| |
| |
| |
Anton van Wilderode
Het herdertje van Pest
1
Verleden jaar werd ik neergezet
in een hoekvitrine van Pest,
een heel eind wèg van de kribbe, met
een sliert houtwol nog aan mijn vest
want de winkeljuffer, die net
was gekomen, was niet zo best.
Het leek dus als hoorde ik er niet bij
als keek ik van verre toe,
achtergebleven uit de rij,
op één voet gesteund, dat maakt moe,
en de pleisteren doedelzak op mijn dij
dan nog groen gekleurd, maar hoe!
Toch was ik meebegrepen in de prijs
twintig stuks, plus de grot van grijs
bordpapier als een groot gezwel,
met summiere vegen van ijs
op een vierkant vilten vel.
Rechts zag ik door een enorme ruit
het tramspoor, de opstaande rand
van het trottoir, ik hoorde geluid
dat zich driftiger overplant
naarmate kopers zich haasten uit
de vier winkels, de overkant.
| |
| |
Vrouwen van de advent vandaag
met hun kerstboodschappentas
vol appels en brood, proppensvol maag
tot een overdaad opgetast,
en tegen hun aangezicht sneeuw die traag
dik wordt als tegen glas.
Links was het raam kleiner en blauw
want de avond komt daarvandaan,
een straat van hoteldeuren, nauw
en beklemmend om door te gaan
maar heerlijk rustig voor kindren die gauw
na school bij de krib komen staan.
Kleine Tibor bijvoorbeeld die acht
en die ik voor de eerste keer zag
in de bent van de overzij
toen hij stilhield en onverwacht
in mijn richting keek of naar mij.
Hij kwam van het voetpad af, hij kwam
met voorzichtige pasjes tot voor
de stalen linie van auto's en tram,
hij rende er resoluut door:
hun ronde ogen van licht werden gram
maar daar had hij geen ogen voor,
want bij het linkse raam zag ik hem
een sekonde later al staan
in het blauwe dal van Betlehem
waar de staartster is opgegaan,
alreeds tussen Pest en Jeruzalem
waar de stoeten der wijzen gaan.
Er is in de hele stad geen misbaar
dat een jongen van acht jaar wekt
die tussen de kemels van Baltasar
naar het Kind van Maria trekt,
er is zelfs geen sneeuw die met vlinders maar
de punt van zijn pelsmuts bedekt.
| |
| |
Die houtrafels, dacht ik, dat lelijke groen
op de wang van mijn doedelzak,
ik ben maar een herder van weinig fatsoen
en heel erg op mijn ongemak,
maar eigenlijk kan ik er ook niets aan doen
dat de winkeljuf mij niet brak.
Zou Tibor mij zien? En dan denkt hij: nou,
hoort die schooier er ook al bij!
Of was hij een heel nette jongen en zou
hij niets ergs willen denken van mij?
Ik wist het niet, maar ik wou, ik wou
dat er iemand wat gaf om mij.
Die Tibor misschien. Ik rekte mij uit
zo hoog als dat kan op één been
en fixeerde hem zó door de spiegelruit
een zachte verbaasdheid zonder geluid
bewoog zijn gezichtje meteen.
Daar heb je nou, doedelzakman, je zin,
zei ik droevig en ontevree,
nu hoor je hem straks nog lachen in
de straat ook, dat win je daar mee!
Ik fluisterde hard en grimmig: begin
met je spotlach, Tibor!, - maar nee,
dat deed hij juist niet, hij verdween
alsof hij zich spelend verstak
met kleine seintjes: je komt toch mee, -
maar ik wees naar mijn doedelzak
en mijn zwevend been, en ik bleef alleen
De lamp in de winkel ging uit, ik dook
in mijn donkerte bijna blij,
de straatlampen doofden allengs en ook
de laatste tram schoof langs mij
met een dunne vlag sigarettenrook
uit het achterbalkon voorbij.
| |
| |
Tibor zal slapen gaan onder een dak
in de buitenwijken van west
als alle kindren, een ster een tak
voor het venster; en voor de rest
misschien het gerucht van een doedelzak
uit de hoekvitrine van Pest.
De koningen staan in hun mantelvracht
ik ben er natuurlijk niet bijgedacht
een danser op maar één been
en blijf vannacht als verleden nacht
met een boot op de Donau alleen.
| |
2
De stad is stil tot de middag, van
het sneeuwen en van de vlijt
want al de kinderen zitten dan
gehoorzaam gesloten in de ban
van hun eigen eenzaamheid.
