| |
| |
| |
Dr. S.A. Vosters
Het Nederlandse beeld van Spanje
I
(1)
‘De Spanjaard heeft twee zielen: de ene is van God, de andere van de duivel. Beurtelings en willekeurig aanbidt hij een van beiden. Daardoor is hij, al naar het hem schikt, de edelmoedige heilige, de inhalige onderdrukker of de verkwistende luiaard, betrouwbaar of lui.’ Dit is in het kort de mening van uiteenlopende Nederlandse schrijvers over het land van Theresia en Alva. In bijna iedere stijlperiode kan men deze opvatting, hoewel telkens op andere manier, ontmoeten. Het karakter van een tijdvak drukt namelijk dikwijls zijn stempel op het beeld van Spanje. Zo kwam de verbeelding tijdens de Tachtigjarige oorlog sterk onder de invloed van de Zwarte Mythe met de gruwelverhalen over de hebzuchtige conquistadoren, over Philips II en de Inquisitie. Intussen werd het Roomse land, waar volgens de Nederlandse machthebbers het leven een hel moest zijn, des te verleidelijker naarmate men het strenger verbood. Zo bleef de Tuin der Hesperiden met zijn weelderige natuur, zijn sinaasappelen en vrijgevige Sinterklaas ook na de Middeleeuwen een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen op onze handel en beschaving. Om beide tegenstrijdige voorstellingen van Spanje nu toch met elkaar te rijmen behielp de nationalistische literatuur zich met het denkbeeld, dat de paradijselijke natuur daar moest dienen om het inferno der slavernij te bemantelen. De Spanjaard werd zo een tweeslachtig wezen, in wie het verlokkelijke uiterlijk de boze inborst moest verbergen, een huiveringwekkende verleider, een griezelige charmeur, een innemende beul, Don Juan en Blauwbaard in één persoon.
In de beide volgende eeuwen was er weinig persoonlijk contact met de Spanjaarden. De voorstelling werd daardoor minder levendig en volks, maar wel meer akelig en deftig. Bovendien maakte de heersende Weltschmerz-mode het beeld nog kenmerkender voor de beoordelaar dan voor de beoordeelde, waarbij men bijkomstigheden voor wezenlijk aanzag en het belangrijkste vergat. Het leek wel, alsof onze schrijvers met hun ellendigste gezicht voor de spiegel poseerden om in Kastiliaanse dracht een zelfportret te maken. Dit mocht dan niet heten: ‘Mijn Spaanse rol’, omdat ze het onder titel van ‘Een rasechte Spanjaard’ wilden verkopen. Ook moesten de hidalgo's uit hun gedichten, romans en drama's meer acteren dan spreken, hun geheimste
| |
| |
bedoelingen blootleggen in terzijdes, hardop denken en voortdurend rinkelen met de sabel.
Onze tijd maakt Spanje nog steeds het zonderlinge compliment, dat het veel ongewoner is dan in werkelijkheid. Met dit verschil, dat nu de Zwarte- en Hesperia-Mythen op de achtergrond raken, doordat de kunstenaars het land zelf bereizen. Hierdoor komt ook het volkse element sterker naar voren. Naast de edelman en de conquistador staan nu de gitano, de torero, de flamenco-zanger en de lichtekooi. Het gevoel bedreigt het verstand, de improvisatoren verdringen de organisators, de artisten overheersen de militairen, de levens-genieters verjagen de asceten. Van feestverstoorder wordt de Spanjaard tot organisator van fiesta's, zijn koele berekening en zelfbeheersing gaan over in explositiveit en dynamiek. Tevens is het kenmerkend voor onze rusteloos naar een levensbeschouwing zoekende tijd, dat de tegenwoordige denkbeelden niet meer een nationaal-eenvormig karakter dragen, maar projecties zijn van de eigen persoon, die zich in de Spanjaard meent te herkennen.
| |
(2)
Spanje weerspiegelt zich in onze literatuur als een onoverzichtelijke stad, die in de loop van de eeuwen willekeurig is uitgebreid, tot een stedebouwkunstig monster ontstond. Toch verschijnen er in het grillige geheel telkens een vast aantal onsterfelijke volkstypen, literaire figuren en historische personen, altijd voorzien van hun grotendeels onveranderlijke eigenschappen en meestal van hun onafscheidelijke attributen. Onder de volkstypen vallen onmiddellijk twee vrij ongunstige, maar toch zeer populaire figuren op: de desperado en de pícaro. De meest voorkomende vorm van de radeloze is de onevenwichtige krijgsman, die uit gekwetst eergevoel in onmin leeft met de maatschappij en die door zijn vernietigingsdrang zich op de geleden schade zoekt te wreken. Deze openlijke opstandigheid tegen de samenleving gaat uiteindelijk terug op een innerlijke tweestrijd, waarbij de verbitterde dramatisch heen en weer wordt geslingerd tussen hartstocht en zelfbeheersing. Uit de traagheid, die deze toestand hem oplegt, weet de tragische held zich soms met een grootse daad te bevrijden, maar als hij (zoals meestal) ziet, dat die verkeerd is, zinkt hij terug in zijn vroegere apathie.
Even onmaatschappelijk als de verbitterde is de pícaro of schelm, met dit verschil, dat zijn optreden niet uit eerzucht maar uit baatzucht voortkomt en eerder komisch is dan tragisch. Want gaat de wanhopige gebukt onder zwaarmoedigheid, de schelm springt lichtzinnig uit de band. Veracht en tart de vertwijfelde hoogmoedig de samenleving, de oplichter, die tot niets beters in staat meent te zijn, vreest laaghartig haar straf. Ze wantrouwen beiden de wereld, maar de ene bedriegt om geen slachtoffer te zijn, de ander voelt zich bedrogen uit miskenning. Verder heeft de pícaro in tegenstelling tot de vertwijfelde veel gevoel voor humor, maar hij gebruikt dat niet voor zelfkritiek. En wanneer hij soms van een razende activiteit in een zalig nietsdoen vervalt, dan komt dat niet als bij de hopeloze voort uit innerlijke verscheurdheid, maar
| |
| |
uit behoefte te verbrassen, wat hij door oplichterij heeft gewonnen. Het ongunstigst is de vrouwelijke vorm: de lichtekooi, die in de Geuzenliederen onder de namen Sinjeure Jacomijne en Margariet en bij Bredero als Moy-Ael voorkomt. Sommige van deze typen als de Neaera van Secundus en Donkere Inez van Hendrik Meyer worden (zeer tot hun voordeel) vooral van de esthetische kant beoordeeld.
