Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104
(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
De PaardenmarktMijn eerste school lag naast het Almaras godshuis op de Paardenmarkt, waar nu een meubelmagazijn gevestigd is. Op de speelplaats stond een oude wilde kastanjeboom, die in het voorjaar zijn roze kandelaars opstak. De Paardenmarkt bood in die tijd een heel ander uitzicht. Voor ‘De Eenhoorn’ en ‘De Paardenwei’ kwamen de bodewagens lossen en laden. Druk was het vooral wanneer het paardenmarkt was. Dan werden daags te voren palen in de grond geslagen, waaraan het touw bevestigd werd voor het vastmaken van hengsten, merries, ruinen, veulens. 't Was een bont uitzicht van vossen, schimmels en moren, er waren pony's, er waren natiepaarden, ook koetspaarden, oude knollen en een enkel schamel ezeltje. En wat vreemd volkje liep er rond: paardenboeren, stalknechten en voerlieden, kopers en kijkers, agenten die paardendieven zochten. 't Was de plaats waar geen paarden gegeven werden en men kon er dus gerust in de bek zien. Er werd gemarchandeerd, afgedongen en getalmd. Men liet de dieren draven op de leien, onderzocht de poten, zag gebreken die de verkoper probeerde te verbergen. Sommigen schenen enkel op te gaan in het borstelen van het paard, in het oppoetsen van halster en getuig, voederden hompen paardenbrood of bonden de haverzak aan. Over de markt dreven horzels en paardenvliegen en in het geroezemoes van stemmen klonk het gestamp van hoefijzers op de keien. De estaminets floreerden. Wanneer we 's namiddags naar school kwamen, waren de paarden en de mensen weg. Ook de vliegen waren de wijde wereld in en alleen lagen er nog hopen paardenvijgen in de zon te stoven, van de Varkensmarkt tot aan de Kauwenberg. In ‘De Paardenwei’, waar de vloer een trede lager lag dan de straat, rook het naar bier en fijne zware en naar de stal, die aan de gelagzaal paalde. Op schabben tegen de wand waren de prijzen voor een lief dadigheidstombola tentoongesteld: postuurkens, schouw- en lavabogarnituren, gleiswerk. Als kind | |
[pagina 220]
| |
was ik steeds bekommerd om te weten wanneer al die fraaiigheden zouden verloot worden. Mijn vader kocht telkens loterijbriefjes, maar iets winnen deed hij niet. Aan de Paardenmarkt lagen grote herenhuizen. Voorbij ‘De Paardenwei’ woonde de huidenkoopman Königs-Gunther en aan zijn magazijn rook men ongelooid leder. Tussen het knechtjeshuis - nu de Nijverheidsschool - en het koopmanshuis is nu nog een tehuis voor oude vrouwen. Het knechtjeshuis was toen nog als jongensweeshuis in gebruik. Even een paar huizen nog scheiden het van de Rodestraat. Ik leerde de straat ontdekken, wanneer ik als kind met de meiden de wekelijkse was naar de bleek vergezellen mocht. De huisjes rond het grasplein in Sint Blasiusgodshuis of in het godshuis der Zeven Bloedstortingen hadden bloempotten voor de ramen en langs de geveltjes werden Spaanse kers en ‘bonjourmadammekens’ langs touw en latwerk opgeleid. Het was er zalig stil, rook naar frisse was en besproeid gras. Hier was alle drukte verbannen. De wijvekens fezelden er onder elkaar en de ventjes hadden enig knutselwerk of rookten gezapig de pijp, keken de wolken na of de rook die uit schouwen opsteeg. Tegen de muren hingen vogelkooien met vink of kanarie. De fijne zware mocht me nog zo erg de keel prikken of een hoestbui bezorgen, toch was ik geboeid door het knutselwerk en volgde Jeannette of Bertine maar met lome schreden. Een van beiden heeft me meegenomen naar het Begijnhof tegen de Ossenmarkt. We hebben er langs de straatjes geslenterd over kinderkopjes van keien... Een besloten stadje leek het me toen. Ik had er lang kunnen dwalen, nieuwsgierig en onbekommerd. Maar de meid meende, dat we ons verlaat hadden en we holden dan maar de straten door tot we buiten adem waren. Het mocht niet helpen, want mijn; geestdrift over de ontdekkingen was zo groot, dat ik het niet zwijgen kon. Aan de overzijde waren de zusters Apostellinen gevestigd. De