| |
| |
| |
[1959/8]
Federico García Lorca
Treurzang voor Ignacio Sanchez Mejias, toreador
(Vertaling: Hubert van Herreweghen)
I. De wonde en de dood
Het was klokslag vijf na de noen.
Een jongen bracht het witte doek
Een mandje kalk stond al gereed
De rest was dood en niets dan dood
De wind deed vlokjes watten waaien
En de oxyde zaaide kristal en nikkel
De luipaard vecht al en de duif
Een dij met een gebroken hoorn
De bromklok begon te bonzen
Stolpen arsenicum en rook
Op de straathoeken samenscholingen van stilte
En de stier, één hart nog, recht!
Toen het zweet van sneeuw ging komen
toen jodium de arena vulde
| |
| |
legde de dood eieren in de wonde
Het was klokslag vijf na de noen.
Een kist op wielen is zijn bed
Beenderen en fluiten klinken in zijn oor
Reeds loeide de stier door zijn voorhoofd
De kamer schemerde van doodsangst
Van ver komt reeds het koudvuur aan
Een trompetbloem door de groene lies
De wonden zijn schroeiende zonnen
En het volk brak de vensters stuk
Ha! Vreselijke vijf uur na de noen!
Het was vijf uur op alle klokken!
Het was vijf uur in de schaduw van de noen!
| |
II. Het vergoten bloed
Zeg aan de maan dat zij komt,
want ik wil het bloed van Ignacio
Paard van vreedzame wolken
en de grijze arena van de droom
| |
| |
As worde mijn herinnering!
Ga, verwittig de jasmijnen
met hun kleine, witte bloem!
De koe van de oude wereld
likte met haar droeve tong
en de stieren van Guisando,
half gestorven, half versteend,
moe van trappelen op de aarde.
Langs trappen gaat Ignacio stijgen,
gans zijn dood weegt op zijn rug.
Hij ging op zoek naar de dageraad
maar de dageraad was er niet.
Hij zoekt zijn echtste aangezicht
maar de droom doet hem verdwalen.
Hij zocht zijn lijf zonder gebrek
en wat hij vond was gulpend bloed.
Dwing me niet het te gaan zien!
Ik wil de gulp niet voelen
verminderen bij elke harteklop,
de bloedgulp die haar licht
werpt op de rijen stoelen en dan stort
op het fluweel en op het leder
van het bloeddorstig volk.
Wie roept dat ik moet komen?
Dwing me niet het te gaan zien!
Zijn ogen gingen niet dicht
toen hij de hoornen dicht zag naderen,
maar de vreselijke moeders
En ver, door gehoornde kudden
rees een lied met vreemde stemmen
| |
| |
roepend naar hemelse stieren,
Er was geen prins in Sevilla
die men met hem kon vergelijken,
noch een zwaard zoals zijn zwaard,
Zoals een stroom van leeuwen
was zijn felle kracht, en schoon;
getekend zijn voorzichtigheid.
Een glans van Andaloesisch Rome
waar zijn lach een reukwerk was
Wat een groot stierenvechter in de arena!
Wat een bergbewoner in de bergen!
Hoe zacht streelde zijn hand het graan!
Hoe hard was hij met de sporen!
Hoe schitterend in de stoeten!
Hoe vervaarlijk met de laatste
banderillas van de duisternis!
Maar nu slaapt hij voorgoed.
Reeds openen de mossen en de kruiden
de bloem van zijn doodshoofd.
En reeds komt zingende zijn bloed,
het zingt door de moerassen en de weiden,
het glijdt langs de versteven hoornen,
zwerft onrustig, zielloos in de mist,
struikelt tegen duizenden gespleten hoeven
om een poel van doodsangst te vormen
naast de Guadalquivir der sterren!
O het harde bloed van Ignacio!
O de nachtegaal van zijn aderen!