In de Nederlandse literatuur komen de Spaanse vertwijfelde en de bedrieger in verschillende gedaante voor. Slauerhoffs Ontdekker met zijn onbuigzame karakter staat bijvoorbeeld tegenover de karakterloze Jerolimo, zó uit een Kastiliaanse schelmenroman op de Amsterdamse planken gezet, waar hij van zijn verkwistende Brabantse tijd in zijn inhalige Hollandse periode vervalt. Hij heeft te weinig, wat de wanhopige teveel heeft: eergevoel, al beroept hij zich voortdurend op zijn punt o de honor. Aan zijn edelmoedig woord beantwoordt alleen de sluwe daad. Verder staat de belachelijke vrijer Don Anselmo van Campo Weyerman naast Beets' wraakgierige Don José, die zelfs door de verschijning van zijn gestorven geliefde niet tot inkeer is te brengen. De eerste figuur is ontleend aan een Spaanse roman, de tweede aan een Spaanse romance. Reeds vóór de schelmenboeken werden geschreven, had Clenardus het Iberische type van de opschepperige praalhans opgemerkt. Maar bestaat de innerlijke leegte van deze hongerlijder grotendeels uit een slechtgevulde maag, bij Van der Hoops fatalistische González neemt die de vorm aan van een hongeren naar rechtvaardigheid, omdat hij zich verlaten voelt onder de slagen van het Noodlot. De verinnerlijking van de conflicten spreekt ook uit andere gebieden van de Romantische literatuur. Ziet Campo Weyerman op een schilderij van Adriaan Brouwer twee Spaanse gokkers een Hollander bedriegen, Debrots vertwijfelde Toledaanse hidalgo speelt eenzaam een bovennatuurlijk kansspel met als inzetten tijd en eeuwigheid. Evenals Slauerhoffs Captain Miguel, die besluiteloos aarzelt tussen oost en west, stelt deze figuur de innerlijk tegenstrijdige vorm van de wanhopige voor.
| |
(3)
Scherper dan de tegenstelling tussen desperado en pícaro is die tussen Sinjoor (de Spaanse soldaat) en de kunstenaar, omdat hier de ene figuur wél, de andere niet ongunstig is. De Spek of Maraen is immers heerszuchtig en intolerant, de artiest menselijk en verdraagzaam. Duidelijk komt de waardering voor deze twee typen tot uiting in de opvattingen over de torero. Estheten als Van Looy en Verwey beschouwen de corrida als een Stierespel en geven alleen índrukken van zijn wrede schoonheid. De meer ethisch ingestelde schrijvers bewonderen in het gevecht de moed en de verheven symbolische zin of verafschuwen het als een laffe dierenkwelling. De stierenvechter wordt dus gezien als schepper van schoonheid (kunstenaar), als held (hidalgo) of als lafaard (Sinjoor).
Al ziet men in de torero zowel de Sinjoor als de kunstenaar leven, toch
| |
| |
komen deze typen meestal afzonderlijk voor. Een markanter vertegenwoordiger van de artiestenfiguur, die de laatste tijd veel opgang maakt, is de cantaor. De karaktertrekken van deze geëxalteerde zanger van Andaluzische flamencoliederen komen het best tot uiting bij vergelijking met de agressieve Sinjoor. Terwijl de krijgsman snoeft op zijn geluk, klaagt de passieve troebadoer (meest een gitano of zigeuner) over zijn pena of smart. Wanneer de Spek anderen hangt, hangt de solist zelf. Ze verheerlijken achtereenvolgens: het fanatieke geweld en het fatalistisch-wanhopige geduld. Dit onderscheid blijkt ook uit een aantal vaste kentekenen aan kleding, uitrusting en literaire vormen, waarin de mode der eeuwen zich weerspiegelt. In plaats van een harnas met geplooide kraag draagt de moderne flamenco-zanger een boordeloos overhemd; fluwelen pofbroek en satijnen kousen zijn bij hem vervangen door een opgelapte pantalon. Verder spreekt de Sinjoor met de degen in de vuist altijd in Rodomontades, waarin hij opkomt voor zijn gekwetste eer; de cantaor heeft een copla of flamenco op de lippen en de gitaar (vroeger een symbool van Spaanse luiheid) in de hand. De Sinjoor, die als conquistador in Amerika jacht maakte op het Peruaanse goud, had eens de halve wereld tot oorlogsveld; de flamenco-zanger, die zich niet bedwelmt aan bloed, maar aan wijn en muziek, heeft tegenwoordig tot speelterrein de Sacromonte te Granada of Triana, de Seviliaanse zigeunerbuurt.
Verwant aan de tegenstelling tussen Sinjoor en kunstenaar is het vrouwelijke contrast tussen feeks en danseres. De helleveeg is in de literatuur vertegenwoordigd door Feiths intrigerende Spaanse Infante en door de sombere hidalga bij Toussaint. Maar naast typen als de bijgelovige Mevrouw Drenkwaard en de heerszuchtige Donna Anna uit Lauernesse, die na gasten niets meer haatte dan ketters, staat het aardige danseresje Pretiose, dat Cats aan Cervantes Gitanilla ontleende.
