Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104
(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Franse letteren
| |
[pagina 564]
| |
zijden van de geliefkoosde auteurs uit zijn jeugd ontdekt hij weer de glans van de oneindigheid: hij vindt er de droomwereld in terug van zijn kindertijd en de kwellingen uit zijn jongelingsjaren, een geheel van sensaties welke gegroeid zijn uit zijn eerste verzuchtingen naar het oneindige, naar ‘l'infini’. Uit deze nimmer bevredigde ervaring is Mauriac's kunstenaarschap voortgevloeid. Dat kunstenaarschap is langzamerhand de sporen gaan dragen van een smeulend dichterschap en van een bitter realisme dat gegroeid is uit Mauriac's sombere blik op de werkelijkheid. Wij bedoelen hiermee dat Mauriac, naarmate hij meer en meer bewust werd van de menselijke onvolmaaktheid en van de eindigheid van de dingen, de wereld meer en meer beschouwde met de zware ernst van een filosoof en met de kritische zin van een moralist. Maar de wekroep van de poëzie is in hem steeds blijven wenken en vervult hem met een diep heimwee naar de Landes, naar de verborgen wereld van zijn jeugd, waaraan de auteur zulke doorvoelde bladzijden wijdt in zijn Mémoires intérieurs. Daarom zijn Mauriac's romans zo sterk gebonden aan zijn geboortestreek: dat regionalisme heeft voor zijn werk een diepe poëtische waarde. Het betekent voor hem als ‘une descente aux enfers d'où je ramène cette Eurydice toujours reperdue, cette enfance toujours vivante, si vieux que nous soyons, jusqu'à notre dernier souffle’ (p. 113). De beschreven geestelijke evolutie van Mauriac zou ook verklaren waarom de auteur aan de poëzie als genre vaarwel heeft gezegd en zich is gaan wijden aan de romanGa naar voetnoot(1). Heeft hij dan in de romankunst een volwaardig uitdrukkingsmiddel gevonden voor zijn problemen? Was de poëzie dan op een zeker ogenblik voor hem dan niet meer? Aan dit probleem zijn verschillende bladzijden besteed in Mémoires intérieurs. Naar aanleiding van een nogal gruwelijke beschouwing over de zelfmoord van Gérard de Nerval vraagt Mauriac zich af hoe het komt dat hij als jong dichter niet verdwaald is geraakt zoals zovele anderen: ‘Qu'est-ce donc qui sauve ceux qui se sauvent?’ (p. 35). De auteur schrijft zijn ‘redding’ enerzijds toe aan wat hij noemt ‘la prudence’ eigen aan het handelaarsmidden waaruit zijn familie stamt, en anderzijds aan zijn geloof dat hem behoed heeft ten onder te gaan in het ‘absurde’. Zou de roman dan het genre van de ‘geredden’ zijn? De roman zou dus passen bij Mauriac's aangeboren vrees voor het avontuurlijke, bij zijn zin voor orde en redelijkheid en vooral bij zijn godsdienstige overtuiging. Maar is de poëzie niet levensechter, is zij, metafysisch gezien, niet waarachtiger? Waarom ziet de auteur dan, geplaatst voor een keuze tussen dichter en romancier, een zekere tegenstrijdigheid tussen de dichtkunst en zijn geloof? Hij schrijft toch zelf ergens ‘que la poésie, comme la religion (kursief van mij), bouscule les apparences et va droit à ce qui est’ (p. 70). Hier raken we aan een zeer | |
[pagina 565]
| |
moeilijk probleem van Mauriac's dichterschap, waarop we verder nog zullen terugkomen. De wereld van de roman is er bijgevolg, althans in de ogen van de auteur, een van schijn en artistieke konventie: ‘Dans les vies les moins comblées il se trouve plus de Natacha, de Dominique, de Lucien que dans les oeuvres complètes des grands romanciers, et ils gardent sur les Natacha, sur les Dominique, sur les Lucien de 1'univers romanesque cette prééminence d'avoir été et d'être toujours, non des imaginations, mais des âmes vivantes’ (p. 71). Wezenlijke tegenspraak of gewild spel van de geest?
