Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104
(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Hoofdwerk en meesterwerk
| |
[pagina 484]
| |
De intenties van mevrouw Bosboom-Toussaint zijn stellig bijzonder belangwekkend en veel omvattend. Zij verklaart jaren te hebben besteed aan de bestudering van de bronnen die licht konden werpen op wat zich in werkelijkheid had afgespeeld. Het was niet primair mevrouw Bosbooms bedoeling, als Scott, een verbeeldingsverhaal te scheppen. Zij wilde de historie-zèlf kennen, die historie uit haar schuilhoeken te voorschijn roepen, en haar getuigenis laten geven. Zij wil de historische werkelijkheid oproepen zo getrouw als dit mogelijk is. En zij verwacht dat die historische werkelijkheid haar boodschap brengtGa naar voetnoot(1). De boodschap die de werkelijkheid te brengen heeft, is er allereerst een van persoonlijk-zedelijke aard: Bosboom-Toussaint is voor alles geïnteresseerd in de psychologie van haar personages, wier levensfeiten zij zo grondig mogelijk bestudeert teneinde deze personages te begrijpen. Van de feiten duikt zij, indien de bronnen althans deze gegevens niet verstrekken, naar de oorzaken van hun handelingen en gedragingen. Dat het antwoord wezenlijk het resultaat is van intuïtie en divinatie spreekt vanzelf waar het figuren uit het verleden betreft. En in deze psychologische situatie zoekt zij dan naar causaal-zedelijk verband van handelingen en gevolgen. Zij doet dit intussen niet alleen ten aanzien van het persoonlijk levensgebeuren, maar evenzeer ten aanzien van wat men het leven der volksgemeenschap zou kunnen noemen. Zij meent dat zowel het leven van het individu als dat van de gemeenschap zinrijk is. Deze zin te demonstreren is haar wezenlijke bedoeling. Naar de titel en ook naar de structuur is Leycester de hoofdfiguur van de cyclus. Dat Leycester haar belangstelling gaande maakte, berust ten dele op zijn politieke situatie, anderdeels op het feit dat de schrijfster hem ziet als voorstander van het oprecht hervormd christelijk geloof. Bovenal echter wordt de schrijfster geboeid door wat men zou kunnen noemen de persoonlijke levensgang van Leycester als man die wel geroepen maar niet uitverkoren was, en wiens evolutie als staatsman min of meer tragisch werd. In deze tragiek echter ontwikkelt hij zich tot een figuur van hoge zedelijke waarde, wie het allereerst gaat om wat hij noemt het ‘behoud mijner ziele’. Deze ontwikkeling laat zij zich voltrekken onder invloed van de ‘gestalte die zij heeft trachten te bezielen met haar geest’Ga naar voetnoot(2): Gideon FlorenszGa naar voetnoot(3). Diens gestalte duikt telkens opnieuw op als moeilijke situaties om zedenkundige behandeling vragen. In het derde deel krijgt hij - ook voor Leycester - de uitzonderlijke belangrijkheid die hem tot titelheld maakt. Hij fungeert duidelijk als de opvolgernaar-de-geest van Paul van Mansfeld uit Het Huis Lauernesse, zoals het door hem gedragen ideaal van het evangelisch christendom voordien èn naderhand | |
[pagina 485]
| |
gestalte kreeg in tal van andere figuren uit mevrouw Bosbooms werk. Dit evangelisch christendom is vooral een aangelegenheid des harten: het moge in de gestalte van Gideon protestants van kerkbelijdenis zijn, deze kerk is van zo weinig strakke zakelijke inhoud en vorm dat Gideon-zelf op een kritiek moment in zijn leven voor haar predikanten schuldig kan staan aan alle denkbare euveldaden tegen deze kerk zonder dat hij zich van enig vergrijp, van enige heterodoxie bewust is. Gideon is allereerst een religieuze persoonlijkheid, persoonlijk voorstander en verdediger van het eenvoudige ‘levend christendom’ zoals de evangeliën dat leren. Uit deze eenvoud van geest en gemoed, die niet de behoefte kent intellectuele spitsvondigheid of leerstellig dogmatisme aan de dag te leggen, maar die evenmin zwakheid is, vloeit voort zijn houding ten aanzien van zijn medemensen. Het wachtwoord van zijn religie is liefde, rechtvaardigheid, menselijkheid. Deze liefde berust op de liefde tot God, die hem boven alles gaat en beweegt tot het uitbrengen van adviezen