| |
| |
| |
André Demedts
Uit haar dienst
Toen de zon onderging kwam er, zoals dikwijls na een schone dag in maart, een lichte nevel op. Jan Veelde stond voor zijn huis en keek over de haag naar de weiden, waardoor de Mandel stroomde. De mist steeg uit het water op en verspreidde zich langzaam in alle richtingen. Hij deed denken aan de rook, die in september van het brandend aardappelloof herkomstig was en boven de grond bleef zweven tot hij in het vallend duister opgenomen werd.
Plotseling voelde Veelde de koelte van de avond, die hem deed huiveren. Hij besloot de schapen, die verder aan de kant van de landweg gebonden stonden, naar hun stal te halen. Als hij de dieren gemolken had, was zijn werk voor die dag gedaan. Toen hij een jongen was, hielden de arme mensen geiten voor de melk. Nu waren er geen geiten meer. De arme mensen stelden het wat beter en sommigen hadden schapen. Dat waren degenen die niet veel verdienden of met een ouderdomspensioen rond moesten komen.
Hij stak de voordeur open en zei tot Julia dat hij om de beesten ging. Zij zat op haar gewone plaats bij het raam, bezig met kousen te stoppen. Om langer te kunnen zien, zonder het licht te hoeven aansteken, had zij het gordijntje en de pot met bloeiende geraniums die op de vensterbank stond weggeschoven. Even richtte zij het hoofd op.
- Ik zal seffens het eten gereed maken.
Dat betekende dat het goed was wat hij deed. De dagen geleken op elkander en de dingen die moesten gedaan worden, keerden met vaste regelmaat terug.
Jan sprak tot zijn schapen.
- Ge moogt zo ongeduldig niet zijn, zei hij, omdat zij aan hun kettingen rukten. Wij gaan samen naar huis.
Zij liepen voor hem uit en hij keek naar het landschap, hem zo vertrouwd, dat hij niet verwachtte er iets ongewoons te zullen zien. Maar het was alsof er iets geheimzinnig in de verte lag, juist achter de einder, dat hem misschien geopenbaard zou worden. Hij was gewoon aan de open lucht en een eindeloos vergezicht, want sedert zijn twaalfde jaar, toen hij de school verliet, had hij nooit in een fabriek gewerkt. Acht en veertig zomers lang had hij in Frankrijk het seizoen gedaan: bieten, vlas, tarwe en weer bieten, van mei tot december. Nu kon hij niet meer, omdat hij eenenzestig jaar oud was en een versleten
| |
| |
man. Of neen, hij zou het nog kunnen als het nodig mocht zijn en hij het wilde, want zijn lichaam zou gehoorzamen als hij het dwong.
Maar de getrouwde kinderen hadden gezegd:
- Ge kunt voort zonder u dood te beulen.
Hij had zich laten overhalen.
De kinderen waren gehuwd, ieder op zijn beurt en alleen gaan wonen waar ze hun middelen van bestaan gevonden hadden. Alleen Zjanne was nog thuis of liever ze was niet meer thuis, want sedert de kermis van het vorige jaar was zij te Brussel in dienst. Eigenlijk was het zijn gedacht niet geweest. Een vader die een man is mag dat misschien voelen, maar hij mag het nooit tonen dat hij meer van het ene dan van het andere kind houdt.
- Ze zal met Pasen naar huis komen, zei hij tot de schapen. Dat is maar drie weken meer.
In de oude tijd beweerden ze als ge van iemand spreekt, dat gij hem gauw zult zien. Hij miste zijn jongste dochtertje. Zij was nu meer dan achttien jaar en toch bleef zij in zijn ogen een kind, van hem gescheiden door een afstand die nooit overbrugd zou worden. Die nooit overbrugd mocht worden, want anders zou hij zich niet meer op dezelfde manier haar vader voelen.
Hij molk de schapen, terwijl zij de gehakte bieten opaten, waarop hij wat roggemeel had gestrooid. Nu was het bijna helemaal donker geworden; alleen de open staldeur was een helderder vierkant in een zwarte muur.
Toen hij met zijn kan melk in huis ging, vermoedde hij onmiddellijk dat er iets ongewoons op gang was. Er brandde geen licht in de keuken en de deur naar het washuis stond open. Een ogenblik bleef hij staan om zijn ogen aan het donker te wennen. In de laatste jaren was zijn gehoor minder scherp geworden, maar nu hoorde hij duidelijk het geruis van stemmen, dat tot hem doordrong. Het kwam van de opkamer, en meteen begreep hij dat Zjanne thuisgekomen was.
Hij zette de melk in het washuis neer en vroeg, overvallen door een onrust die hem tot in zijn darmen ontstelde:
- Waar zit ge dan?
- We komen, antwoordde Julia.
Hij stak het licht aan en goot de melk door de zeef; hij voelde dat zijn hand een weinig beefde.
Ook de vrouwen kwamen in de keuken en hij zag dat Zjanne geweend had.
- Ze is weg uit haar dienst, zei moeder.