***
Om dit probleem op te lossen zullen wij aan de hand van enkele figuren uit Mauriac's wereld nagaan, althans in grote lijnen, in hoever zijn romans gebeurlijk ‘onecht’ aandoen en waaraan dat ligt. Men moet geen Mauriackenner zijn om te weten dat er op aarde weinige streken te vinden zijn waar er zo'n lelijke mensen rondlopen als in zijn boeken. Wie herinnert zich niet de zielige figuur van de ziekelijke advokaat uit Le noeud de vipères, die zijn triestig leven slijt ‘en robe de chambre, dans l'appareil des grands malades incurables, au fond d'un fauteuil à oreillettes où ma mère a attendu sa fin; assis, comme elle, près d'une table couverte de potions, mal rasé, malodorant, esclave de plusieurs manies dégoûtantes’? Die morbiede aandacht voor het vergankelijke in de mens, onder de vorm van ziekte en fysieke letselen, vinden we terug in het vergeelde gelaat van Nicolas Plassac uit Galigaï, in de verglaasde ogen en het verlepte gezicht van de duivelse Aline uit Les anges noirs, in de doodse trekken van de vereenzaamde Thérèse Desquéyroux, in het verbitterde en door wanhoop opgevreten wezen van de arme Jean Péloueyre uit Le baiser au lépreux. We zijn ver verwijderd van de lichaamskultus uit de boeken van de Montherlant, van het levensdynamisme uit de werken van Malraux en van de verpoëtiseerde mens van de haast vergeten Alain Fournier. Mauriac's realisme doet sterk denken aan dat van Charles Baudelaire, aan wie enkele diepzinnige bladzijden zijn gewijd in de Mémoires intérieurs. De auteur van de Fleurs du mal wordt erin voorgesteld als ‘le poète du réel’, ‘soumis étroitement à l'objet, qu'il s'agisse d'une petite vieille hagarde, trébuchant sur un trottoir de Paris, ou d'une charogne aux pattes écartées et au ventre fourmillant’ (p. 48). Een estetiek van het lelijke? Baudelaire sluit zich niet op in die werkelijkheid: Derrière les ennemis et les vastes chagrins
Qui chargent de leur poids l'existence brumeuse,
Heureux celui qui peut d'une aile vigoureuse
S'élancer vers les champs lumineux et sereins!
Elévation
De personages van Mauriac worden ook verteerd door een ontembaar ver- | |
[pagina 566]
| |
langen naar verlossing uit de hermetische wereld van hun smarten, uit Le désert de l'amour. Zo kan de triestige held uit Le noeud de vipères aan zijn realiteit niet geloven: ‘J'eus soudain la sensation aiguë, la certitude presque physique qu'il existait un autre monde, une réalité dont nous ne connaissons que l'ombre...’. Dezelfde ervaring vinden we terug bij Thérèse Desquéyroux, waar zij gelooft ‘qu'il existe dans l'amour des secondes infinies’. Vooral de figuur van Jean Péloueyre uit Le baiser au lépreux verpersoonlijkt deze eeuwigheidservaring: zijn heilige dood betekent voor de zinnelijke Noémi, zijn vrouw met wie hij nooit gemeenschap heeft gehad, een aansporing ‘à se tendre toute vers le rafraîchissement éternel’. Al komen Mauriac's personages uiterlijk tamelijk onwezenlijk voor, al lijkt de wereld waarin zij leven somber en gesloten, toch zijn zij echt daar zij in het diepste van hun wezen getuigen ‘qu'au-dessus des pins, il y a les astres’ (Le baiser au lépreux, p. 149). Zo heeft Mauriac in de roman zijn dichterschap en zijn sterk pessimistisch getint realisme met elkaar verzoend. En die verzoening was artistiek gezien noodzakelijk: pessimisme alleen kan immers geen voedingsbodem zijn voor waarachtige kunst; estetische en religieus-psychologische motievenGa naar voetnoot(1) verzetten zich daartegen. Welke basis zou men anders geven aan de kunst? Terecht vraagt de auteur van de Mémoires intérieurs zich af: ‘S'il n'y a rien, qu'est-ce que l'art?’ (p. 53).