die ons heden, en Huet al een eeuw geleden, ‘onpraktisch’ voorkomen. Zelfs Leycesters staatkunde wordt op de duur ten dele bepaald door Gideons interpretatie van Gods wil en wens. Het is zeer bepaald niet de bedoeling van de schrijfster deze interpretatie af te vallen: zelfs de uiteindelijke verlamming van Leycesters regeerkracht als gevolg van edel-menselijke en religieuze, door Gideon geïnspireerde overwegingen, waardeert zij positief. Weliswaar doet zij Leycester als staatsman mislukken, maar zij redt hem als christen. En wat baat het de mens zo hij heel de wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel? Deze zelfde gedachtengang bepaalt ook haar beoordeling van Nederlands historie: de schijnbaar algehele mislukking van Leycesters zending bleek noodzakelijk om ons volk zichzelf te doen worden en te komen tot ‘verlossing’, tot ontplooiing van eigen nationale kracht die in de gouden eeuw bewijzen zou aanwezig te zijn. God schrijft, wil zij zeggen, de geschiedenis op zijn wijze, die niet de wijze is van menselijke zegepraal, overwinning en hoogmoed. In de drie delen van het werk voltrekt zich aldus naar mevrouw Bosbooms bedoeling de mede aan het reveil ontsproten protestants-christelijke idee ter zinrijke verklaring van een brok nationale geschiedenis: in het eerste deel werd de mogelijkheid der verlossing aangewezen; het tweede demonstreert de macht der destructieve elementen die de verlossing tegenhouden; het derde brengt de verlossing, zij het, dat die op een geheel andere wijze tot stand komt dan de mens zich had gedacht: schijnbaar falen voert tot de ongeweten overwinning; wezenlijke voorwaarde om deze te bereiken is het volgen van de ‘conscientie’. Dit maakt, bij alle schijnbaar falen, uiteindelijk de geestelijke krachten vrij die ten goede werken, zowel voor de mens als voor de staatGa naar voetnoot(1). In deze conscientie werkt God, die mensen en feiten uiteindelijk regeert. Vloeit deze conclusie, die als grondgedachte het werk zijn eenheid schenkt, inderdaad voort uit de bestudering van het onderhavige tijdperk? Of is het een a priori in geest en gemoed van de schrijfster levende visie op het tijdperk | |
[pagina 486]
| |
waar de feiten zich niet tegen verzetten? De vraag is van historisch-filologisch, niet strikt literair belang, al is deze roman van Bosboom-Toussaint, doordat haar werk zich binnen het kader der historie wil houden, nauw aan dit historisch filologische gelieerd. Haar psychografe concludeert dat de historische feitelijkheid ‘met nauwgezette studie van de bronnen... door haar opnieuw geschapen wordt, als een geschiedenis van bevrijding van het kwaad en van een groei naar een hogere vorm’Ga naar voetnoot(1). Hèrschepping dus van de werkelijkheid. Artistiek is dit, voor het kunstwerk als zodanig, het wezenlijk belangrijke. Juist in dit vlak ligt de artistieke waarde van een werk. Stellig wist de schrijfster wat de taak van een historicus is: de ‘feitelijkheden zinrijk te rangschikken’Ga naar voetnoot(2); zij deed het zinrijk naar haar christelijke visie. Niet alleen rangschikken is echter de taak van de kunstenaar, maar ook herscheppen. Slaagde zij hierin - de vraag uit de aanvang wordt thans herhaald - volledig? Wel doordrong haar idee de stof, maar zij deed dit niet volkomen. Al te veel staan zuiver historische referaten naast door die visie tot leven gebrachte episoden. Mevrouw Bosbooms intentie: de historie-zélf te doen spreken, bracht haar ertoe al deze historische gegevens uit te stallen voor de lezer, zij het, dat zij telkens als het ware in visionair geschouwde situaties de personen levend en handelend opvoerde als in een soort synthese waarin al haar historisch materiaal in een levende eenheid tot zijn recht kwamGa naar voetnoot(3). Het werk krijgt daardoor iets tweeslachtigs: historisch vertoog met zo groot mogelijke bewijskracht, roman-tische voorstelling van zo suggestief mogelijke beeldkracht. Beide kunnen verschijningsvormen van letterkundige kunst zijn. Een deel der historische uiteenzettingen in Bosbooms romans werd het niet, doordat het slechts zakelijk nuchtere