Maar uit de hoek van een sneeuwwit plein
luidt een plotselinge bel
en al de kabouters volgen het sein
van die vinnige luide rebel,
zij stormen de straat op, een zwarte trein
die door de signalen snelt.
De winkel achter mijn rug is groot
als de wereld voor het raam,
daarin staan de speelgoedhuizen dood,
de beren, de poppenkraam,
de tanks en de kleine soldaat van lood
verbroederd en droef tezaam.
Die konden toen niet vermoeden, ik
wist het evenmin, dat een troep
van kindren het volgend ogenblik
zou verzamelen op de stoep,
de winkelschel gaf een schreeuw van schrik,
maar die smoorde in hùn geroep.
| |
| |
Het middaguur verwierf plotseling kleur
in de bijna verlaten bazaar,
de winkelbedienden de direkteur
schoten ijlings hulpvaardig naar
vitrines toonbanken dubbeldeur
en stonden glimlachend klaar.
De bromtol werd te wiegen gezet
en schaverdijnde zijn toer,
de drie harlekino's hadden pret
aan hun losgewonden snoer
bij het schommelpaard en de autoped
op de spiegelgladde vloer.
Een vraag van muziek viel onverwacht
en of het zo hoorde antwoordden zacht
de rechtstaande poppen: mama,
maar de speeldozen dreunden uit alle kracht
Een vliegtuig vast aan zijn stalen draad
als een bruine woedende bie
trok razende ronden van regelmaat
boven strakke soldaten die
in korpsen stonden roerloos paraat
bij hun stukken artillerie.
Ik keek van op afstand toe, verbaasd
nog het meest om mezelf misschien
want al dat moois had ik immers haast
wel vier weken lang aangezien
met een drom van nieuwsgierigen ongehaast
des avonds van zes tot tien.
Maar toch was dit ànders vandaag, er was
iets dat niet klopte met dit bezoek,
het sprookjestoneel van gummi en glas
kreeg ditmaal geen open doek,
en waarom dat gebeurde begreep ik pas
toen ik Tibor zag in mijn hoek.
| |
| |
Meteen greep hij mij bij de benen vast
glimlachend en nonchalant,
van de houtwol had ik gelukkig geen last
meer, die lag al aan kant
en ik lag tevreden en zeer verrast
Ik werd gedragen, mijn ogen dicht,
door de stortbuien van rumoer
gewiegd in het zalig evenwicht
van een kindervoet op de vloer
en almaardoor denkend: hoe vederlicht
word ik nu door zijn vingers beroerd.
Toen was er plotseling lucht om mij
van heel hoog en van overal
uit alle poorten ver en vlakbij
en hij dreef uit de zwarte parken vrij
als een grote blinkende bal.
De geluiden die ik al kende, mat
en uitgespoeld op de ruit,
werden hier in de straten opnieuw wat
zij altijd moesten zijn: geluid
dat opstandig is, hevig, en dat
De vrouwen met hun boodschappentas
uit dezelfde vier winkels altijd,
altijd schimmen gebleven door glas,
vormen van hoop en spijt,
waren mensen geworden, eensklaps
gezichten, persoonlijkheid.
En de kleine jongen die traag
van het venster was weggegaan
kreeg vijf warme vingers vandaag
en twee snelle voeten omlaag
om alleen maar naar huis te gaan.
| |
| |
| |
3
De sneeuw die men zien kan wordt wit
als een langzaam schuimende zee
maar waarachtiger sneeuwen was dit
loodrecht neervallen, mee
met regenplaswater en git
van asfalt en aarde benee.
Ieder huis kreeg een aangezicht
vijandig soms en steenhard,
soms in vertrouwelijk licht
van lantarens jong en verward
aan het glimlachen, soms dicht
in zijn mantelkraaghoek van zwart.
Rijen huizen zonder de bres
van een tuinhek daartussen, geen
muur met de waaiende tres
van boomlover los overheen,
nooit een vriendelijk landhuis des
nachts in zijn donker gazon alleen.
Acht jaar kan men worden hier
verweg van de poesta, de geur
van grasvlakten en groene vlier
van ruimten vol wind en kleur,
achter het raam op een kier
Maar de kamer waarin ik gebracht
werd was tevreden en klein
met doodstille wanden van zacht
grijs dat ook lucht kon zijn
en twee ramen tegen de nacht
rakelings langs het gordijn.