Terwijl Spanje bij een onmiddellijk contact dikwijls verbijsterde, wist men bij een indirecte aanraking met het vreemde land door de kunst wel echt van ontaard te onderscheiden. Overoude herinneringen aan slechtbetaalde huurlingen, die meer opvielen dan stille werkers als Luis Vives, achtervolgden de reisbeschrijvers tot óver de Pyreneeën; maar componisten als Albéniz en De Falla werden even gretig ingehaald in de concertzaal als copla-dichters in de officiële literatuur. Stelde men vroeger de Spanjaarden gelijk met hun losbandige soldaten (even misplaatst als de toenmalige gewoonte om alle Hollanders te beschouwen als zeerovers en dronken matrozen), vooral na 1880 werden zij in overeenstemming met de internationale beleefdheid naar hun beste vertegenwoordigers beoordeeld, al verstond men hieronder vooral de kunstenaars. Want hoewel een dominerende figuur als Philips II niet meer in de trant van Helmers hoeft te dienen als voorbeeld van de bekrompen machtswellusteling, die andersdenkenden niet wil verstaan maar vernietigen, toch laat een Vestdijk hem nog contrasteren met een ruimdenkende El Greco, de intuïtief-visionaire kunstenaar, die de evenmens spontaan aanvoelt en begrijpt. Verder laat de schrijver van Het vijfde zegel de koning wel zien als
| |
| |
beschermer van Italiaanse, maar niet van Nederlandse kunst. Dat een van de beroemdste doeken van de Toledaanse Kretenzer een portret is van de hoofdinquisiteur Niño de Guevara, komt in de Duitse (Stefan Andres), niet in ónze literatuur tot uiting. De voorstelling, dat de geheim-opstandige kunstenaar zich vrijheidslievend niet verlaagde tot het soort hondentrouw, die men op zijn best waardig keurt aan de hertog van Alva, berust voornamelijk op zijn ‘revolutionaire’ schildertrant. Om dezelfde reden wordt ook vergeten, dat Goya, die surrealisten en expressionisten als hun voorloper begroeten, een echte ‘reactionair’ was, evenals de ‘aristocratische’ Velázquez, die men intussen omwille van het impressionisme zijn betrekkingen met de Habsburgers vergeeft.
| |
(4)
Minder in tegenstelling dan in verhouding tot elkaar staan de hidalgo en de gewone man. De vertegenwoordiger van de arme maar fatsoenlijke adel is het ideaal van uiteenlopende cultuurperioden. Hij is de harmonische mens uit de Oudheid, de Christenridder der Middeleeuwen en ‘de volmaakte hoveling’ der Renaissance. Hij verenigt in zich de deugden van gevoel en verstand en is zodoende: edelmoedig maar ook rechtvaardig, dapper maar beheerst, fier maar bescheiden. Ook de man uit het volk bezit deze eigenschappen, alleen minder uitzonderlijk, in meer alledaagse verhoudingen. Zo is hij: gevoelig maar ook eerlijk, eenvoudig maar schrander, bekoorlijk maar ook behoorlijk.
De houding van de Nederlandse schrijvers ten opzichte van de ridder en de gewone man spreekt uit het oordeel van Vondel en Van Looy. De barokdichter verheerlijkt de gezant Gamarra, die volgens hem de avondster (de macht over Amerika) op het voorhoofd draagt; de impressionistische prozaschrijver vermaakt zich met de koddige en vrijmoedige gasten op de avond van Een Tango. In de Spaanse literatuur leeft de verhouding tussen ridder en gewone man op heel bijzondere wijze in Don Quijote en Sancho Panza, al vullen ze elkaar soms minder aan, dan dat ze elkaar komisch misverstaan. De menigen lopen zodoende sterk uiteen. De idealistische schrijvers zien in de hidalgo de hoge strijder voor waarheid en recht; de realisten de roekeloze dweper en fantast, die alles en iedereen opoffert aan zijn waan. De waardering voor Sancho Panza is hieraan vaak omgekeerd evenredig. Zo noemen de idealisten hem grof en plat, de realisten geestig, werkzaam en trouw.
Onder de verheerlijkers van Sancho Panza zijn ook aanhangers van de klassestrijd als Last en Helman, die tijdens de Burgeroorlog de Manchegose boer aanspoorden zich te bevrijden van zijn misleider Don Quijote. Ook in de politieke geschiedenis zien deze schrijvers scherp twee Spanjes tegenover elkaar staan, die achtereenvolgens het volk en de adel zouden vertegenwoordigen. Als topfiguren van het ‘rechts-aristocratische’ Spanje gelden dan: de Cid, de kruisridders, de Katholieke Koningen, de Habsburgers en de nationalisten tijdens en na de laatste burgeroorlog. Daarentegen belichamen de Moren- | |
| |
vorsten, de kunstzinnige Alphonsus X, de verlichte Bourbon Karel III en de bewonderaars der beide republieken de ‘links-democratische’ geest. Beide Spanjes ziet men bouwkunstig gesymboliseerd in het strenge, rechtlijnige, pyramideachtige Escuriaal en het wellustige Alhambra. De burcht van Philips' politiek, het bolwerk van de Contrareformatie, gelegen in het krijgshaftige Kastilië, stootte de ene groep om zijn koelte en hardheid af, terwijl de andere de sombere grootsheid ervan bewonderde. Het rode paleis der ‘dromerige’ Morenvorsten in het weelderige Andaluzië, wekte ieders bewondering, omdat men er niet de uitdrukking van een overtuiging, maar van de algemeen aanvaarde schoonheidsdrang in zag. De meningen over het Escuriaal hangen daarentegen nauw samen met de politieke waardering van zijn ontwerper. Voor de verdedigers van de Zwarte Mythe is Philips II niet meer dan een absolutistische duivel, exponent van heerszucht en gewetensdwang. Volgens anderen zoals Abraham Kuyper was hij een dienaar Gods, die andersdenkenden vervolgde niet uit machtswellust, maar uit plichtsbesef. Over het algemeen heeft het moderne historische onderzoek tot gevolg gehad, dat de koning steeds meer gezien wordt als iemand met menselijke tekorten en deugden.