weergave van feitelijkheden bevat; veelal is het, naar de onderzoekster van haar bronnen uiteenzet, bijna ongewijzigde aanhaling uit deze bronnen. Bosbooms fantasie wist de vruchten van haar onderzoek niet alle rijp te stoven tot zij smakelijk werden. Aan Bosbooms inderdaad indrukwekkende conceptie beantwoordde niet in allen dele het vermogen de in haar geest aanwezige visie tot artistiek verantwoorde uitdrukking te brengenGa naar voetnoot(4). Evenmin als het Bosboom-Toussaint met betrekking tot de verwerking van de historie en de voorstelling in beelden volledig gelukte haar intenties te realiseren, evenmin gelukt haar dit ten aanzien van de psychologie. Ongetwijfeld bezat zij een zeer behoorlijke en nuchtere kennis van de structuur der menselijke psyche, van de mogelijkheden der individuele gesteldheden. Dit blijkt het meest boeiend in het middenluik van haar triptiek. Daar in De Vrouwen uit het Leycestersche tijdvak het staatkundig element ietwat op de achtergrond blijft, kan zij de gemoedsbewegingen harer figuren alle aandacht schenken. Bij ontstentenis van documentatiemateriaal over tal van situaties | |
[pagina 487]
| |
en aangelegenheden doet zij dit krachtens haar intuïtie. Zeer bepaald lukt het haar in dit deel talrijke boeiende taferelen te ontwerpen van menselijk, door grote hartstochten bewogen leven. Kennelijk bezat zij met name hiervoor het gevoel, wist zij dit ook het meest overtuigend uit te beelden, zelfs waar het in moderner ogen op niet weinig plaatsen het drakerige nadert of bereikt. Het nadrukkelijk gebruik van talrijke romantische attributen (vermommingen, ontsnappingen, geheime schuilplaatsen en een nimmer aflatende heftigheid van gemoed) ten spijt, léven de hoofdpersonen in dit tweede deel, zoals de schrijfster ook herhaaldelijk uitstekend Sfeer kan scheppen. Wellicht vindt dit mede zijn oorzaak in het feit dat zij in dit deel stilistisch het sterkst stond. MenGa naar voetnoot(1) heeft haar stijl gekenschetst als primair retorisch-oratorisch. In aanzienlijke mate geïnspireerd op de stijl en taal van de zestiende en zeventiende eeuw, onderwierp zij zich in dit werk bovenal aan de klassieke regels der aloude stijlleer. Met name de figuren van herhaling en tegenstelling hanteert zij tot overladens toe. In tal van gevallen weet haar innerlijke bewogenheid de naar de retorische regels luisterende zin te vullen en te spannen. Daar staan de niet minder talrijke tegenover, waarin alleen maar verstandselementen de volzin vullen met het gevolg dat deze zin moeizaam leesbaar wordt en de aandacht niet kan vasthouden. Door haar stijl hoort mevrouw Bosboom-Toussaint, wederom: in dit werk, tot de klassicistische traditie, die in Bilderdijk een voorganger en in Potgieter een tijdgenoot vond. Naast deze min of meer aprioristische, het werk toch wel dominerende stijl staat de meer directe schrijftrant, die in het tweede deel meer gelegenheid vond zich te ontplooien (doordat zij minder bronnenmateriaal kon aanvoeren) en die vooral in later tijd haar jongere werken gelukkig zal beheersen. Desondanks blijft de Leycestercyclus een belangrijk geschrift in het oeuvre van Bosboom-Toussaint, ook in het geheel van onze negentiende-eeuwse letterkunde als het meest nadrukkelijke romantische getuigenis van de geest van het reveil die in Drosts Hermingard een bewonderenswaardig voorganger vond. De Leycestercyclus staat te boek als Toussaints hoofdwerk. Zijzelf beschouwde het in elk geval ook als zodanig, zeker het derde deel. Is het ook haar beste werk? Wie na de Leycestercyclus Mejonkvrouwe de Mauléon (1847)Ga naar voetnoot(2) ter hand neemt, verademt. Hierin immers komt de kunstenares als zodanig werkelijk volledig tot haar recht, nu zij, wellicht min of meer voor ontspanning tussen de studie over het Leycester-tijdvak door, een verhaal schreef dat geen vermelding van talloze historische gegevens vergde. Haar bron is Voltaires Siècle de Louis XIV, die zijzelf in de aanvang noemt. Maar Voltaires gegevens zijn op één bladzijde uit te schrijvenGa naar voetnoot(3). Uiteraard heeft zij grondig de periode uit de beschavingsgeschiedenis van Frankrijk bestudeerd waarin haar hoofdpersonen, met name Bossuet, leefden, maar vrijwel nergens | |