Als het maar dat was, vond hij het niet erg. Eigenlijk had hij altijd gehoopt en gewenst dat zij het in de stad niet uit zou houden. Zij ging vroeger naaien bij Alma Keuninck en soms een dag helpen op een boerderij, om iemand plezier te doen. Hij zorgde voor het land en de beesten; Julia deed het huishouden. Zij woonden in hun eigen huis, ze waren zuinig en hadden niet veel nodig. Op die manier, als er niemand ziek werd, konden zij bestaan tot hij over een jaar of vier zijn ouderdomspensioen zou krijgen. Kwam er iemand die met Zjanne wilde trouwen, ze konden bij hen inwonen en het leven zou
| |
| |
rustig verder gaan. Wat verlangde hij nog anders dan een leven dat rustig verder ging?
Maar toen was er een tijd gekomen dat er bij Alma Keuninck minder en minder werk was. De meisjes van het dorp kochten hun kleren in de stad, als zij ze niet zelf maakten, en de bejaarde vrouwen schenen de hunne langer en langer te dragen. Op een zondag dat Lieneke Verbeure, wier ouders een beetje verder woonden, thuis was, had zij daarvan gehoord. Lieneke diende reeds drie jaar te Brussel en vond dat een hemel op aarde. Zij had niet veel te doen, zij maakte zich nooit vuil en won tweekeer zoveel als Zjanne, die het veel lastiger had en bovendien nooit in de gelegenheid was iets van de wereld te zien.
- Als ik in uw plaats was, zei Lieneke, zou ik er niet lang op slapen.
Zjanne luisterde en Jan zag dat zij in tweestrijd stond. Hij had kunnen tussenbeide komen en toch kwam hij er niet toe te spreken. Zjanne moest doen wat zij gaarne deed.
Julia was reeds halveling voor het voorstel gewonnen.
- Moest ge eens willen uitzien, Lieneke, vroeg zij, als ge niet van een deftige post voor Zjanne weet?
- Ik zal dat doen, beloofde Lieneke. Wij zijn toch altijd geburen geweest. Over drie weken kom ik weer naar huis en tegen dan zal ik wel iets gevonden hebben.
- God geve dat het niet waar is, dacht Jan Veelde. Hij liet de vrouwen alleen in huis en ging naar buiten. Het was in augustus tegen de avond. Hij stak zijn pijp aan en ging wandelen langs het land. Schreeuwende kieviten vlogen op uit het loof, dat in een vlasgaard gezaaid was en hij keek naar de vogels, met een hart dat vol weemoed was.
Enige dagen later kwam er reeds een brief, waarin Lieneke mededeelde dat Zjanne als kindermeid bij een dokter mocht gaan. Een schatrijk man, schreef zij, die ook een chauffeur, een beneden- en een bovenmeid in dienst heeft. Er waren vier kleine kinderen, maar het waren brave kinderen en ook mevrouw was iemand waar iedereen mee over de baan kon.
- Wat zult ge nu doen? vroeg vader.
Hij zou het niet gevraagd hebben, was hij het ermede eens geweest dat zij naar Brussel ging.
- Ze zal best gaan, zei moeder.
Zo ging ze weg.
Het najaar kwam, de winter kwam, weer hing de lente in de lucht. Jan Veelde had geleefd zoals van te voren. Maar hij sprak meer tot de beesten en bij zichzelf, dan hij het ooit had gedaan.
Nu was, Zjanne daar terug.
- Ze is weg uit haar dienst, zei moeder.
Jan keek op omdat er verdriet en bitterheid in haar stem weerklonken. Hij had verlangd naar de dag dat Zjanne terug zou keren. Waarom zijn vrouw er anders tegenover stond, wilde hij niet eens vragen.
| |
| |
- Wij zullen daarom geen honger lijden.
- Ja, zei moeder, die weer naar haar dochter keek, nu met een blik waarin angst en misprijzen lagen. Zij bekeek ze van haar voeten tot haar hoofd en Zjanne begon opnieuw te wenen.
- Ik vraag mij af, bromde Veelde, waarom ge recht blijf staan. Gaan we misschien niet eten vanavond?
- De mannen hebben het gemakkelijk. Als er iets scheelt, trekken zij het zich niet aan.
- Scheelt er iets?
Hij hief zijn hoofd op en zijn ogen gingen wijder open, omdat zijn wantrouwen plotseling was gewekt.
Zjanne verdween uit de keuken en toen bracht Julia hem op de hoogte van het ongeluk waarvoor zij stonden.
Als ze gedacht had dat hij zich kwaad zou maken, had zij het mis voor. Hij kon zich niet kwaad meer maken. Die tijd was voorbij.
- We zullen harden wat ervan komt, zei hij.
- Gij hebt gemakkelijk spreken, hoonde Julia, die haar verdriet niet op kon.
- Als er nu niets meer aan te veranderen is.
- Dat zegt gij.