tuin vormde de hoek met de Rijnpoortvest. In de papschool, dat wisten wij wel, moesten de kleuters op bevel met de klepper bidden, zingen, slapen en wat er verder nog te pas kwam. Tussen school en kerk stond de pastorie steeds fris in de verf. De Kapucienenkerk, zoals de Sint Antoniuskerk in de volksmond heette, was een oud dorpskerkje met lage toren en een klein, ommuurd pleintje voor de ingang aan de Vliegenstraat. In de Vliegenstraat woonde de koster, wat men merken kon aan de grote en kleine kaarsen, die voor zijn ramen te koop hingen. Het grootste herenhuis van de Paardenmarkt behoorde aan de heer Kums, die er met zoon en dochter woonde, er twee huisknechten in rood en wit gestreepte jassen, meiden, een koetsier en een palfrenier op nahield. Zij droegen gegalonneerde uniformen. Er was een overvloed van koetsen en paarden, teken van rijkdom. De oude heer Kums genoot een internationale faam voor zijn schilderijenverzameling, die na zijn dood onder de hamer kwam. Voor deze veiling en later voor de collectie Huybrechts kwamen liefhebbers en museumconservators van heinde en ver naar Antwerpen afgezakt. | |
[pagina 221]
| |
Van uit het schoolraam zagen wij soms - als een venster open stond - een glimp van het bezit of de onrustige dochter, die in de kamer op en af liep. Soms zagen we ook de zoon op zijn rijpaard aanstuiven. In één draf van Zandvliet, hoorden we eens zeggen door een man, die tegen de muur aan de Nieuwe Gang van een vleugje zon genoot. En we wisten niet of het bewondering of afkeuring inhield. De Nieuwe Gang met zijn kleine, uitgewoonde huisjes, een beste-kamer met drie brillen, een herbergsken en een eigenaardig soort mensen. In mijn jeugd wou men de buurt slechten, maar de krotwoningen trotseren nu nog de tijd en de goede voornemens. De straatjes, die op de Paardenmarkt uitmonden, dragen bijzondere namen. Voorbij ‘De Eenhoorn’ is het de Hessenbrug, met zijn oubollige kwakhuizen, waar men aan de toog een dikkop dronk, een citroentje of een alsembitter voor de pijn in de buik. In de inham van het straatje was een rustige estaminet, waar burger en schoolmeester kwamen kaarten en de bierpompen kreunden. Ik vergat de naam van de gelegenheid, maar weet nog dat onder de bezoekers onderwijzers er thuis waren, mannen van de oude garde: Schollaert, de Meulemeester, Van Ooyen en de heren van mijn school. In die tijd kwamen de mensen uit de Polder winkelen op de Paardenmarkt, in Klapdorp en Koepoortstraat. De hoedenwinkel ‘De roode Hoed’ was populair bekend voor de specialiteit van boerenpetten en eerstecommuniehoedjes. Aan de overzijde lag de Varkensmarkt en verder nog de Stadswaag, waar er dagelijks groentemarkt gehouden werd. Nu zoekt de uitgaande wereld haar plezier in die buurt in kelder en op zolder. De natiewagens moesten de plaats ruimen voor luxewagens. De ijzerwinkel op de hoek van het Hamerstraatje heeft stand gehouden. Twee stegen herinneren aan het aloude bedrijf. De Roskamgang, waar wellicht de paarden werden geroskamd voor de markt, en de Toog, waar de afrekeningen plaats vonden, tot de Franse tijd de gewoonten kwam verstoren. De Venusstraat had voor ons een aparte bekoring. Een rustige straat, waar rijk volk van vader op zoon verblijf hield. Maar er was ook de ‘Berg van Barmhartigheid’ gevestigd, waar een vaste kliënteel 's Zaterdags heentoog om te lossen en 's Maandags om opnieuw te verpanden. De lommerd - zoals het vaak nog in de volksmond heette - had in die dagen als directeur de dichter Julius de Geyter. Menigmaal zag ik hem, na sluitingstijd, statig en verstrooid over het voetpad kuieren. Een oud heerken, met roze koontjes en grijze volle baard in twee uitgekamd, steeds in redingote en de wandelstok in de gehandschoende hand. Andermaal wandelde hij met zijn vrouw, ook wel met vrouw en dochter. De dochter was een schoonheid, die geroemd werd. Later zag ik er de koets van meneer Kums moeder en dochter afhalen of thuis brengen. 't Was tijdens de verloving en later na het huwelijk. De jonge schoonheid is vroeg gestorven en de Geyter heeft haar grafzang nog geschreven. De dichter van het Geuzenlied verliet de Venus- | |