En het tafelvierkant bleek daar
belegerd en haast overmand:
aan het bezig breipriemenpaar
waren handen, ook aan de krant
die onrustig kraakte maar
met haar pagina's van wit zand,
| |
| |
een meisjeshand aan de haal
van de naald in het neteldoek
de kinderhand aan het boek
van zeeblauw was haast helemaal
tussen de bladzijden zoek
èn de hand van Tibor die mij
was de warmste hand uit de rij
de warmste hand van de stad
maar dat wist ik alleen toen hij
mij liet op het tafelblad.
Ik stond op die tafel, een zonderling
die niet wist waarom of hoe,
van overal uit de kleine kring
keek men met glimlachen toe;
verwachten zij, dacht ik plotseling,
dat ik nu zelf óók iets doe!
Ik deed niets natuurlijk, wat zou
je in zo'n situatie wel doen?
Je glimlacht terug en krampachtig douw
je je doedelzak van hard groen
op je dij terug, want die houdt
natuurlijk nooit zijn fatsoen.
Gelukkig kwam nu het praten weer
en de vrede van het begin
met al de handen op en neer
onder het lamplicht van tin
en de vinger van Tibor, een vogelveer,
liefkozend langs mijn kin.
Als herder vertedert je zo iets
dat lief is en onverwacht,
je bent speciaal op dat gebied
niet verwend en maar zelden bedacht,
je slaapt op ruig stro in een diepe sliet
en de poesta is zeker niet zacht.
| |
| |
De vingers van Jezus moeten zo
geweest zijn, bedacht je daarbij,
de vingers van moeder vroeger ook
maar hoe lang was dat weer voorbij?
Een warmte beter dan van warm stro
sloeg plotseling op in mij:
De warmte die ik verloren was
de deken de dieren de zon
op mijn vel van verbrand oud gras,
en de houtvonken onder de as
wanneer het najaar begon;
in de kuil onder 't loverdak
was er altijd één prikkeltak
die je zocht maar je vond hem nooit
wanneer je je voor de regen verstak
op de bodem van broeiend hooi.
En was dat al de warmte geweest
die ik ooit gekregen had,
een lijfelijk welzijn een warm beest
als een bol in je borst, nog het meest
als een kleine ronde kat.
Mijn hart, had ik soms gedacht.
Dat kon niet want na een tijd
was je plotseling onverwacht
die warmte vanbinnen weer kwijt
en liep je de godganse dag
op lemen benen van spijt.
Maar voorgoed op het ogenblik
dat geen aandacht meer werd besteed
aan mijn schielijke komst en dat ik
gewoon met gezag werd bekleed
van een huisgenoot, wist ik: geluk
is de warmte die men vergeet.
| |
| |
| |
4
Het sneeuwdek glanst als fosfoor
in de diepe verzonken straat
als de maan een ogenblik door
de wolken te kijken staat
naar de wereld omlaag die geen spoor
van de mensen meer overlaat.
Het raam staat open, de nacht
komt hier ongemerkt in en uit
zich verradend soms aan het zacht
van de wind die zijn koele vracht
Maar ik heb het niet koud, ik ben
in de kamer ook niet alleen,
de kerstdagherders van Betlehem
staan gemoedelijk om mij heen
want voor hij naar bed ging hielp Tibor hen
overhaastig nog op de been.
Zij zijn niet zo mooi meer, opgetast
in een doos in een diepe kast,
met kleuren van oud behang
en vol kreuken een ruige bast
en baarden hoog aan de wang.
Misschien geeft het helemaal geen pas
het te zeggen, maar ik ben
met mijn pleister eigenlijk een as
van een herder tussen hen,
ik vind dat ik zelfs aan de kalebas
van die groene doedelzak wen!
De staldeur staat open en breed
naar het Kind dat wordt afgewacht,
de dieren houden hun adem gereed
van een jaar en hun warme vacht,
als het wit ziet van engelen weet
niemand nog is het nu nacht.
| |
| |
Wij praten rustig uit met elkaar
in het slapende huis, een hand
op een arm soms, een handgebaar
naar heuvels van sneeuw en gevaar
in de verte, het niemandsland.
De poesta is ginder, de jeugd
en de jaren van vroegertijd
die je je plotseling weer heugt
vol vleugels van kindervreugd
Ach, denk ik, dat ben jij alleen
die zich zo'n beetje laat gaan,
omdat er vanavond eindelijk één
mens was die je eens wou verstaan
heb je al je beheersing meteen
voor wat verteedring verdaan.
Ik berisp mezelf: geen sprake van
het is niets het is al voorbij,
ik ben weer een doodgewone man
die zijn zegje zegt in de rij
met de anderen als hij wat zeggen kan
en die lacht op zijn beurt als zij.