Daarop antwoordde hij niet. Hij stond op en ging naar buiten. In de stal lagen de schapen reeds in hun stro. Ja, beesten, zei hij. Toen hij weer onder de blote hemel kwam, voelde hij de klamme koude van de mist door zijn kleren dringen. Voorzichtig als iemand die zijn weg moet zoeken, liep hij achter het huis. Zjanne stond, zoals hij het voorzien had, onder de vlierstruik waar zij ook als meisje gestaan had, als ze door moeder bekeven geworden was. Hij kon haar niet zien. Zoals hij nu maar meer hoorde, hoorde hij haar zelfs niet, maar zijn gevoel zei hem dat zij er was.
- We moeten gaan eten, zei hij.
Dat hij niet kon slapen, was geen zeldzaamheid, want hij had nooit veel geslapen. Het seizoenwerk in Frankrijk betekende opstaan als het 's morgens klaar werd en gaan slapen als het weer donker was. 's Middags kon hij een halfuur in de zetel zitten suizelen zolang het weder hem binnen hield. In de zomer lag hij op het graspleintje, in de schaduw van de pereboom. 's Avonds had hij geen vaak en Julia moest dikwijls aandringen opdat hij met haar naar bed zou gaan.
- Wij verbranden licht en vuur om niet.
Natuurlijk had zij gelijk.
Hij lag nevens haar en dikwijls hoorde hij haar in slaap vallen. Langzaam werd haar adem luider en regelmatiger. Hij was er, jaren geleden, soms wrevelig om geweest. Nu was hij dat ook niet meer.
- Wat gaan wij daarmede doen? vroeg zij plotseling.
Dikwijls antwoordde hij door op een lager toon de vraag te herhalen.
- Ja, wat zouden wij daarmede doen?
| |
| |
Het zwijgen dat daarop inviel scheidde hen van elkander, zoals de mist buiten alle dingen van elkander verwijderde.
Minuten gingen voorbij.
- Als wij eens bij Manse Biebuyck gingen?
In zijn verbeelding zag hij Manse, zoals ze achter de toonbank in haar herberg stond. Sluw en gluiperig, met een dubbelzinnige lach op haar gezicht. Zij had nooit gedeugd en toch was zij altijd uit de handen van het gerecht kunnen blijven. Hij zag haar beeld vervagen en uit de schemering kwam nu Zjannetje naar voren. Hoe oud was zij toen? Elf, twaalf jaar? Als hij uit Frankrijk terugkeerde, was het alsof zij het geroken had. Zeker was het drie keer gebeurd, dat zij hem tot aan ‘De drie Koningen’ tegemoet kwam. Zij wilde hem ontlasten en iets van hem overnemen. Maar zijn zak was te zwaar, zei hij, en aan het alaam dat hij mee had, zou zij zich bezeren.
- Vader.
- Hoe is het thuis? vroeg hij.
In gedachten nam hij haar bij zijn hand. In werkelijkheid hadden zij achter elkander gelopen, want de weg was modderig, met diepe wagensporen doorsneden en het paadje dat voor de voetgangers gespaard bleef was zeer smal.
- Manse Biebuyck heeft daar geen zaken mee, zei hij. Wij zijn van zulk geen volk.
Eindelijk sluimerde hij in. Toen hij wakker werd doordat Julia iets zei wat hij niet verstond, docht het hem dat hij niet lang geslapen had. De gehele tijd was hij maar half verdoofd geweest. Zijn gedachten waren niet tot rust kunnen komen.
- Hebt ge iets gezegd? vroeg hij aan Julia, die uit het bed gestapt was.
- Hoe kunt ge zo vast slapen, merkte zij op.
Ze had het misschien niet als een verwijt bedoeld, maar hij nam het zo op. Twintig jaar geleden zou hij het niet verdragen hebben, nu zweeg hij maar en keek toe hoe zij naar de kast ging en haar beste kleren eruit nam.
- Waar gaat ge naartoe dan? vroeg hij.
Zij scheen het niet gemakkelijk te kunnen zeggen. Het duurde even voor zij antwoord gaf.
- Er moet toch iets gedaan worden. Ik heb van de gehele nacht geen oog toegedaan en ge moet niet vragen of Zjanne zal geslapen hebben. Ik ga naar de mis en daarna zal ik trachten de pastoor te spreken te krijgen.
- De pastoor? herhaalde hij. Wat kan hij daaraan veranderen?
Zo was het vrouwvolk, altijd geneigd om van het ene uiterste naar het andere te gaan. Gisteren Manse Biebuyck, vandaag pastoor Kempe.
- En morgen, wat zal het morgen zijn?
Julia antwoordde niet meer.
Toen hij gekleed was en in de keuken kwam, was zij reeds weg. Zjanne had het vuur aangestoken en stond met haar rug naar hem toe. Nu zou hij naar buiten gaan, om de schapen en de konijnen te voederen. Daarna zou hij zich wassen. Ondertussen moesten de boterhammen gesneden en de koffie
| |
| |
gereed zijn. Het was altijd zo geweest. Het zou zo blijven, zolang hij zichzelf kon behelpen.
- Vader, groette zij hem.
Hij raadde het, meer dan hij het hoorde. Ook hij mompelde iets dat haar naam had kunnen zijn en een blijk van genegenheid was.