[pagina 222]
| |
straat met pensioen in 1900 en stierf vijf jaar later. Op leeftijd heeft hij zich, volgens Max Rooses, miskend geacht. Zeker was hij een kind van de eenzaamheid geworden, de man die eens het bruisende strijdlied geschreven had en zo populair was. Alleen wandelde hij, haast altijd alleen. De nachtraven van de ‘Cour de Londres’ moeten hem niet weinig gebelgd hebben, toen zij laat in de nacht de huisbel deden rinkelen. De dichter opende het venster en hoorde de vraag hoe laat het nu wel was, want zijn horloge was beleend. Even heb ik zijn stem gehoord. Ik was leerling van Pol de Mont... In de Wereldtentoonstelling van 1894 had een register gelegen om Nederlanders van overal, Vlamingen en Zuid-Afrikanen op te roepen om tot een ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ toe te treden. Pol de Mont zou de Antwerpse tak oprichten. Mensen van goeden wil, flaminganten, roomsen en geuzen, in één vendel verenigd. De lijst van bekende mannen telde, als ik me niet vergis, 123 namen. En ik ging met een map, waarin een brief van de Mont zat en een lijst van toetredingen, op stap tijdens de vrije namiddaguren. Zo kwam ik in de stille corridor van het directeurshuis naast de ‘Berg’. De meid nam de map, maar de Geyter kwam zelf om me met zijn waterblauwe ogen op te nemen. Ik moest de groeten overbrengen. Op straat heb ik de map geopend uit pure nieuwsgierigheid: Julius de Geyter had getekend. Aan de overzijde, voorbij de Brilstraat, was een groot verzekeringskantoor. Het personeel leek uitgezocht onder getekenden: bulten, manken en al wat meer. Een wonderhof. Iets verder lag de zaal van de Academie, waar jaarlijks de primussen hun werk mochten laten zien, even goed de mannen van lijntjetrek, als die van het antiek en het levend model. In deze hal werd ook de driejaarlijkse gehouden, ingericht door de aloude ‘Société des Beaux-Arts’. Het was de tijd nog dat de primussen in hun feestelijk gepaleerd straatje door een comiteit, dat erewijn schonk en dronk, ontvangen werden. De prijs van Rome overtrof alles. Hij werd op het Stadhuis ontvangen en in open koets naar huis gebracht. Een fanfare liep rond en de huizen waren verlicht met vetpottekens op de vensterrichels. Gejoel, muziek en de gloed van fakkels... en de jonge kunstenaar verloren in de koets. De oude zaal is afgebroken. Vergeten al de menselijke emotie er beleefd. Weinigen herinneren zich nog de oude glorie. In onze overmoedige bende is zekere dag, ik meen door Jan Eelen, die de specialiteit had vreemde mensenkinderen op te snorren, een sinjeur voorgesteld. Hij had rosse lokken tot op de schouders en droeg een fluwelen pak. Hij verdiende toen zijn kost met model te staan in de Academie. We wisten spoedig, dat hij thuis weggelopen was. Zijn vader was aanhanger van een strenge sekte en aan de hand van de Bijbel kastijdde de telegrafist zijn zonen. Herman trok naar zee, wat ook niet meeviel, want toen hij met een veeboot van Zuid-Amerika weerkeerde, verkoos de jongen als model te dienen en de tekenklas te volgen. | |
[pagina 223]
| |
Zo gebeurde het dat het model, dat de wegen kende in de Academie reeds vóór de opening van de ‘Driejaarlijkse’ in de zaal geslopen was. Toen Koning Leopold II met zijn statig gevolg zijn intrede deed om de opening luister bij te zetten, zag hij direct de rood-koperen manen van Herman, die verdiept stond te mijmeren voor een schilderij. De koning liet zijn gevolg in de steek en sprak de kunstenaar, die het nog worden moest, aan. - Wijs mij uw tableaux, zei de koning. - Ik heb er nog geen, Sire, moest Herman, die meestal veel praats had, verlegen bekennen. De koning keek naar die geweldige haarbos, Herman naar de keurige baard van de vorst. - Voor de volgende triënnale, zei de koning en liet hem staan. Zohaast het doorluchtig gezelschap voorbij was, kwam een zaalwachter, die hem