Er is geen kelk om dit bloed op te vangen,
geen zwaluw die het drinkt,
| |
| |
noch rijp van licht die het doet stollen,
noch lied noch stortvloed van leliën
en geen kristal kan het met zilver dekken!
| |
III. Voor het lichaam
De steen is een voorhoofd vol kermende dromen,
zonder kronkelend water, zonder bevroren cypressen.
De steen is een schouder die de tijd moet dragen
met zijn bomen van tranen en wimpels en planeten.
Grijze regens heb ik zien rennen achter de baren,
die hieven hun tedere armen doorzeefd naar hen op,
om niet te worden geraakt door de gestrekte steen
die hun leden verminkt maar die hun bloed niet drinkt.
Want de steen vangt zaden op en wolken,
geraamten van leeuweriken en wolven van de schemer,
maar geeft geen klank, geeft geen kristal of vuur,
arenas alleen, arenas maar, arenas zonder muren.
Op de steen ligt Ignacio al, de edel-geborene.
Het is gedaan. Wat gebeurt er? Aanschouwt zijn gelaat:
de dood heeft het met bleke solferbloemen bedekt,
hij heeft nu het hoofd van een sombere minotaurus.
Het is gedaan. Door zijn mond slaat de regen,
uit zijn ledige borst vlucht de adem als gek,
en de liefde, gedrenkt in sneeuwen tranen
warmt zich aan de spits van de kudden.
Wat zegt men? Een rottende stilte rust.
Wij staan vóór een lichaam dat vormeloos wordt,
vóór een klare gedaante, vroeger vol nachtegalen
en wij zien hoe die vol bodemloze holten groeit.
Wie kreukt het lijkkleed? Wat hij zegt is niet waar!
Niemand zingt hier, of huilt in een hoek,
niemand hakt met de spoor, of verschrikt het serpent:
| |
| |
hier wil ik alleen het staren van ogen
om dit lichaam te zien dat geen rust hebben kan.
Hier wil ik de mannen zien met de harde stem.
Zij die temmen de paarden en de stromen bedwingen:
mannen met hoorbaar geraamte en die zingen,
de mond vol silex en zon.
Hier wil ik hen zien. Vóór de steen.
Vóór dit lichaam met de gebroken teugels.
Zij moeten mij tonen waar de uitweg is
voor deze kapitein, geboeid door de dood.
Zij moeten mij een klaaglied leren, als een stroom
met zachte nevels en met diepe oevers
om 't lichaam van Ignacio mee te voeren tot waar 't,
verloren, de dubbele adem van de stieren niet meer hoort.
Laat hem verloren gaan in de ronde arena van de maan,
die was als kind een stil, droefgeestig dier;
laat hem verloren gaan in de nacht zonder zingende vissen
en in 't wit kreupelhout van hardbevroren damp.
Leg hem geen zakdoeken op 't aangezicht:
hij moet wennen aan de dood die hij nu draagt.
Ga heen, Ignacio. Luister naar 't heet geloei niet meer.
Slaap, vlieg en rust!... De zee sterft ook.
| |
IV. Afwezige ziel
De stier kent u niet en de vijgeboom niet,
de paarden niet, en de mieren niet uit uw huis.
En niet het kind, en de namiddag niet
omdat gij dood zijt voor altijd.
De rug van de steen kent u niet,
noch 't zwart satijn, waarin uw lijf bederft,
en uw herinnering is stom en kent u niet
omdat gij dood zijt voor altijd.
| |
| |
Omdat gij dood zijt voor altijd
zoals al de doden der Aarde
zoals al de doden die men vergeet
in een stapel krengen van honden.
Niemand kent u. Niemand. Maar ik bezing u.
Ik zing, voor latere tijd, uw gestalte en uw gratie.
De verheven klaarte van uw begrip.
Uw honger naar de dood, naar de smaak van zijn mond.
Het verdriet op de bodem van uw wakkere vreugde.
Lang zal het duren vóór hij geboren wordt, als hij ooit wordt geboren,
een heldere Andaloesiër als hij, zo rijk aan avontuur.
Ik zing zijn adel met woorden die wenen,
denkende aan een droeve wind door de olijven.
|
|