Twintig minuten later zat hij aan de tafel met zijn gezicht naar het venster. Het venster gaf op het zuidoosten uit en hij zag dat de mist, die de gehele nacht blijven hangen was, van kleur veranderde alsof een vuur erachter begon te branden.
Zjanne was in het washuis. Wat zij er verrichtte, kon hij niet vermoeden. Hij wilde haar vragen: ge zijt toch niet beschaamd voor uw vader zeker?
Inplaats daarvan zei hij:
- Moet gij niet eten misschien?
Hij had niet gehoord dat zij in de keuken kwam, maar hij hoorde ineens dat zij weer weende.
- Kind, zei hij, houd daarmee op. Als ze allemaal kinderen kregen die er moeten hebben, zou er u niemand iets verwijten.
- Hij heeft beloofd dat hij met mij zou trouwen, vader.
Zij wilde hem alles verklaren en meteen besefte zij dat het niet mogelijk was. Zij kon de woorden niet vinden, die hem juist konden zeggen hoe het was geweest.
- Wie heeft er dat beloofd?
- De chauffeur. Willy, zei ze.
- Als ge dat gelooft!
- Hij heeft het gemeend. Hij is ook alleen op de wereld. Maar de benedenen de bovenmeid hebben hem tegen mij opgestookt.
Ook alleen op de wereld? Was Zjanne alleen op de wereld? Hij luisterde niet meer naar wat ze verder vertelde.
Zij voelde het aan en zweeg.
- Eet nu eerst, beval hij.
- Maar hoe zal dat nu gaan, vader, als er geen inkomen meer is?
Ook hij had daaraan gedacht. Er was maar één uitweg en hij had er zich reeds mede verzoend.
- Ge moet daar nog niet mee inzitten. Als het werk op het land begint, zult ge wel hier en daar gevraagd worden. Ondertussen zullen wij toch verder leven. In ons land gaat er niemand meer dood van de honger.
Toen Julia terugkeerde van het dorp, stond hij als toevallig aan het hek. De mist was nu doorzichtig geworden en op sommige plaatsen dreef hij uiteen en lagen er plekken vroege zonneschijn. Hij zag zijn vrouw naderkomen en keek een andere kant uit. Aan haar houding en verschijning kon hij zien hoe hijzelf geworden was.
Oud en moe.
- De pastoor zal komen, zei ze.
- Naar hier?
| |
| |
- Waar anders?
In de voormiddag moest hij de lering doen en daarna nog een begrafenis. Maar in de namiddag mochten zij hem verwachten.
- Hij zou gaarne hebben dat gij ook thuis zijt, hernam Julia, wetend dat Jan ertegen opzag dat er vreemde mensen in huis kwamen.
- Ik ben toch altijd thuis.
De rest van de tijd was hij onrustig. Was het niet om Zjanne geweest, hij zou tersluiks verdwenen zijn en slechts tegen de avond teruggekeerd. In de eenzaamheid van weiland en bos, die langs de Mandel lag, zou hij zich verborgen hebben. Alleen met alles wat leeft en toch niet menselijk is. Maar nu kon hij niet wegvluchten. Hij voerde mest in de tuin en dolf hem in. De verse aarde dampte in de zonneschijn en dicht bij hem kwamen enige spreeuwen neergestreken, die kwetterden en de lente in hun bloed hadden. Straks zouden de vogels weer hun nesten bouwen. De wereld ging altijd voort.
Het was nog niet laat in de namiddag, toen pastoor Kempe kwam. Tussen het hek en het woonhuis bleef hij even staan om naar de omgeving te kijken en de mensen in huis de gelegenheid te bieden datgene uit de weg te doen wat hij misschien niet mocht zien. Daarna liep hij met vaste stappen op de voordeur toe.
Julia ging hem tegemoet, om hem welkom te heten.
- Ik ben hier. We zullen dat trachten in orde te brengen, zei hij.
Zij bood hem de zetel aan. Hij schoof hem bij de tafel die voor het venster stond. Vandaar kon hij naar buiten kijken.
- Ge woont hier schoon, zei hij.
- Maar in de winter als het regent en sneeuwt, kan het zo eenzaam zijn. Het zijn zulke slechte wegen.
Hij knikte.
Zij wachtte.
- Ge zoudt hen beter roepen, zei Kempe.
Jan kwam naar binnen, gegeneerd in zijn eigen huis, omdat de pastoor er was. Hij ging aan de andere kant van de tafel zitten.
Zjanne bleef op de opkamer en weende.
- Het is een verloren werk, verhief Kempe zijn stem. Ge moet hier bij ons komen, Johanna. Zoudt ge gaarne zot of ongelukkig worden? Er is niets zo erg als met ons verdriet alleen te moeten zijn. Binnen honderd jaar zijn wij allemaal dood en vergeten. Denk meer aan uzelf en minder aan het oordeel van de mensen.
Nu kon zij zich niet langer afzijdig houden. Zij kwam in de keuken en nam plaats op de stoel, die nevens de deur naar het washuis stond. Als het nodig bleek, kon zij onmiddellijk weggaan. Het was alsof zij geen recht meer had om zich hier nog thuis te voelen.