zonder complimenten de poort wees. Maar een journalist heeft de geschiedenis aan het klokzeel gehangen. Herman moest spoedig zijn soldatendienst doen. Bij de Lansiers werden hem de haren geknipt. Waar het schilderen hem niet in het leven houden kon, had hij een souvenirwinkeltje geopend aan de Handschoenmarkt onder de toren. Hij was de zoon van zijn vader gebleken, streng en onverbiddelijk zodat zijn vrouw de vlucht nam. Het zaakje moest hij nu opdoeken. In de wereldoorlog was hij weer soldaat. Zijn laatste jaren woonde hij in het soete Waasland, was leraar aan een tekenschool en pottenbakker. Een eenzelvig en bazig man. Zo min als zijn oom, vaders broer, een prijs van Rome voor de schilderkunst, is hij in het leven geslaagd. De meesten van hen, die daar eens hun hoop en hun vertrouwen aan de bloedrode wanden van de Academiezaal hebben zien hangen, was hetzelfde lot beschoren. Velen geroepen, weinigen uitverkoren. Een paar huizen voorbij de Venusstraat kronkelt de Vekestraat. Op de hoek was een aloude kruidenierswinkel vol vaten en tonnekens in eik geschilderd, met zwarte repen. De balans had geelkoperen schalen en gewichten en een geur van muskaat en peper. De kruidenier droeg grijze bakkebaarden, rookte zijn lange goudse pijp, had een geborduurd ‘solideeke’ op het hoofd. Hij was neerbuigend vriendelijk wanneer ik zaad, wit en zwart, en een trosje gierst voor onze kanarievogels moest gaan halen. Maar toch was ik altijd een beetje benauwd, wanneer hij voor mij zijn pijp uit de mond moest nemen, haar voorzichtig moest neerleggen om mij te bedienen. Toen ik veel later ‘Het Geheim van de Drij Snoeken’ schreef, stond deze man me voor de ogen! In het vooruitspringend huis in de Vekestraat heeft Mane de Bom met zijn broers gewoond. Het ouderlijke huis in de pijp op de Grote Kauwenberg was, toen de kinderen haast allen volwassen waren, hier overgebracht. In ‘Het Land van Hambeloke’ heeft Mane zijn jeugd en zijn omgeving geïnterpreteerd en verdoezeld. Ondanks het verschil in leeftijd hebben wij dezelfde buurt gekend, onder dezelfde mensen verkeerd. | |
[pagina 224]
| |
Hoe kwam ik nu aan de Paardenmarkt? Soms kan men 's nachts plots wakker schieten, bezeten door een herinnering. Oud geworden teert men nog hoofdzakelijk op het verleden. En ditmaal was het de schoolbuurt. Ik zag het voetpad, waar de jongens, op weg naar de kapel, haasje-over sprongen. Er was een jongen uit de Nieuwe Gang, die een vest van zijn vader droeg, en die, wanneer hij gebukt stond, zijn vest op de stenen liet slepen. Ik ken zijn Duitse naam nog, heb hem later nog eens in de herberg weten komen als straatmuzikant. Mijn kapeltijd was zeer kort. Daar had de oude pastoor voor gezorgd onder beding dat ik een redelijke kennis van het Oud en Nieuw Testament zou bezitten. Dat viel mee, beter dan de lessen in de kapel. Ook het kerksken met zijn wierookreuk bekoorde me. Kerk en heel het perceel langs de Rijnpoortvest waren eigendom van de Kapucienen tot aan de Franse revolutie. Aan de Stijfselrui lag de Kapucienengang, waar links en rechts kleine luiden in kleine huisjes woonden. 't Was een rumoerige bende van gezinnen, kroostrijk gezegend. Zohaast het weer het toeliet, leefden zij buiten, op straat. Het beluik was vol drukte van lamerende vrouwen en joelende kinderen. De mannen hingen tegen de muren buiten de poort of zaten in het kroegje. Soms bracht krakeel wat afleiding, andermaal weerklonk gezang. Over het straatje hing het wasgoed te wapperen en tegen de achterwand van het klooster brandde een oliepitje onder de ovale glazen kast, waarin een opgetuigd en gepaleerd Onsliefvrouwken ter bescherming hing. De vrouwen gingen uit leuren en de mannen hadden karweikens aan de dokken. In het beluik stonden stootwagens te huur. Het klootjesvolk was verwant met wat verder op de Ankerrui en Koeikensgracht huisde. Naast de Kapucienengang lag aan de Stijfselrui het oude landhuis waar de familie Josson woonde. Het was de oude refugie van de Abdij van Villers, palend