De laatste ronde
In memoriam prof. Dr. van Mierlo S.J.
Pater van Mierlo was een eenvoudige en hartelijke man. Deze hoedanigheden overheersten zo duidelijk in de persoonlijke omgang, dat iedereen, die hem gekend heeft, zich een beetje verwonderde over de scherpte en de felheid, waarmee hij soms voet bij stuk hield in een polemiek. Hij bezat een enorme kennis van de middelnederlandse letterkunde en verwierf hiermee zo groot gezag, dat tal van zijn meningen en waardebepalingen voor goed gevestigd schijnen. Toch zag hij de betrekkelijkheid van zijn opvattingen wel in. Hij wist, dat hij een beetje te sterk de oorspronkelijkheid beklemtoonde van middelnederlandse teksten, waarvoor in het verleden invloeden uit het frans waren aangenomen. Ook dateerde hij het ontstaan van allerhande werken gaarne iets vroeger dan vorige schrijvers hadden gedaan. Hij verdroeg weinig anonimiteit bij middelnederlandse auteurs, zodat zijn toeschrijvingen wel eens naar willekeur zweemden. Werd dit soort dingen hem onder het oog gebracht, dan ontwaakte zijn drang naar zelfverdediging iets eerder dan zijn gevoel voor humor, dat op de duur toch de overhand nam.
Glimlachte hij, dan kregen zijn ogen een guitige glans als bij een schooljongen, die een slimmigheidje had verzonnen. Toen hem op de eerste vergadering van de redactie der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden gevraagd werd, hoe hij dacht, zijn stof te verdelen, antwoordde hij: ‘Ik heb het bij me’. Er werd verwacht, dat hij een schema voor de dag zou halen, maar uit zijn koffertje kwamen twaalfhonderd getikte bladzijden te voorschijn. Het indelingsvraagstuk verviel.
Zijn opstellen over de Reinaert-proloog werden hem aangeboden in een feestelijke zitting te Antwerpen, waarop W.A.P. Smit een mooie redevoering hield om hem te huldigen. Hij was erg onder de indruk hiervan, doch toen wij met zijn bewonderaars uit Holland gingen eten bij de jezuieten, wees hij mij op de flessen wijn, die gereedstonden onder een credens-tafeltje en zei: ‘die zal geen krans behoeven’.
Uit vriendschap kon hij ontroerende goedheid vertonen, hoewel hij bij tegenspraak opstoof. Op zondagmiddag ging hij met een neefje uit Turnhout naar een voetbal wedstrijd kijken en hij was oprecht blij, dat de Turnhouters het gewonnen hadden van de Antwerpenaren. Aan zee, te Mariakerke, ontmoette ik hem 's ochtends om zeven uur bij het strand. Hij ging mislezen, zei hij, maar hij voegde er aan toe: ‘en heb ik U al verteld, dat ik weet, wie Mariken van Nieumegen geschreven heeft?’. Eerlijk gezegd had hij het al verteld, de vorige dag aan tafel. Maar hij was er zo vol van, dat hij onderweg naar de kerk alle argumenten nog eens in dezelfde volgorde herhaalde. De vreugde van zijn zekerheden mocht hem benijd worden. Hij was innig gelukkig met zijn wetenschap. Buytendijk heeft eens gezegd: ‘Wetenschap bedrijven is God dienen met het verstand’. Of dit onder alle omstandigheden opgaat, weet ik niet, maar voor pater van Mierlo was het zo. Hij doorleefde de middeleeuwen als een lang geluk: een voorspel van hetgeen hij voor eeuwig verwachtte van het hiernamaals.
A. Van Duinkerken.