Pastoor Kimpe liet even zijn blik op haar rusten. Zij was nog een meisje,
| |
| |
dacht hij, niet volwassen en niet gereed op het leven. Het zou beter zijn, mocht ze nog kunnen spelen, buiten in de zonneschijn.
De anderen zwegen, als beschuldigden die op de ondervraging van de rechter wachten.
- Wat heeft die man u beloofd? vroeg hij.
Nu moest Zjanne spreken. Zij deed het met gebogen hoofd en woorden die meer moesten doen vermoeden dan ze letterlijk verklaarden.
Hij drong niet op verdere uitleg aan.
- Ge zijt dom geweest, zei hij, ge mocht hem niet geloofd, ge mocht zelfs niet naar hem geluisterd hebben. Het is nu te laat.
Zij wilde nog in het midden brengen dat Willy haar niet in de steek zou gelaten hebben, was het niet van de beneden- en de bovenmeid, die hem opgestookt hadden.
- Hij had naar dat vrouwvolk niet mogen luisteren, meende de pastoor. Een man moet daarboven staan. Wij kunnen nu maar één zaak doen. Wij moeten met hem spreken. - Hij wendde zich tot Jan en vervolgde: Ik kan morgen weg. Wij zullen samen naar Brussel gaan en aan die Willy zeggen waar het op aankomt.
Jan keek naar Julia, omdat hij hoopte dat zij zou tussenbeide komen. Julia maakte koffie en de kan, waar zij het kokend water opgoot, scheen al haar aandacht op te eisen.
- Het is beter dat wij, mannen, ons dat alleen aantrekken, hernam de pastoor.
- Maar kunt gij niet alleen gaan? wierp Jan voorzichtig op. Wij zullen alles betalen.
- Als ik alleen ga, zullen ze dat verdacht vinden. Wat moet hij zich om dat meisje bekommeren, zullen ze schijnheilig vragen. Als haar vader bij mij is, doen ze dat niet. Ge spreekt van betalen, Jan. Heb ik u geld gevraagd? Moest ge rijk zijn, ik zou zeggen wat ge mij voor het een of het andere goed werk moet geven. Nu zeg ik alleen dat ge over het geld moet zwijgen.
- Ik naar Brussel, mijnheer pastoor?
- Zijt ge beschaamd in mij? Ik ben wel niet beschaamd in u. Kom tegen halfnegen naar de pastorie. Kort daarop hebben we een autobus naar Deinze. Tegen halftien zijn we te Gent. Tegen tien uur en enige minuten te Brussel.
Kon hij nog weigeren of een redelijke uitvlucht zoeken? Hij knikte maar. Zjanne keek hem aan met een blik waarin een beetje hoop begon te blinken. Julia maakte gerucht met haar kan.
Ineens zei hij bijna nors tot haar:
- Is uw koffie nu gereed?
De dokter bij wie Zjanne in dienst geweest was, woonde aan de Sint-Michielslaan. Toevallig was hij thuis toen de meid hem het naamkaartje van pastoor Kempe bracht. De naam zei hem niets.
- Er is nog iemand bij hem, een oude boer, denk ik.
| |
| |
De dokter haalde zijn schouders op.
- Laat hen komen, maar breng hun aan het verstand dat ik niet veel tijd heb.
- Het zou mij niet verwonderen als hun bezoek iets met het kindermeisje moest te maken hebben. Dat was zulk een geslepen feeks.
Hij onderbrak haar met een ongeduldig gebaar.
- Ga maar!
De geschiedenis met het kindermeisje was hem niet aangenaam geweest. Wat hij erover gehoord had, tussen zijn haastige bezigheden in, of een zeldzame keer aan tafel, terwijl hij etend de kranten zat te lezen, had een ongunstige indruk op hem gemaakt. Het was een vervelende zaak, die hij liever spoedig zou vergeten. Dat hij er weer aan herinnerd werd, maakte hem korzelig.
Hij zag een priester, zwart gehandschoend, recht en een beetje bazig, als een oude majoor, en in zijn schaduw een verlegen werkman, wiens schijnbare rust alleen maar gelatenheid was.
- Wij zullen u niet lang ophouden, heer dokter. Die man is de vader van Johanna Veelde, die hier kindermeid geweest is. Drie dagen geleden is zij naar huis gekomen, omdat zij een kind verwacht.
- Zij hebben mij daarover iets verteld. Is zij niet vrijwillig naar huis gegaan?
- Dat zal wel, zei de pastoor. Gelukkig dat ze nog een thuis heeft. Wat zou er anders van haar moeten geworden?
Het klonk scherper dan hij het bedoelde, bijna als een aanklacht. Die toon zou de dokter over het algemeen geprikkeld en tot een vinnig wederwoord aangezet hebben. Nu begon hij te glimlachen, als iemand die zich verontschuldigt.
- Waarom gaat u niet zitten, heren? Hij wees hun twee zeteltjes aan. Rookt u? Hij haalde een kistje sigaren uit de lade van zijn schrijftafel. Ikzelf rook nooit in de morgen; wilt u dan ook maar aanvaarden dat ik niet het goede voorbeeld geef?