aan het domein der Kapucienen. De grote tuin had een uitgang in het Vliegenstraatje, nu Ulrikstraat. Nu nog proef ik de zoete geur van het park. Een moerbeiboom overlommerde de ijzeren poort. Platen beletten het binnenloeren. Eens was de poort open en zag ik een pauw met glinsterende open staart over het hofpad komen aandribbelen. De poort is er nog, maar de bomen, het grasplein en de bloemen werden vervangen door de binnenkoer van de natie. Als kind kweekte ik zijdewormen en moest ik moerbeibladeren zien te krijgen als voedsel. Maatjes uit de ‘Nieuwe Gang’ klommen roekeloos tegen de poort op, de boom in en plukten, plukten tot het voor de poort vol groen lag. Want er waren immers nog meer kwekers in de buurt. Het straatje bleef bewaard naast de hoge muur van de nieuwe kerk. Het is er minder liefelijk nu de moerbeiboom gerooid werd. Heel de buurt is zo veranderd, koeler en mij vreemd. Reeds een paar geslachten hebben de huizen betrokken, de laatste heren Josson zijn lang verdwenen en begraven. Er is geen paardenmarkt meer, de boden komen nu met een vrachtauto en de paardenkribben zullen wel opgestookt zijn. In het | |
[pagina 225]
| |
huis Kums zijn kantoren genesteld en men herbouwt wat verder lokalen voor de Transportarbeidersbond. Het godshuis Sint Almaras bergt nog steeds oude koppels... De Koeikensgracht en de stegen op de Ankerrui werden gesloopt en na de laatste oorlog is ook de Kapucienengang verdwenen. Op het oude hof is alles bebouwd en gekasseid, besmeurd met olie en benzine, zodat geen graspijltje er nog gedijen kan. De paardenstallen staan er nog, maar geen gestamp meer en evenmin het vertrouwde gerinkel van de halskettingen. In de zomer ook geen hooireuk meer. Alleen de poort is er nog, geklemd tussen arduinen pilasters. Niemand hecht er enig belang aan, evenmin als aan het overschot van het oude landhuis aan de Stijfselrui, besloten, tussen de oude stal van de Hessenatie en de nieuwe kantoren van de Zilversmidsnatie. De oude poort werd lang geleden verlegd door het wegbreken van een deel van het woonhuis, toen de Zilversmidsnatie het herenhuis innam. Wat overbleef is erg gehavend, het pleisterwerk brokkelt af. Meer herinnert niet aan het huis Josson, waar toen de vader van Maurits JossonGa naar voetnoot(1) woonde. En ik ben wel de enige mens die er aan denkt, en met weemoed oproept de oude moerbeiboom, de ijzeren poort en de tuin vol lommer en de pralende pauw. Nu weet ik, dat het eigendom in 1845 door de zaakwaarnemer J.B. Dehaen werd aangekocht. Het bezit verviel aan zijn twee dochters. In 1890 bouwde de Hessenatie op het pand, dat aan de familie Berri Dehaen toekwam. De andere helft werd later door de Zilversmidsnatie ingenomen. Over zijn afkomst heeft de vechtjas Maurits Josson in een Frans antwoord aan ‘L'Action nationale’ (April 1926) verklaard, dat zijn grootvader zich in 1808 te Antwerpen kwam vestigen, trouwde met een Antwerpse vrouw, lid werd van de Gemeenteraad, Orangist was en Grootmeester van een Loge. In het adresboek van 1838 is hij vermeld als koopman, gevestigd in het Hopland. Zijn zonen heten ‘commis’ op hetzelfde adres. De twee broers gaan later hun eigen weg. Nicolas Jan, vader van Maurits, drijft zaken in hout, cement en bouwmaterialen, woont in de Lange Nieuwstraat en in 1885 aan de Stijfselrui 32, waar hij nog in 1894 ingeschreven is. Maurits Josson keert op 3 November 1893 uit Brussel naar het ouderlijke huis weer. Vertrekt op 14 October 1895 naar Brussel, keert weer terug op 29 Januari 1898, krijgt een tweede verblijf te Brussel op 10 October 1899 en wordt te Antwerpen definitief afgeschreven op 4 April 1906. Wat een jacht in de strijdvaardige man, die me vaak aan Prayon van Zuylen doet denken! We weten zo weinig van hem, van deze idealist op drift. Toevallig kreeg ik inzage van een ingezonden stuk aan ‘De kleine Gazet’ (19 Februari 1888). Een belijdenis in weinig woorden: | |
[pagina 226]
| |