[pagina 488]
| |
stuit men in dit boek op de ‘matière morte’ der historische bronnen die de Leycestercyclus erfelijk en principieel belastte. Mejonkvrouwe de Mauléon is allereerst, bij alle getrouwheid aan de paar belangrijke bij Voltaire gevonden gegevens die betrekking hebben op ‘den toestand, de betrekkingen en de handelwijze van mejonkvrouwe de Mauléon’, ‘verdicht’ voor wat betreft het karakter en de groepering die werd aangebracht. Het verhaal bedoelt dan ook niet een historisch tijdvak uit te beelden, maar gemoedsbewogenheden zoals die veroorzaakt werden door de jeugdliefde tussen Bossuet en Yolande Desvieux. Deze liefde had geleid tot een afspraak met betrekking tot een huwelijk. De omgeving van Bossuet meende echter naderhand dat de uitzonderlijk begaafde student beter in de kerk tot zijn recht kon komen dan in de advocatuur waarvoor hij in Parijs studeerde. Yolande geeft hem terwille van het hogere ideaal zijn trouwbelofte terug, blijft hem echter innerlijk geheel toegewijd. Bossuet van zijn kant koestert blijvend voor zijn vroegere geliefde een grote genegenheid, ook als hij tot de hoogste kerkelijke en maatschappelijke waardigheden geroepen wordt. Hij maakt het haar mogelijk het kleine landgoed Mauléon in de buurt van Parijs te kopen en te bewonen, en zoekt haar daar regelmatig op. De levenswijze van de bekoorlijke Yolande, die elke toenadering van andere jonge mannen afwijst, wekt argwaan. Geertruida Toussaint laat niet na bij voortduring de maatschappij te hekelen die een jonge zelfstandige vrouw bijna uit beginsel tot voorwerp van verdachtmakingen maakt. Zij draagt er intussen zelf toe bij de lezer geïntrigeerd te doen voortlezen wanneer zij een zeer jonge priesterGa naar voetnoot(1) invoert met wie zowel Yolande als Bossuet te maken hebben zonder dat vooralsnog duidelijk wordt wie hij precies is: duidelijk is alleen dat hij zijn vader noch zijn moeder kent. Op uitzonderlijk knappe wijze weet mejuffrouw Toussaint de spanning op te wekken en het hele boek door gaande te houden. Men realiseert zich af en toe. dat dit werk geschreven is in de volle dagen van de romantiek: geheimzinnige liefdesverhoudingen, een kind welks vader en moeder onbekend zijn, een ridder Des Secousses wiens antecedenten duister zijn, even duister als zijn moed legendarisch is, ontvluchtingen en nog veel andere attributen die in deze periode zozeer geliefd waren. Maar de schrijfster maakt er een volkomen natuurlijk en onopvallend gebruik van: zij passen volledig in de sfeer van het zeventiende-eeuwse leven zoals zij dat met zijn politieke en religieuze verwikkelingen schijnbaar moeiteloos schildert. Bovenal echter: zij vormen de achtergronden voor wat werkelijk op de voorgrond staat, of liever de ziel van het boek uitmaakt: de psychologie der personages, die uitgebeeld wordt rond één duidelijk centraal gehouden hoofdmotief. Geertruida Toussaint is erin geslaagd de moeilijke opgaaf, waarvoor Voltaires gegevens haar stelden, uit te voeren: psychologisch aanvaardbaar te maken dat Yolande het offer van haar huwelijk brengt terwille van het hoger belang der katholieke kerk, terwille ook wel van de ‘carrière’ van Jacques Bossuet. | |
[pagina 489]
| |
Op weinig opvallende wijze wordt het egoïstische motief in Bossuets leven geannonceerd als de tegenpool Van Yolandes verheven offerzin, allereerst terwille van haar kerk. Dit is zonder meer meesterlijk gedaan. Uiteraard verschillen taal en stijl uit 1847 van die uit 1959, maar in vergelijking met haar eigen Leycestercyclus, in vergelijking ook met de geschriften van tijdgenoten, verrast Mejonkvrouwe de Mauléon door een sprekende natuurlijkheid van taal en stijl. Men leest het boek vrijwel moeiteloos. Geertruida Toussaint schiep hierin een boeiend, aanvaardbaar beeld van het leven uit de zeventiende eeuw; zij schiep het zo levendig alsof het een beeld was van het leven in haar eigen tijd. De Leycestercyclus moge haar hoofdwerk zijn, De Mauléon is een meesterwerk. |
|