| |
II
(1)
In de voorafgaande analyse blijkt het Nederlandse Spanje-beeld opgebouwd uit een aantal figuren, die te herleiden zijn tot een zestal grondtypen, die paarsgewijze tegenover elkaar staan, met name: de desperado en de pícaro, de Sinjoor en de kunstenaar, de ridder en de gewone man. Hiervan vormen de eerstgenoemden een gesloten groep, zoals ook blijkt uit het bestaan van mengfiguren. De verbitterde verlaagt zich namelijk in zijn opstand tegen de maatschappij dikwijls tot het peil van de Spek, die op zijn beurt niets anders is dan een ontaarding van de ridder. Dit laatste blijkt vooral bij de beoordeling van politieke personen, die nu eens voor Sinjoor worden gescholden, dan weer opgehemeld tot hidalgo, soms in het werk van een en dezelfde schrijver, vooral wanneer het staatslieden betreft. Vondel vervloekte immers aartshertogin Isabella Clara Eugenia als rotgenote der Inquisitie in het kritieke jaar 1625, maar acht jaar later huldigde hij haar als vredesvorstin in een elegie, die Thijm inspireerde tot een van zijn bekendste novellen. Het omgekeerde geval biedt Dr. Johan Brouwer. In zijn proefschrift betoogde hij, dat de Inquisitie, die overal werd beschouwd als gewettigde bescherming van het geloof, noodzakelijk was in Spanje en dat alleen sentimentele juffers haar wreed konden vinden, maar in zijn roman Philips Willem sprak hij weer van gewetensdwang om ketterjagers te kunnen scheppen. Hier overwon niet als bij Vondel de liefde de haat, maar de literatuur de wetenschap.
Terwijl mengfiguren als de aartshertogin en de inquisiteur de eenheid van een desperado-Sinjoor-hidalgo-groep bevestigen, pleiten ‘dubbelzinnige’ gestalten als de cantaor voor het bestaan van het andere Spanje. De Andaluzische
| |
| |
zanger, meestal een gitano of zigeuner, is namelijk zowel artiest als gewone man. Nog veelzijdiger is Carmen, die behalve een kunstzinnig volkstype ook nog een pícara voorstelt.
Afgezien van enkele nog te bespreken figuren, die tot beide groepen behoren en waaronder men Carmen ook wel rekent, zijn er dus twee Spanjes te onderscheiden, waarvan het ene zwaarmoedig, heerszuchtig en idealistisch heet; het andere lichtzinnig, kunstlievend en realistisch. Beiden hebben ze dus hun licht- en schaduwzijden. Als men nu het desperado-Sinjoor-hidalgo-Spanje van de positieve kant bekijkt en dat vergelijkt met het pícaro-kunstenaar-gewone-man-Spanje, blijkt, dat het zich bovenzinnelijk met ziel en geest richt naar een goddelijk gebod en niet door de stof en het lichaam naar het menselijk genot. Het wordt gedragen door een gemeenschappelijke levensbeschouwing, versmaadt dus de individuele genietingen en de mateloze vreugde in het aardse, vanuit een diepere overtuiging, die zelfbeheersing vraagt. Maar aan de schaduwkant van het ‘idealistische’ Spanje staat de Zwarte Mythe en aan de zonnezijde het ‘realistische’ de Hesperia-sage. Zo gezien, belichamen ze achtereenvolgens de hardvochtige-strijdbare en de zachtaardig-vredelievende geest, de angst- en de wensdroom, de nachtmerrie en het sprookje.
Toch gebeurt het ook, dat deze tegenstellingen worden verzacht tot een verschil, doordat de ethische inhoud zich huwt aan de esthetische vorm. Zo bedoelt Maerlant als hij tegelijkertijd spreekt over een land van ‘stouten lieden’ en ‘van wijngaerde rijke’, waarschijnlijk dat de vrouwelijke schoonheid en vruchtbaarheid van hun geboortegrond de mannelijke moed van de hidalgo's zozeer aanvuurt, dat ze bereid zijn die te verdedigen met hun leven. Overigens betreft deze karakterizering alleen de geestesgesteldheid van beide groepen en niet het geslacht van de figuren, die tot elk daarvan worden gerekend. Dit komt onder anderen tot uiting bij pogingen de twee Spanjes aan te duiden met een symbolische naam. Men kan bij voorbeeld van een Don Quijote en Sancho-Panza-Spanje spreken, zonder dat het schelms-realistisch-vredelievende karakter van het laatste in het gedrang komt door het gemis aan een Dulcinea. Maar deze naamgeving veronderstelt, dat Cervantes' meesterwerk het Nederlandse Spanje-beeld volkomen zou hebben beheerst. Objectiever is het dan ook de twee Spanjes naar veel voorkomende volkstypen te noemen, bij voorbeeld hidalgo en gewone man, beiden gunstige karakters. Maar deze laatste figuur, die geen literaire klank heeft, wordt beter vertegenwoordigd door Carmen, die wel pas in de vorige eeuw opduikt, maar als figuur aanwezig is in alle tijden, hoewel onder verschillende namen als: Moorse Prinses, Neaera en Spaens Heydinnetie. Ook wordt de term ‘Carmen’ hier meer in psychologische dan in historische of geslachtelijke betekenis gebruikt en bedoelt ‘Hidalgo’ niet zozeer de adel van het bloed als die van de geest, ofschoon soms ontaard tot het bestiale.