‘Uw geëerd blad van verleden Zondag wijdt mij eenige regels, welke men in de volgende woorden kan samenvatten: ‘Mer Josson heeft bewezen dat een Waal in staat is Vlaamsch te leeren’. Welnu ik houd eraan te verklaren, dat ik geen Waal ben, dat ik zelfs niet door mijnen oorsprong den Latijnschen stam toebehoor. Inderdaad, mijn grootvader was - zijn naam duidt het genoegzaam aan - van Engelsche afkomst; mijne grootmoeder kon erop roemen een zuivere telg uwer schone stad te wezen; mijn vader is een volbloed Antwerpenaar; mijne moeder zag het licht te Vilvoorden, en ik, ik ben een Sinjoor. Ziedaar mijn ‘Walenschap’. Maar uwe Brusselsche briefwisselaar heeft volkomen gelijk wanneer hij beweert, dat ik een Fransch onderwijs genoot. Ja, lange jaren leed ik aan die kwaal, die men verfransching noemt, en heden nog, eilaas! is de genezing nog niet volkomen. Ja, op mij zelven heb ik de gevolgen van de ‘ontvlaamsching’ kunnen onderzoeken. En daarom, ben ik een hardnekkige bevechter van Vlaamsche verraderij en Waalsche kleingeestigheid; daarom ook, kleef ik de meening aan, dat geene verstandelijke ontwikkeling, geen vooruitgang op de baan der beschaving, in Vlaanderen, mogelijk is, zoolang al de Vlamingen tot hunnen stam niet teruggekeerd zullen zijn. Kortom, Vlaming eerst en vooral, ziedaar mijne op eigene ondervinding gesteunde leus’. Hij had te Bonn en te Brussel gestudeerd, een eerste Vlaamse Studentenkring gesticht en pas aan de balie de uitspraak van Frère Orban ‘J'ai le droit de dire: Ik wil geen Nederduitsch spreken’ omgezet en geweigerd in het Frans te pleiten. Open brieven aan de Brusselse raad over de verfransing van het onderwijs, aan Minister Lejeune om eerbied voor de Wet te eisen, het stichten van de Vlaams nationale Volkspartij en de Vlaamse Volksraad in 1891 en in 1900 naar Zuid-Afrika om de Boeren bij te staan. Secretaris van generaal Smuts, krijgsgevangene en weer terug in 't gelid. Ik heb Josson nooit ontmoet en de kinderen van deze tijd kennen hem niet en beseffen nog minder, wat dat slag van strijders voor de trage heropstanding betekende. Lodewijk Opdebeek, opgegroeid in dat romantisch strijdersmidden, heeft Josson getekend in ‘Vlaamsch en Vrij’ (11 Nov. 1894). Een landdag in 1890. De sprekers waren zeer hevig geweest. ‘Eensklaps dreunde een zware roep door de zaal: Maurits Josson! Maurits Josson! Hij kwam, klom op het verhoog en sprak. Hij sprak en ieders harte zweeg van ontroering; ieders gemoed sidderde van zo'n zonderlinge ontroering. Spreker was een kleine jonge man, met zwarten baard, lang zwart haar, dat krullend in zijn hals daalde; met een paar ogen, wier vinnige blik onwillekeurig 't besef inboezemde dat hij met al den gloed, met al de warmte zijner ziele der Vlaamsche zaak verknocht was. Met scherpe stem en franschen tongval, slingerde hij zijn argumenten door de zaal, wierp den laatsten zweem van bedaardheid bij den laatsten pessimistischen toehoorder omver en verwekte een zoo langdurig en hevig handgeklap dat tafels en stoelen daverden.’ | |
[pagina 227]
| |
Dat was de Sinjoor die op zijn arm getatoueerd droeg: Leve Vlaanderen! Hij had zijn taal moeten heroveren, de latere redacteur van de ‘Flamingant’, de schrijver van ‘Onthullingen over de Omwenteling van 1830’, waarover C. Huysmans (5 Mei 1903) waarderend met een tikje ironie sprak rin ‘Le Soir’, en van ‘Frankrijk, de eeuwenoude vijand van Vlaanderen en Wallonië’ (1913). Er is niet veel over deze vurige, toegewijde en oprechte man geschreven. Het opstel van Lodewijk Opdebeek, de inleiding tot het posthuum verschenen ‘De Belgische Omwenteling van 1830’, door K(arel) A(ngermille) en de bladzijden van Franz Fromme in ‘Begegnungen mit Vlamen’ dienen vermeld. Maurits Josson is arm gestorven, trouw tot aan de bedelzak. Op de keerzijde van een laatste portret aan zijn dochter toegezonden schreef hij nog: ‘Wees Vlaamsch van hart, Vlaamsch in uw Taal en Zeden. Het is uw hoogste plicht’. Van de Vlaamse politiek in het Brusselse vertelde mijn oude vriend Oscar SixGa naar voetnoot(1). Wanneer Josson vol kommer in het ouderlijke huis schuil ging, dan moet de tuin van de oude refugie, met lover en vogels, hem rust en balsem geboden hebben voor zijn gekneusd gemoed. Maar de koppige Sinjoor liet Brussel niet los en het strijdfront riep hem telkens terug. Vlak over de Stijfselstraat aan de Ankerrui was toen de apotheker Remy Six gevestigd. Een groene bol straalde 's avonds tot laat in de straat. De apotheker was een Westvlaming. Naast hem stond achter de toog een jonge man en draaide ijverig pillen. We hebben spoedig vriendschap gesloten. Hij wist, god weet hoe, dat ik mij aan schrijverij bezondigde. 