- Wij mogen u uw tijd niet ontnemen.
- Het komt niet op tien minuten aan. Misschien kan ik u een genoegen doen.
De pastoor voerde het woord, terwijl Jan Veelde naar het tapijt keek en de geneesheer met een vouwbeen zat te spelen.
- Als ik het goed begrijp, besloot hij toen Kempe opgehouden had met spreken, heeft Willy zijn belofte niet gehouden. - Hij dacht een ogenblik na. - Eigenlijk mag het mij niet verwonderen. Hij is een goed werkman, maar over zijn persoonlijk leven weet ik niets. Aangezien ik thuis ben, zal hij ook wel hier zijn. Wij zullen hem roepen. Dan kan hij zich verdedigen.
- Dan kan hij de waarheid zeggen, verbeterde de priester.
De dokter drukte op een belknop en beval aan de meid dat zij Willy zou halen.
Het duurde enige minuten voor hij kwam. Onmiddellijk was het aan hem
| |
| |
te zien, dat hij zich gemakkelijk bewoog in de wereld waarin hij leefde. Ongetwijfeld dacht hij er niet aan bij de deur te blijven staan, onderdanig wachtend op wat hem gezegd zou worden. Hij was stralend van gezondheid, schoon en met zichzelf ingenomen.
- Ge zijt lang weggebleven, merkte de dokter op.
- Ik was bezig in de tuin.
Hij bedoelde dat hij zich eerst had moeten verfrissen en kammen, om er een beetje behoorlijk uit te zien.
- Het gaat om die geschiedenis met het kindermeisje.
De geneesheer herinnerde zich de naam niet terstond.
- Jeanne?
- Inderdaad. Wij hebben over haar nooit te klagen gehad. Dit is haar vader en de pastoor van haar dorp, mijnheer Kempe.
Nu eerst scheen de jonge zelfbewuste man op te merken dat er twee vreemdelingen in de kamer waren. Hij groette de priester. Voor de oude, op zijn zondags geklede boer, had hij een uitdagend hoofdknikje over. Ze mochten niet denken dat ze hem in verlegenheid konden brengen.
Het was waar, verklaarde hij, dat Jeanne op hem verliefd geweest was.
- Misschien is zij het nog. Ik heb veel last met haar gehad. Niet meer dan driekeer ben ik met haar uit geweest. Telkens heb ik haar gewaarschuwd, dat ik niet aan een huwelijk dacht en zij zich dus niets moest inbeelden. Zij is het die mij achterna gelopen heeft en toen ik het vervelend vond, is zij met andere jongens uitgegaan.
- Dat zal niet waar zijn, zei Jan Veelde plotseling. Hij moest zich inspannen om te kunnen spreken, om de klanken uit zijn droge mond te krijgen. Als hij hier zat, was het niet om zichzelf. Hij zou zichzelf niet verdedigd hebben. Maar hij wilde niet verdragen dat Zjanne vernederd en belasterd werd, zonder dat hij het zich aantrok. Er had tussen hem en haar altijd een band bestaan, die hij nooit zou verbreken. Hij was haar vader door het bloed, hij was het door de liefde, hij zou het ook in haar nederlaag zijn.
- Hoe durft gij dat te zeggen? hoonde de chauffeur. Hebt gij er misschien bijgestaan?
Pastoor Kempe werd ongeduldig. Hoe dikwijls had hij niet ondervonden dat er door boze woorden en twist niets kon opgelost worden?
- Is het waar of niet waar dat zij zich aan u gegeven heeft? vroeg hij.
- Wat ze voor mij deed, heeft ze ook voor anderen gedaan.
- Zij zegt dat zij alleen van u gehouden heeft.
Willy haalde zijn schouders op.
- Alsof zij het niet kon zonder liefde! Ondervraag ook de meiden hier in huis. Dan zult ge wel horen dat zij het gezocht heeft.
De dokter kwam tussenbeide.
- Willy, dit is een ernstige zaak. Als ge wilt dat we vrienden blijven, moet ge eerlijk zijn. Hebt ge verplichtingen tegenover haar, ja of neen?
- Ik zal nooit met haar huwen, antwoordde hij.
| |
| |
- Waarom niet? vroeg Kempe. Zij is een goed meisje; zij houdt van u, nu nog en gij zult nooit een betere vrouw kunnen vinden.
- Ik wil geen vrouw. - Hij was bijtend geworden en ondoordringbaar als een rots. - Ik ben mijn jong leven nog lang niet moe. Ge moet niet verder aandringen. Ge kunt mij niets doen. Ge hebt geen bewijzen en ik laat mij ook niets doen.
- Zult gij dan twee mensen ongelukkig maken, haar en uw kind?
- Dat is mijn kind niet.
Hij onderdrukte nauwelijks de vloek die op zijn lippen lag - Mag ik nu weggaan, mijnheer? - De toon waarop hij zich tot de geneesheer richtte, deed uitschijnen dat hij zijn gedacht zou doen hoe ook het antwoord luidde.
Hij ging naar buiten, langs Jan Veelde die beefde van aandoening en verontwaardiging, die zwijgend hem liet gaan.