Hoe eenzelfde figuur bij één schrijver soms kan gelden als voorbeeld van edele en ontaarde hidalgo, bleek hierboven al. Ook komt het voor, dat in hetzelfde werk het type van de ridder en de Sinjoor tegenover elkaar staan.
| |
| |
Zo contrasteert in Het slot Loevestein van Oltmans de sluwe jurist Vargas (lid van Bloedraad) met de eerlijke militair Velázquez, die deserteert uit protest tegen onderdrukking. Maar meestal overweegt de slechte hidalgo. In het werk van Bredero moeten Rodd'rick en Alphonsus, die elkaar in edelmoedigheid zoeken te overtreffen, het afleggen tegen Jerolimo. In Hoofts Historien vindt men een dergelijke tegenstelling, maar dan tussen historische personen. Zo kan Kardinaal Fresneda met zijn vurige pleitreden voor de opstandige Nederlanden het niet winnen van een eigenzinnige koning, wiens zoon Don Carlos zich bij Wiselius en anderen opwerpt als strijder voor hun vrijheid. Nog minder kan de werkzame en menselijke Hoofdinquisiteur Ximenes van Toussaint optornen tegen het leger van ketterjagers, dat door onze negentiende-eeuwse romans en gedichten spookt en waartoe ook de Torquemada uit Beets' Masquerade behoort.
Dat er in het beeld van een ver en vreemd land van onderling zeer uiteenlopende schrijvers uit onderscheiden perioden tegenstellingen tot uiting komen, is niet verwonderlijk, maar dat deze voorkomen in hetzelfde tijdvak, in dezelfde auteur, in hetzelfde boek, in dezelfde persoon, moet een bijzondere oorzaak hebben. Alle uitersten en uitzonderlijkheden, de hartstochten in alle richtingen zowel ten goede als ten kwade zijn vertegenwoordigd, terwijl het gematigde op de achtergrond staat. De meest voor de hand liggende conclusie is, dat volgens de Nederlandse literatuur bij de strevingen van de Spanjaard de hartstocht overheerst.
Daarbij valt het op, dat de Nederlander bijzondere aandacht wijdt aan de mate van materiële welvaart bij de Spanjaard. Nu eens lachen onze schrijvers hem uit om zijn armoe, dan weer maken ze hem verdacht om zijn rijkdom die tot afgunst en vervolging prikkelt. Zijn ellende is immers volgens de karikaturale voorstellingen van de Geuzenliederen en Bredero's kluchten een gevolg van ontucht en luiheid, terwijl zijn voorspoed er voortvloeit uit het Peruaanse goud, dat wil zeggen uit gierigheid en wreedheid. Deze aandacht voor de stoffelijke belangen verraadt de zakenman, die verwacht, dat zijn concurrent de rijken bedriegt en de armen exploiteert. Nu is de meest kenmerkende eigenschap van de koopman de activiteit, want die bepaalt voornamelijk de grootte van zijn inkomen. Maar bij grote werkzaamheid komt de wil op de voorgrond, het verstand op het tweede plan en op de achtergrond het gevoel. De koopman is dus een wilstype. Als werkhypothese kan men nu opstellen, dat het Nederlandse oordeel over de Spanjaard is dat van het wilskarakter over de gevoelsmens.
| |
(2)
Men kan dit toelichten door de onderlinge verhouding van wil, verstand en gevoel in beide volken te bepalen. In de Nederlander staat dus op de voorgrond de wil, die bij de gevoelsmens juist op de laatste plaats komt. Zelf opgewekt-energiek beschouwen wij bij voorbeeld het naar binnen gerichte type van de verbitterde als traag en zwaarmoedig, hoogstens als dromerig medi- | |
| |
tatief en begrijpen niet, dat de Spanjaard selectief staat ten opzichte van de handeling en dus niets kan, als hij er niet voor voelt. Daarom verbaast de Spanjaard de bedachtzame Nederlander ook weer, wanneer hij over iets enthousiast wordt en, zoals bij de verovering van Amerika, plotseling tot grote activiteit ontwaakt. Zo krijgt hij de naam onbesuisd en lichtzinnig te zijn (pícaro). Hij lijdt dus volgens de Nederlander zowel aan onbeheerste traagheid als aan willekeurige energie.
Het zuiver verstandelijke ligt geen van beiden. Bij de praktische Nederlander wordt het intellect beheerst door de wil, bij de Spanjaard door het sentiment; de een denkt onder het handelen, de ander onder de gevoelsuitstorting, die hij spreken noemt. Overheerst door de energie, komt het intellect bij de Nederlander niet tot volle persoonlijke bloei: het blijft eerder praktisch dan oorspronkelijk. Hij koestert daarom bewondering voor het intuïtief-visionaire karakter van het Spaanse denken, dat sprankelend is en spektakulair als bij een kunstenaar. Maar de onherroepelijke, onwrikbare aard van dit denken, dat wordt gedragen door het gevoel, maakt op de plooibare Nederlander, wiens verstand zich schikt naar een samenwerkende energie, de indruk dweepziek en onverdraagzaam te zijn (Sinjoor). Dit sentiment beschouwt hij als ressentiment, als onwil tot begrijpen. Met dat al beseft hij, dat de verdraagzaamheid van het Spaanse kunstenaarstype veel dieper is, omdat die gericht is op een begrijpen door de liefde, op het bijzonder beminnen van een bepaald evenmens en niet alleen op een uiterlijk samenwerken met Jan en alleman. Maar naast deze verinnerlijkte plooibaarheid staat de ruwe onpersoonlijkheid van de dweepzucht. Daarom vindt de Nederlander, dat zijn eigen denken, hoe oppervlakkig en onpersoonlijk ook, in het algemeen meer begrip toont voor de ander dan de al dan niet verdraagzame Spanjaard, die van het ene uiterste in het andere valt.