's Zondagnamiddags ging ik hem vaak gezelschap houden. Dan haalde hij uit een schuif, waar lindebloesem bewaard moest worden, een gehavend exemplaar van de Kerkhofblommen van Gezelle te voorschijn en las me de hem zo vertrouwde gedichten voor. Hij lei het boek maar neer wanneer een volksvrouw voor haar zuigeling voor vijf centen siroop-met-nachtrust-in kwam halen. Oscar was de jongste broer van Remy. Hij had een tijdlang in het Antwerps Athenaeum gestudeerd, was jaren in de leer geweest bij een oudere broer, pasteibakker te Brussel. Medewerker aan ‘De Zweep’ en ‘Vlaamsch en Vrij’ was hij er bevriend geraakt met Willem Gijssels, die, toen reeds in dienst van het kantoor van de Harwichboten, de Brusselse straten afketsteGa naar voetnoot(2). 's Zondags togen zij met een kleine bende trouwe aanhangers van de Vlaamsche Volkspartij naar de buiten om er meeting te houden. Het was een heldhaftige tijd, waaraan de gekooide vogel met groot heimwee terugdacht. Van hem hoorde ik vertellen over vader Reinhard, Dr Beving, Dr Goffin, Prayon van Zuylen en Maurits Josson. De latere burgemeester van Elsene, Buyl, was toen nog een medestrijder, die eens tot tranen toe de kleinzoon van Hendrik | |
[pagina 228]
| |
Conscience geroerd had, toen hij hem verweet de taal der vaderen te hebben verloochend. Buyl is later volksvertegenwoordiger van Oostende geworden en burgemeester van Elsene, die in het proces Josson weigerde Nederlands te bezigen.Ga naar voetnoot(2). Oscar Six werd op mijn voorstel met open armen in ‘Elck wat Wils’ opgenomen. Maar hij was zelden 's Zondags vrij en kon onze litteraire bijeenkomsten haast nooit bijwonen. Daarna moest hij zijn militaire dienst doen in de Falconkazerne en in zijn vrije uren was hij gebonden aan de apotheek. De apotheker, die in zijn jeugd een vertaling van Hamlet had gemaakt, was nu een beursspeculant geworden en bewaarde het handschrift bij zijn obligaties in zijn coffrefort. Zijn echtgenote was alles behalve een schoonheid. Zij was schuw en stil en droeg haar bijnaam - heeft zij het ooit geweten - met ere! Ik meen dat zij zuinig van aard was en zeker niet onbemiddeld het huwelijksbootje was ingestapt. Haar toilet was meer dan bescheiden en de vrouwelijke ijdelheid sprak niet uit haar schoeisel! Wanneer Oscar zijn legerdienst achter de rug had, stond hij meestal alleen achter de toog. Om tien uur werd de zaak gesloten en een paar maal in de week deden we dan samen een avondwandeling door het Schipperskwartier en over de wandelbruggen. De toekomst lokte ons, twee jongens bezeten door droom en verlangen. Zijn volks gemoed kon hij niet verloochenen. Soms ging hij in zijn eentje, na sluitingstijd, een pintje drinken in het lokaal van de Zilversmidsnatie, een paar huizen voorbij de apotheek. En hij kon nagenieten, wanneer hij vertelde hoe hij de bijgelovige stalgast had bedreigd hem te belezen, zodat hij heel de nacht bezeten zou moeten ronddwalen. Maar de stalgast wist er wel raad op, ging stapvoets achteruit en aan de deur van de herberg sloeg hij een kruis en riep met triomf: ‘En nu kunt ge me niks meer!’ En wanneer de broer van Willem Gijssels, Arnold de zeeman, aan wal was, kuierden zij wel eens samen rond. Maar laat konden de broers Six niet ophouden. Het zal ook wel Six geweest zijn, die me met Gijssels in betrekking bracht. De neef van Em. Hiel had een grote familieverering en een zak vol anecdoten over Hiel en de Brusselse dichters en strijders. Oscar was nu reeds een door het leven gerijpt man, een romanticus, niet helemaal van nuchterheid ontbloot. Aan de voet van het Zuiderterras stond een kraampje, waar een vinnige, Hollandse vrouw patat-frites verkocht. Daar hielden we halt. Oscar vroeg geregeld er ook een biefstuk bij, waarop onveranderlijk het antwoord volgde: ‘Die mot er bij denken, heren!’ Daarna pleisterden we in een populaire estaminet op de hoek van het lang verdwenen Appelstraatje en dronken er een grote pint garsten, die vijf eens kostte. | |