- Het is nutteloos geweest, zei de dokter, toen de deur achter de chauffeur dichtgevallen was. Ik heb het gevreesd. Als gij erop aandringt, zal ik hem ontslaan.
- Wij wensen dat niet, antwoordde pastoor Kempe. Nietwaar, Jan, wij wensen dat niet?
- Blijf hier eten, stelde de dokter voor. Ik zal aan mijn vrouw vragen dat zij haar voorzorgen neemt.
Dat was zeer vriendelijk van hem. Maar zij zouden het niet aanvaarden en liever naar huis terugkeren. Nog onder de indruk van hun gesprek met de chauffeur, zouden zij allesbehalve een aangenaam tafelgezelschap geweest zijn.
- Ik begrijp het. Het spijt me dat ge zo moet voortgaan, zei de dokter. Het is een jammerlijke geschiedenis.
Hij haalde zijn brieventas uit zijn zak en nam er vijf biljetten van duizend frank uit. Hij richtte zich tot Veelde, die zweeg en wachtte, verlangend weg te zijn uit dit huis en de stad, met zichzelf alleen, ergens aan de Mandel, waar hij niemand zag en niemand hem kon zien.
- Mag ik u dat geven?
Veelde maakte een besluiteloos gebaar. Het was veel geld en zij zouden veel geld nodig hebben. Maar kon hij het aannemen, zonder dat hij ervoor gewerkt had? Was het niet alsof hij daardoor zou te kennen geven dat alles nu effen en Zjanne voor haar schande en leed schadeloos gesteld was? De dokter had hem of haar toch niets misdaan.
Kempe zag dat hij aarzelde.
- Aanvaard het maar, zei hij. Wij zullen er dankbaar voor zijn.
Zij aten in de restauratiekamer van het station, omdat Veelde zich daar nog het meest op zijn gemak gevoelde. Had het alleen van hem afgehangen, hij zou niet gegeten hebben en onmiddellijk naar huis teruggekeerd zijn. Hij had voorzien dat hun reis naar Brussel niets zou opleveren.
| |
| |
- Nu zullen wij later onszelf niet moeten verwijten, dat wij niet alle middelen beproefd hebben, troostte de pastoor.
Zij zaten tegenover elkander aan het raampje van een treinkoepee, waarin geen andere reizigers plaats genomen hadden. Op dit uur van de dag was er niet veel volk. Pastoor Kempe moest nog zijn brevier bidden, maar hij deed het niet, omdat het de indruk zou gewekt hebben dat hij Jan Veelde aan zijn lot overliet. Hun ogen tuurden naar het voorbijschietende landschap, waarop soms een klad zonneschijn viel.
- Gij hebt uw tijd om niet verlet, zei Jan. Ik meen dat het een straf is. Ik heb er nog met niemand over gesproken, maar gij moogt het weten. Sedert Zjanne naar huis gekomen is, kan ik er mij niet boven stellen.
- Ik zie het verband niet.
- Ik heb dat ook eens gedaan.
Kempe begreep hem nog niet. Toen nam Veelde hem in vertrouwen. Het was geen lang verhaal, maar doordat hij geen goed spreker was, had hij meer tijd nodig dan iemand anders voor hij aan het einde gekomen was.
Zeven en dertig jaar geleden had hij op een kermis te Molsen met een meisje van ongeveer zijn leeftijd kennis gemaakt.
- Wij waren toen jong en wild, mijnheer pastoor.
Zij hadden de tenten op de markt bezocht en daarna waren zij gaan dansen. In de late avond had hij haar naar huis geleid en beloofd dat hij haar ook de volgende zondag zou bezoeken. Hij wist dat het niet waar zou zijn, want de volgende dag keerde hij naar Frankrijk terug, om aan het rooien van de bieten te beginnen. Hij was slechts voor anderhalve dag naar huis gekomen, om de kermis mee te vieren.
- Later heb ik dat nooit meer gedaan. Het was te kostelijk en niets gekort.
Maar toen hij tegen half december in het land terug was, kwam het meisje met haar moeder bij hem. Zij eiste dat hij met haar zou trouwen.
- Ik wilde niet. Zij dreigde met het gerecht en ik zei dat ze niets kon bewijzen. Ik verklaarde bovendien dat ik haar niet kon geloven en niet de vader was iemand anders kind wilde zijn.
Om met rust gelaten te worden, was hij nog dezelfde week weer van huis vertrokken. Die gehele winter had hij te Lens in een kolenmijn gewerkt. Maar toen het goede seizoen er wederom was, verliet hij de nijverheid om naar de landbouw terug te keren.
- Ik was bijna een jaar van huis weggeweest, toen ik veertien dagen voor kerstmis op het dorp aankwam. Iedereen was blij mij te zien. Het was alsof niemand iets afwist van hetgene er met dat meisje gebeurd was. Ik heb haar nooit weergezien, want ik vluchtte de gelegenheden waar ik haar had kunnen ontmoeten.
De aandacht van de pastoor leek geboeid door een grote vlucht vogelen, die bijna even snel als de trein reed van het oosten naar het westen vlogen.