De grootste bewondering koestert de Nederlander, die opgaat in zijn werk en gewend is zijn opwellingen (soms ook de goede) te onderdrukken, tenslotte voor het onbelemmerde gevoelsleven van de Spanjaard. In zijn optreden dikwijls onhandig en houterig, op het onbehouwene, onbeleefde af, valt de Nederlander in de voorname en sobere, maar niet sombere Spaanse edelman. Bovendien voelt hij als verlegen noorderling veel voor het spontane, bekoorlijke leven van de Spanjaard uit het volk, dat hij aanvaardt als een aanvulling op zijn eigen tekorten. Zo bewondert hij in de zuiderling zowel de bevallige ruwheid als de bekoorlijke bescheidenheid, ziet hij realist en idealist ondanks hun verschillen een samenwerkende oppositie vormen. Resumerend kan men dus zeggen, dat de Spanjaard volgens de Nederlander willekeurig en onnadenkend is, maar niet ongevoelig, dat hij op paradoxale wijze betoverende gebreken heeft (Carmen) en onuitstaanbare deugden (hidalgo).
| |
(3)
Dat de voorkeur hierbij uitgaat naar het Carmen-Spanje met zijn verleidelijke gebreken, komt ook voort uit de mentaliteit van de schrijvers, die verant- | |
| |
woordelijk zijn voor het Spanje-beeld. Terwijl de kunstenaar en de gewone man ook om hun gedrag dikwijls aanspraak maken op waardering, heeft de Nederlander schik in de pícaro zonder zich veel om zijn moraal te bekommeren. Deze komt immers volkomen overeen met het populaire denkbeeld, waarin de noorderling de zuiderling brandmerkt als lui, lichtzinnig en oppervlakkig. Onwillekeurig voelt hij zich tot deze ‘vermakelijke gebreken’ aangetrokken met een soort neerbuigende vriendelijkheid, waarmee de ‘achterbuurt van Europa’ zich zeer gevleid moet voelen. Al te dikwijls immers is de spiegel van onze literatuur, voor zover het Spanje betrof, een lachspiegel geweest. Maar deze genadige minzaamheid wordt verontwaardiging op het ogenblik, waarop de onaangename gevolgen van deze schelmerij zich uitstrekken tot Nederland. Toch bestaat bij sommige moderne schrijvers de neiging de schalkse guit te plaatsen niet beneden, maar bóven iedere moraal. Ze verontschuldigen hem dan als een wanhopige, wiens onmaatschappelijkheid bepaald wordt door een noodlottig dwangbeeld. Zo geldt Don Juan (in de Spaanse letteren een gewetenloze vrouwenverleider of picaro) in ons land voor een telkens teleurgestelde Faustische zoeker naar de ideale levensgezellin of desperado. Volgens Felix Rutten heet de figuur, die Tenorio op haar geweten heeft: Carmen. Al kan hij - historisch gezien - niet door haar zijn beïnvloed, toch bestaat er een duidelijke overeenkomst met de schepping van Mérimée, die behalve voor pícara ook doorgaat voor desperada. Ze verschillen, in zoverre de opera-zigeunerin volks, Don Juan adellijk is. Een aftreksel van deze verleidster in onze letteren is de weinig
kunstzinnige Maria Lécina van Buning. Ook hier moet de wanhoop de levenswijze excuseren.
Overigens gaat de voorkeur voor het Carmen-Spanje meestal gepaard met afkeer van de Hidalgo-geest. Dat men de ridder, die culmineert in de heilige, dikwijls toch aanvaardt, hangt samen met de reeds opgemerkte neiging hem binnen de Carmen-groep te trekken, door in hem vooral de kunstenaar te zien. Deze gewoonte wordt nog versterkt door het feit, dat het Spanje-beeld is gevormd door Nederlandse kunstenaars, die uiteraard de meeste waardering hebben voor hun buitenlandse beroepsgenoten en schilderachtige voortbrengselen van hun verbeelding als de pícaro bewonderen. Bij sommigen van hen is de schoonheid zelfs de hoogste moraal, zodat ze ‘niet-artistieke’ gecanoniseerden alleen nog maar oninteressant en eigenlijk onuitstaanbaar kunnen vinden. Zo blijkt men de Spaanse heilige op twee manieren tekort te doen, want Santa Teresa en San Juan stelt men uitsluitend als dichters voor en S. Dominicus en S. Ignatius en zijn volgelingen als dwepers. Je kunt dus de Nederlandse waardering voor de Spaanse kunstenaar toeschrijven aan een internationale vorm van collegialiteit, maar ook aan een bekrompen uiting van Narcissisme, dat wel een uiterlijke waardering voor het overeenkomende kent, maar geen innerlijke aanvaarding van het verschil. Deze mentaliteit spreekt bovendien uit de beoordeling van een andere Carmen-figuur: de gewone man. Dit type vertegenwoordigt immers de nijvere Spanjaard, die de welvaart van zijn land vergroot en zodoende ook de mogelijkheid aan hem te verdienen. Voor
| |
| |
de eenzijdige bewondering van de gewone man met zijn commercieel realisme is dus grotendeels verantwoordelijk de koopman, die door de eeuwen heen een even centrale plaats heeft ingenomen in de Nederlandse verbeelding als de hidalgo in het bewustzijn van Spanje.
| |
(4)
Dit verschil in-mentaliteit blijkt zowel uit de geschiedenis als uit de kunst. Als onze oorlogen ten doel hadden de handel te beschermen en uit te breiden, dienden de Spaanse veldtochten het geloof of de persoonlijke eer. Daarom heet onze nationale held De Ruyter of Piet Hein en die van hen de Cid. Richtten de Spanjaarden een standbeeld op voor Don Quijote om zijn dwaze moed, wij eren Willem Beukelszoon vanwege het haringkaken. Onze schilders verheerlijken de welgedane burger in het gildestuk, zij de Christelijke ridder in het martelaarstafereel. Een van de kenmerken van de handelsman is dus zijn betrekkelijke onverschilligheid in geestelijk opzicht en zijn vastberadenheid in het materiële. Dit realisme ging zo ver, dat de Geuzenliederen de Spek toeriepen in zijn land de hier veelbegeerde sinaasappelen te gaan verbouwen, terwijl onze kooplui niet aarzelden, zelfs in volle oorlogstijd handel te drijven met de vijand. In plaats van deze ‘plooibaarheid’ verraad aan een ideaal (in dit geval de vrijheidsstrijd) te noemen, wordt ze soms op één lijn gesteld met verdraagzaamheid, waarvan de bedoeling dikwijls onduidelijk is. Daarentegen geldt de hidalgo, die met verachting van stoffelijke belangen standvastig de geestelijke volmaaktheid nastreeft, dikwijls voor intolerant, omdat zijn daden al te uitgesproken zijn en daardoor verkeerd worden uitgelegd. Onze schrijvers verontschuldigen zich dan met de bewering, dat het Hidalgo-Spanje berust op grootspraak. De weinig formalistische Nederlanders hebben namelijk te gemakkelijk de neiging het openlijke oppervlakkig en het heimelijke diepzinnig te noemen, zodat ze soms een op de voorgrond tredende Spanjaard van trots hebben beschuldigd, als ze zelf te stijf waren om op de voorgrond te treden. Toch hielden zij ook, dat het beter was in plaats van de subjectieve en individualistische riddereer, de objectief-burgerlijke plicht te betrachten en daardoor de gemeenschap te bevorderen. Maar in
werkelijkheid berustte de afkeer van de hidalgo op het feit, dat hij de kooplui niet tot ver-dienen opriep, maar tot dienen.