***
Nu Mauriac het einde van zijn leven voelt naderen, kan hij echter met die verzoening geen vrede meer nemen. Hij beschouwt de roman als een artistieke projectie van de gedroomde toekomst van de auteur: het is een konventionele wereld waarvan de schepper reeds graag de zijne zou maken. Zo voelt men tijdens de lektuur van Mauriac's werken aan dat de personages zijn geestelijke evolutie trouw weerspiegelen. Maar over welke toekomst zou de schrijver van de Mémoires intérieurs thans kunnen dromen, tenzij over de eeuwigheid? ‘Mais au soir de la vie, lorsqu'il n'existe plus pour nous d'avenir terrestre, comment l'art nous parlerait-il de cette éternité que déjà nous contemplons?’ (p. 71). Waarom dan nog teruggrijpen naar de werkelijkheid van deze aarde, m.a.w. naar die van de roman? In plaats van de toekomst uit te beelden zal hij terugkeren naar zijn jeugd: een kind blijft niet stilstaan bij het uiterlijk voorkomen van de werkelijkheid, maar vervult zijn wereld met het mysterie van zijn onbevangen verstand dat angstig vraagt naar het wezen van de dingen rondom hem. Zo begrijpen we wat de auteur schrijft in het begin van zijn boek: ‘Je monterai dans la barque en serrant dans mes bras un poète de sept ans’ (p. 13). Zo verklaart Mauriac's terugkeer tot de poëzie eveneens waarom hij ze verliet. Hoe heeft Mauriac's religieuze overtuiging zich echter kunnen verzoenen | |
[pagina 567]
| |
met de konventionele wereld van de roman? Met deze vraag stoten we op die grote onrust van Mauriac, waarover we spraken in het begin van deze bijdrage. Wie droomt van de wereld, en wie dat tracht te doen in harmonie met zijn godsdienstige overtuiging, valt ten prooi aan zware zielskonflikten. Mauriac's vreemdsoortig artistiek kompromis berust waarschijnlijk op de innerlijke noodzaak bij de dichter om in een ‘vrij’ genre als de roman te trachten tot vrede te komen met een ‘wereld’, welke radikaal in botsing komt met zijn zuiver poëtisch-godsdienstige geest. Hij zal zijn ervaring van de duistere krachten van het kwaad welke elke ziel en de gehele mensheid belagen moeten in overeenstemming brengen met zijn dichterlijk geloof in de schoonheid van de schepping, dat zo dikwijls dreigt te wankelen wanneer hij de soms zo duivelse samenleving beschouwt. De romancier zal zijn problematiek overplaatsen in een gemeenschap van zielen en in het hart van zijn helden om met hen te dialogeren over de mysteries van het leven. Daarbij zal de filosoof noodgedwongen de dichter verdringen. Dàt is de tragiek van Mauriac's dichterschap. Nu hij echter op de avond van zijn leven is gekomen en van de wereld niets meer te verwachten heeft, ‘en regardant mourir le feu’, kan hij als een triomfkreet van zijn onsterfelijk kunstenaarschap wellicht een van de mooiste zinnen uit de literatuur van de XXe eeuw neerschrijven: ‘La jeunesse ne se retire pas de nous, mais du monde’ (p. 22).
***
Uit het voorgaande blijkt dat wie in het licht van de Mémoires intérieurs, Mauriac's werk herleest, een gans andere kijk zal krijgen op zijn romans waarover reeds zoveel misverstand is gerezen. Persoonlijk heb ik me steeds tot zijn kunst aangetrokken gevoeld: zoals bij Racine wordt de mens er gedreven tot aan de huiveringwekkende afgrond van zijn zondigheid om daar gekonfronteerd te worden met de eeuwige vraag van zijn uiteindelijke bestemming. Is die probleemstelling soms te somber? Is Mauriac daarom een ongeneeslijk pessimist? Nu wij een beter inzicht hebben gekregen in zijn tragisch dichterschap wordt het meer en meer duidelijk dat al die donkere romans gegroeid zijn uit een kunstenaar die zo sterk geloofde in de ongereptheid van de mens dat de zondigheid van de wereld aan de vertwijfelde dichter als een des te reusachtiger schandvlek voorkwam. Zo kunnen we zeggen dat Mauriac's gelovig optimisme innig samengaat met zijn filosofisch pessimisme: ‘Le pécheur et le saint, selon ce qu'a écrit Péguy, font partie intégrante de l'humanité’ (p. 51). Met deze bijdrage menen we de kerngedachte van Mauriac's Mémoires intérieurs enigszins te hebben benaderd. Aan de hand van enkele titels als Ou'est-ce que la Vérité en art?; L'esthétique de l'échec; Le secret de Montherlant; Bernanos ou la souffrance d'écrire; André Gide et la mort; Le labyrinthe de Racine; Ce qu'en peut penser un marxist e; L'angoisse chrétienne enz... kan men de rijkdom vermoeden van deze bundel beschouwingen, die voortaan onmisbaar is voor wie het werk van François Mauriac met enige ernst zal willen bestuderen. |
|