- En dat kind? vroeg hij, als in het voorbijgaan.
| |
| |
- Er is nooit een kind geweest. Een jaar later is zij getrouwd en toen heeft het nog wel twee jaar geduurd voor ze moeder werd.
Na een stilte, die enige minuten geduurd had, vroeg Jan:
- Wat denkt ge daarvan?
- Hebt gij het gebiecht?
- Ik heb het eens gezegd, met Pasen.
- Ge moet dat vergeten, Jan. Wij zijn allemaal geen heiligen.
Drie weken later, de zondag, nadat hij 's middags gegeten had, ging Veelde naar het huis van Stant Vercruysse. Vercruysse was twintig jaar jonger dan hij en in de bloeitijd van zijn leven. Ieder jaar trok hij als ploegbaas met een groep seizoenarbeiders naar Frankrijk. Hij kreeg daarvoor honderd frank van iedere werkman die hem mocht vergezellen.
- Ik voel mij gezonder en sterker dan twee jaar geleden, zei Jan. Als ik eraan geraak, zou ik ook weer een seizoen in Frankrijk willen doen.
Vercruysse en zijn vrouw begrepen wat erachter zat.
- Gij hebt geen ongelijk, gaf hij toe. Er is maar één moeilijkheid. Ik weet niet wat de anderen ervan zullen zeggen.
Hij bedoelde dat hij er niet zeker van was dat Jan zijn deel zou kunnen.
- Ik heb het mij toch nooit gemakkelijk gemaakt.
- Ik weet het. Maar gij weet ook hoe de mensen zijn. Het is een lastig werk en niemand doet gaarne iets in de plaats van een ander.
- Wij zouden kunnen overeenkomen.
Ook deze vernedering moest hij kunnen verdragen. Het was immers de waarheid dat hij oud geworden was. Zou hij het zelfs de gehele bietentijd kunnen uithouden? Daar was twijfel aan.
Vercruysse knikte en zei tot zijn vrouw, omdat hij met Veelde te doen had:
- Hebt gij geen borrel voor ons?
Jan wilde zeggen dat het niet nodig was, maar hij begreep dat hij nu het recht niet meer had om eergierig te zijn. Hij bedankte voor de jenever, tikte en dronk zijn glaasje uit.
- Overeenkomen? Wat zoudt ge hiervan denken: gij krijgt de tweederden van wat de anderen verdienen.
Jan keek naar de vloer, alsof hij bij zichzelf een berekening maakte.
- Is dat goed? hernam Vercruysse.
- Het zal wel moeten, was het antwoord.
- Schenk nog een keer in, vrouw.
Zij schonk in. Jans hand beefde een beetje toen hij de borrel naar zijn lippen bracht.
Het was een laat seizoen en de tweede week van mei, voor de bietenkappers konden vertrekken. Gelukkig bestond Veelde's oude zak nog. Julia had hem van de zolder gehaald en hersteld. Nu lag hij, opgevuld met alles wat de werkman in Frankrijk zou nodig hebben, in een hoek van de keuken.
| |
| |
Hij had gegeten en sloeg de kruimeltjes brood van zijn kleren. Zoals hij daar stand, niet ver van het venster, terwijl hij zijn pijp aanstak, zag hij er bijna opgewekt uit. Er lag een glimlach op zijn gezicht, alsof hij er volmaakt tevreden mee was dat hij weer meemocht naar het grote werk, onder alle weer en wind, met niets dan mannen onder elkaar.
- Ik kan er nog niet over, zei Julia.
- Zwijg ervan, wees hij haar terecht. Hoeveel zijn er niet, die het nog slechter hebben? Was ik twee jaar geleden niet minder goed geweest, ik zou ieder jaar gegaan zijn. Toen hadden wij het niet meer nodig. Nu is dat veranderd en ik ben weer gezond geworden. Tegen Sint-Pietersdag ben ik terug. Zorgt goed voor de beesten en het land.
Hij liep naar zijn zak en Zjanne haastte zich om hem voor te zijn. Zij zou de zak optillen en hem over zijn schouder hangen.
- Ge moogt dat niet doen, kind, zei hij. Het is niet goed voor u.
Julia stak enige klontjes suiker, die zij in een papiertje gewikkeld had, in zijn zak en hij liet dat gebeuren zonder er zich aan te ergeren.
- Eet dat op in de trein, zei ze. En als het moest gebeuren dat er iets scheelt...
- Wat zou er kunnen gebeuren?
Hij snoot zijn neus in de nieuwe bruine soldatenzakdoek die Julia gekocht had. Nu was het tijd om voort te gaan. Hij liep onder de pereboom, langs het grasperk waarop de bak stand waaronder de konijnen graasden, langs het hek in de haag, langs de schapen aan de wegkant en hij keek niet om. Julia en Zjanne waren buitengekomen en wachtten tot hij een beetje verder achter de berm van de lager liggende weg verdwenen was.
De zon scheen en gaf warmte.
- Nog een geluk dat het schoon weder is.
Het was Julia, die dat zei.
|
|