Dit verschil tussen koopman en edelman is het duidelijkst door Oltmans uitgedrukt, toen hij een hidalgo tegen een plunderende Italiaan liet verklaren, dat hij alleen doodde uit wraaklust, maar nooit om iemand te bestelen. Nog markanter is deze tegenstelling, wanneer hij een Duitser tegen een hidalgo laat beweren, dat hij geen eer kende dan zijn plicht, omdat wie hem betaalde, kon bevelen. Deze baatzuchtige slavernij is niet minder een van de plicht, dan trots en wraaklust het zijn van de eer. Hoe men ook over de zwaarte van de gelaakte gebreken denkt, ongerept blijft de zuiverheid van de idealen, waarvan ze ontaardingen vormen, hetzij door slaafse winzucht, hetzij door overmatige vrijheidsdrang.
| |
| |
| |
(5)
De voorkeur voor het Carmen-Spanje, dat als artistiek en realistisch wordt bewonderd, en de afkeer van de hidalgo doen eerder denken aan een tweespalt tussen de sympathieën en antipathieën van de koopman zelf. Zo zou hij zich in zijn begeerte naar Carmen haar toekomstige bevrijder wanen en zovast een echtelijke ruzie enscèneren. Deze soort driehoeksverhouding, waarin de koopman coquetteert met de vrouw van zijn concurrent, die hem het Peruaanse goud voor de neus wegkaapte, komt ook tot uiting in de meningen over de Spaanse geschiedenis. Sommige schrijvers stellen het namelijk voor, alsof het ‘aristocratische’ Spanje voortdurend het ‘democratische’ heeft onderdrukt. Nu zijn, zoals Chesterton heeft opgemerkt, aristocratie en democratie beide menselijke idealen. Het ene zegt, dat alle mensen waarde hebben, het andere, dat sommige mensen méér waarde hebben. Ook verleent de echte democratie stemrecht aan de traditie: dat is in Spanje de Rooms-Katholieke en niet de Mohammedaanse of liberale. Toch gebeurt het, dat verdedigers van de volksregering democratisch-Katholieke vorsten verdacht maken en tyrannieke anticlericalen prijzen. Zo vergeven ze de verlichte despoot en Jezuïetenvervolger Karel III zijn absolutisme, terwijl de Katholieke Koningen, die Lope de Vega in zijn Fuenteovejuna nog huldigt als beschermers van het volk tegen de willekeur van de adel, voor sluw en heerszuchtig moeten doorgaan. Ook herhalen ze tot vervelens toe de gewetensdwang van de Inquisitie, maar de grote academische vrijheid onder de ‘priesterslaaf’ Philips II wordt verzwegen. Over dit universiteitsleven verneemt men niets in de Nederlandse, wel in de Engelse literatuur, bij voorbeeld in Aubrey Bell's Luis de Léon. Ook komt het voor, dat men geheel willekeurig kunstenaars tot geestverwanten bombardeert. Is dit al te gewaagd, dan wordt het onbegrepene verketterd. Zo
eert men Cervantes, die voor zijn geloof streed in Lepanto, als voorvechter van vrijzinnigheid, omdat zijn geestigheden worden opgevat als kritiek op de leerstelligheid der Kerk. Maar Calderón, die in Het beleg van Breda de moed en bekwaamheid ook van de protestante Nederlanders verheerlijkte, wordt vanwege zijn Sacramentsspelen door een Allard Pierson voor bijgelovige monnikenvriend gescholden. Objectiever zou het zijn ze achtereenvolgens te waarderen als vertolkers van het natuurlijke en van het bovennatuurlijke Spanje.
Esthetische passie mengt zich nog in deze partijdigheid. Zo maakte de ondergangsstemming rond de laatste der Abencerrajen het leven van Boabdil et Chico tot een geliefd onderwerp voor historische fin-de-siècle-romans, die er niet aan herinnerden, dat dit vorstengeslacht evenals de Almohaden eens met woeste horden uit Afrika kwam binnenvallen om het onmenselijke hoofdgeld te eisen. Wel laat Couperus zijn ‘Moorse dromer’ contrasteren met de keiharde Christen en politicus Ferdinand van Aragón. Verspreidden de impressionisten een pasklaar gemaakt verleden, de vitalisten meenden onder de anarchisten uit de Burgeroorlog het Carmen-desperado-Spanje verwerkelijkt
| |
| |
te zien. Ook hun politieke richting werd bepaald door de mogelijkheden van de sensatie.
Even geconstrueerd als de tegenstelling tussen het ‘aristocratische en het democratische’ Spanje is de gespletenheid, die sommige schrijvers ontdekken in de Spaanse volksziel. De ‘verscheurdheid’ tussen hemel en aard, Carmen en hidalgo, de wanhoop van de Spaanse Barokmens zijn, nu al het harmonische verdacht lijkt, zelfs tot gemeenplaats geworden. Men wijst dan op de grote afstand tussen de mystiek van Santa Teresa en de felle satyre van de schelmenroman, tussen de Psalmen van Quevedo en zijn Buscón, op de onverzoenlijke uitersten in het leven van Lope de Vega, die men toeschrijft aan geestesziekte of huichelarij. Een term als innerlijke tegenspraak of neiging tot uitersten zou hier beter passen dan gespletenheid, want al prikkelt de levenshouding van de Spanjaard tot tegenspraak en dwingt zijn felheid tot stellingnemen, toch kan men hem eerder te grote ruimheid dan beperktheid van geest verwijten.
