| |
| |
| |
[1960/1]
Pieter G. Buckinx
Acht gedichten
Winternacht
Aan hun doodshok gebonden,
achter het angstwater der grachten
Ongenaakbaar midden het water
versombert de burcht in de nacht,
de wieren scheuren het water
in het ijskoude licht van de nacht.
In het ijskoude licht van de kaarsvlam
die opstaart uit het niet,
eeuwen geleden gestorven,
versteend tot ijskoud graniet.
Maar het lied is niet gestorven:
de wind zingt het lied in het riet.
| |
| |
| |
Hamlet
De nachten worden eenzamer,
Ik sta voor uw bed, in uw kamer,
gij slaapt onder de sprei.
Ik speel maar met woorden ... woorden
als vlindervleugels zo zacht.
Maar ik schrik voor de slingerkoorden,
voor de vuurspin van de nacht.
Ik hoor u weer lachen en zingen
onder de vlierboom in mei.
Gij slaapt onder witte seringen.
Het is eeuwig winter in mij.
| |
| |
| |
Vincent van Gogh
Mijn graanveld met de kraaien:
de waanzin die aan komt waaien
Naast de gele stoel, de gewrongen vorm
van het landschap met de cypressen.
O bruid met de blauwe tressen,
in de nacht van het niemandsland
dat wij samen bezitten zouden,
zal ik u weerzien, één ogenblik,
in de doodsvlam kan houden.
| |
| |
| |
De zevende dag
vond ik de wortels van de bron.
sinds eeuwen hield verborgen
De vlinders vonden de dauw
in de doodstille anemonen.
De witgloeiende vogelveder
blonk in het doodstille blauw.
Uit het oerland van de dromen
zong ik het oeroude lied,
hoorde de boodschap niet.
| |
| |
| |
Feest
zoekt uw oog de zon op het dak.
waar boterbloemen bloeien,
De ziel breekt zingend uit,
Maar niemand raadt het feest
der bloesems binnen uw geest.
| |
| |
| |
Vertrouwen
Gij zijt de rots en de bron,
de koele dauw op het gras.
op het koren, de bloemen, het vlas.
die aan de straathoek staat.
het zweetdoek op uw gelaat.
Ik ben de nagel, de lans,
ik ben de traan in uw oog,
maar ik klim in de blauwe gloed
van het Pinkstervuur omhoog.
Dan kraait de morgenhaan.
Ik stijg uit mijn wereldse nacht
naar het land waar de zon en de maan
tegelijk aan de hemel staan.
Reeds zie ik het morgenrood
in het dal, op de stroom en de brug.
Ik breek uit de moederschoot
en keer naar het oerland terug.
| |
| |
| |
Sterven
I.
Dat eens uw ogen zullen breken
en dat uw mond verstijven moet,
dat in de vriesnacht van uw bloed
de doodskou hare stilte tekent,
dat is het wat mij zwijgen doet
en beven voor het branden
van uw ontvleesde handen.
| |
II.
Zo zwaar, zo zwaar wordt het bloed.
is een eiland, een bloeiende boom,
de vallei van de sluierdroom
waarin gij verdwalen moet.
en de witte aders der sterren
Gij raakt de vleugels aan
van de glazen dood. Het heelal
| |
| |
| |
Eeuwig
Soms treedt gij uit uw mist,
en de eilanden van weleer,
de bloesems en droomgewassen,
staan glanzend in de plassen.
Het zenith vervloeit met de aarde.
verliest zijn schaduw en zwaarte.
Wij vloeien tezaam in het licht
|
|