[pagina 229]
| |
In zijn vrije momenten, tussen journaal, rekeningen en het bewerken van recepten, schreef Oscar nog een enkele maal een sonnet. Weldra werd hij aangetrokken tot het verhaal. Stof en landschap moest hij vanzelfsprekend vinden in zijn jeugdherinneringen aan de Westhoek. Streekwoorden en romanptische verbeelding hielpen hem aan atmosfeer. Segher Rabauw - Victor Resseler - had aan Oscar Six een vruchtbaar medewerker voor ‘Ontwaking’. Van 1905 tot 1909 schreef hij ‘In de Avond’, ‘Rozeken uit den Blauwen Hemel’, ‘Lentedagen’, ‘De Zee’, ‘Zonnegedaver’ en ‘Sieglinde’. Later werkte hij mede aan het door zijn vriend Edward Secelle uitgegeven weekblad ‘Carolus’, dat bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog ter ziele ging. In ‘Carolus’ verscheen als feuilleton ‘Tille’ en Secelle zorgde voor de eerste uitgave. De uitgever bleek tevreden over de verkoop en zo kwam hij er toe ook andere werken in hetzelfde formaat en op goed papier gedrukt uit te geven. Met het zetsel van het weekblad werd zo van Oscar Six ‘Een Lente van Schoonheid’ in 1913 op de markt gebracht, in 1914 volgde ‘Mijn wonnig Land’. Over ‘Een Lente van Schoonheid’ schreef Georges Eekhoud in de ‘Mercure de France’: ‘Parmi les récents livres, je citerai un fort joli ouvrage, flamand aussi, de M. Oscar Six: Eene Lente van Schoonheid, souvenirs romanesques et idylliques, attendris, et surtout imprégnés d'une ferveur intense pour les beautés du pays west-flamand où s'écoulèrent l'enfance et la première jeunesse de l'auteur, déjà très avantageusement connu dans nos milieux littéraires flamands, mais que ce livre-ci place décidément à la tête de nos meilleurs prosateurs, à côté des Streuvels, des Buysse, des Baekelmans.’ En ik schreef in ‘Den gulden Winckel’: ‘De West Vlaming, die Six gebleven is, wordt wakker in aanraking met zijn eigen land, met herinneringen, landschappen, taal en menschen. Hij is zoo sterk van eigen bodem. Heimwee naar zijn jeugd en zijn streek zit in het werk van dezen droomer.’ Onder de verzen in die jaren verschenen: ‘Aan mijn Zoontje’, het aan mij opgedragen ‘Wederzien’ en ‘Wanneer de goede trouwe dood mij roepen zal’ (1908). Die riep hem pas op 29 Januari 1946. Zijn schoonzuster en zijn broer waren overleden, maar reeds vroeger had de zaak volledig op de dichter beslag gelegd. Hij herlas nog zijn dichters, Gezelle, de Lamartine, de Musset en Verlaine. Ik bewaarde in zijn ‘Wonnig Land’ oude reclames door hem voor specialiteiten van de apotheek geschreven... Reclames voor Perfectapoeders tegen hoofd-, tand- en zenuwpijn, rheumatisme en alderhande kwalen, voor zwarte pillen tegen verstoptheid en onzuiver bloed, Indische capsules voor mannen en vrouwen van 't kantje. Verder vond hij heul en troost in fotograferen. Zijn vrienden waren hun | |
[pagina 230]
| |
eigen weg gegaan. Een enkele keer kwam ik nog in de apotheek, maar het was zo druk geworden, dat we enkel de goede oude tijd konden betreuren, toen hij mij Gezelle leerde kennen en me Renan voorlas. De overdrukjes van zijn verhalen zijn verloren en zeldzaam. Bij de opening van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (1933) heeft hij me zelf zijn ‘literaire nalatenschap’ gebracht. Een verbleekt portretje van ons beiden is overgebleven. We zaten in de apotheek, ons strohoedje in de nek, zijn arm over mijn schouder, jong en onbezorgd. Een van de velen die me op de levensweg ontvielen. |
|