Bovendien: deze tegenstellingen komen ook tot uiting in de middelnederlandse literatuur, waarin de Reynaert een plaats heeft naast de vizioenen van Hadewijch, terwijl in Het Sacrament vander Nieuervaert hooggestemde lofzangen op de Eucharistie vijfmaal afwisselen met diablerieën vol achterbuurttaal. Wanneer nu de Spaanse gouden-eeuwer evenals de Nederlandse middeleeuwer beurtelings idealistisch en realistisch is gestemd, pleit dit voor zijn werkelijke universaliteit en katholiciteit. In hem woedt de strijd tussen geest en vlees, het Christelijke probleem bij uitstek, misschien met meer vuur dan in de noorderling, omdat zijn hartstochtelijke liefde voor het goede hem niet blind maakt voor de schrijnende werkelijkheid van het kwaad.
| |
(6)
Uit het bovenstaande blijkt enerzijds, dat de tegenstelling tussen Carmen- en Hidalgo-Span je niet zo groot is als men voorstelt, anderzijds dat de Middeleeuwse Nederlander eenzelfde tweespalt vertoont als de Spaanse Barokmens. Men kan hieruit concluderen, dat ook het verschil tussen beide volkskarakters kleiner is, dan diegenen toegeven, die een innerlijke ‘gespletenheid’ bij de Spanjaard construeren en hem als ongerijmd en ‘vreemd’ terzijde stellen, om hun eigen vooringenomenheid te verbergen. Toch zal wie jacht op tegenstellingen maakt, geen moeite hebben die te ontdekken in literatuur en kunst van beide volken. Hij zal bij voorbeeld opmerken, dat het geheel opgaan in bewondering, de extase de Spaanse schilder zijn gegeven, de Nederlandse het rustige beschouwen van de vertrouwde omgeving, een kritisch schatten van hun waarde, dat het Spaanse statiestuk een heel andere geest verraadt dan ons binnenhuisje. In de komische letteren kan men El Diablo Cojuelo (De kreupele duivel), die door de daken van de huizen keen kijkt, om de schelmse avonturen van een hele samenleving te ontdekken, laten contrasteren met een glurende Camera Obscura, binnen wier beperkt gezichtsveld alleen het burgerlijke interieur valt. In dezelfde trant kunnen estheten betogen, dat de Spaanse kunstenaar leeft vanuit een levensbeschouwing, waarvan hij de schoonheid
| |
| |
laat zien, terwijl ónze dichters ernaar zoeken. Ook in wat beide literaturen missen, kan men een tegenstelling vinden door erop te wijzen, dat iedere letterkunde preekt, wat het eigen volk het meest ontbreekt. Het vitalisme immers, dat in het puriteinse Holland zielen won, zou in het levenslustige Spanje overbodig zijn, terwijl het esthetisme van de Tachtigers onder kooplieden harder nodig was dan onder hele of halve artiesten. Van de andere kant kan men opmerken, hoe het modernisme opgang maakt in een land, dat het museum van Europa is genoemd.
Afgaande op patriottistische uitingen tijdens en na de Tachtigjarige Oorlog, krijgt de zoeker naar tegenstellingen de indruk, dat Nederlander en Spanjaard zich niet alleen in historische maar ook in psychologische zin verhouden als water en vuur. Het warme element, zo klaagt hij immers, dreigt zichzelf en anderen te vernietigen in de uitslaande brand van de (verkeerd opgevatte) Inquisitie, terwijl het koude element met zijn afbrekende kritiek overal heimelijk weet binnen te sijpelen om zijn ondermijnend werk te verrichten, zijn kleinzielig profijt trekt zonder zichzelf te offeren. Toch zal wie de beeldspraak onpartijdig volhoudt, moeten erkennen, dat deze elementen ook onmisbaar zijn voor elkaar, daar de bezielende gloed even noodzakelijk is als de zuiverende koelte, die het vuur beperkt tot zijn innerlijk domein en het verhindert, te ontaarden in verwoestend geweld. Bovendien valt het op, dat ook Nederland echte vuurmensen heeft voortgebracht, gedragen door een grote visionaire overtuiging, zoals Jeroen Bosch en Vincent van Gogh, beiden door de Spanjaarden niet minder bewonderd dan door ons. Van de andere kant kent Spanje kritische watermensen als Seneca en Balthasar Gracián, die grote invloed hebben uitgeoefend op onze beschaving.
Er bestaat dus geen onverzoenbare tegenstelling tussen beide volkskarakters. Maar gesteld, dat dit mogelijk was, dan nog zouden wij ernaar moeten streven de beletselen tot samenwerking weg te nemen, omdat die grotendeels berusten op politieke tegenstellingen zowel in verleden als heden. De wonden uit de tijd der vestiging van ons staatsbestel schrijnen nog na in de herinnering, maar, al is zo'n eerste indruk dikwijls bepalend, rechtvaardig is hij daarom nog niet. De politieke tegenstellingen in het heden zijn evenmin zo belangrijk, dat de literatuur eraan behoort te worden opgeofferd. Want door de goden van de tijd te dienen, scheidt de staatkunde, wat de op de eeuwigheid gerichte Christelijk-Europese cultuur verenigt. Als dit besef zou doordringen, zou men de vermetele wens durven uitspreken, dat, met behoud van onze kritische geest, die de ander niet kleineert, maar liefdevol probeert te begrijpen en te verbeteren, er een tweede overgave zal plaatsvinden van Breda, niet van de sleutels van de stad, maar van de sleutels van het hart.
|
|