Die lacht, maar dat doen zij niet.
Hun woorden als adem dicht
bij hun monden die niemand ziet
verraden een angstig bericht
dat daarbuiten in het gebied
van de sneeuwnacht verborgen ligt.
Uit welke verten uit welk gebouw
wordt het duidelijk hoorbaar zodat
het zijn herkomst bekennen zou
en verklaren van wie of wat?
Ik luister, het oor naar de kou
van de heuvels achter de stad.
| |
| |
Zoek niet zo ver, zegt een herder mij
en hij wijst naar de witte krant,
daarin vind je alles van heel dichtbij
verzameld uit heel het land,
Herodes zetelt opnieuw en hij
houdt gericht met een rode hand.
Ik moet nu aan Pest denken, aan
de straat voor het winkelglas
vanwaar ik de vrouwen heb zien gaan
met hun kerstboodschappentas
tot proppenstoe volgedaan
met een haast die haast vluchten was.
Niets anders ben ik dus geweest
dan een kijker die veilig zat
zich soms amuserend maar meest
mismoedig en dan nog omdat
hij te ver van de stal, van het feest
zijn plaatsje gekregen had!
Nu wil ik daadlijk iets doen, ik zet
mij schrap tegen elk gevaar
dat het huis overvalt en ik red
grootmoedig al zijn bewoners - maar
de herder naast mij zegt eenvoudig: het
wordt toch kerstdag als ieder jaar.
De eerste engel is aangemeld
als een sneeuwvlok een witte stip,
mijn makkers hebben zich opgesteld
zonder woorden dichtbij de krib
en ik die grote dingen wou doen, de held,
hef de doedelzak aan mijn lip.
| |
5
De doedelzak zal ik dit jaar niet
meer bespelen ofschoon de rest
op vroeger gelijkt, maar een lied
heeft geen zin nu in Boedapest
zelfs niet in de buurt van de kribbe die
de warmte bezit van een nest.
| |
| |
Wij staan met zijn allen vlakbij
de wanden van donker en stro
waar Tibor, die negen is sinds mei,
ons gezet heeft en worden zo
nog nauwelijks door het licht bereikt
dat een geur krijgt van donker en stro.
De kamer bleef aan zichzelf gelijk
rond de as van het tafelblad
maar als ik de mensen bekijk
aan de avonddis besef ik dat
het geluk al sinds weken de wijk
heeft genomen en hen vergat.
Een gevaar dat vanbuiten komt sloot
hen tezamen tot een geheel
in de broederschap van de nood.
Aandachtig neemt ieder zijn deel
van de stilte en van het brood
als een vastgesteld oud ritueel.
Soms luisteren zij een moment
wanneer een fusee haar boog
op het venster bezijden endt
en snel uitdooft in ieders oog;
dan fladdert een woord tussen hen
als een natte vogel omhoog.
In de straat valt een gevel uit
het gelid met langzame rook
die zich meester maakt van het geluid,
een boom een wanstaltig spook
kruipt bloot uit zijn zwarte huid
van beregende schors en valt ook.
Vogels die vroeger uw nest
vliegt naar een verder gewest
vliegt naar een andere stad,
hier is geen tak meer die rest
voor uw bouwsel, geen enkel blad.
| |
| |
Mensen die hier gelukkig waart
eer het glas in uw handen brak,
vlucht voor de wolk van gevaar
die zich dreigender samenpakt,
vlucht naar een plek aarde, naar
een haard en een ander dak.
Of slaapt, als de slaap nog op
tijd door de vuurgordel dringt
langs de bevende sierklimop
slaapt als een kind met zijn pop
met uw liefste herinnering.
Maar zelfs Tibor krijgt niet die kans.
Hij hoort hoe de trapkoker schalt
van laarzen, hoe plotseling gans
het huis overeind rijst met al
zijn kamers gereed om een schans
Hij zit in zijn dekens gerold
als een angstige kleine kobold
op wie niemand vanavond let,
zijn trillende handjes vol
deken, zijn ronde ogen ontzet.
Hoort hij het ontijdig bericht
van de wind, van de torenklok?
De straatdeur beneden slaat dicht
staat het huis weer in evenwicht
van de kelders tot in de nok.
En Tibor dicht tegen het glas
van het raam met zijn kleine mond
roept vader naar de dwarlende as
van de nacht, van de zwarte grond.
Een motor slaat aan, het gebas
van een woedende monsterhond.
| |
| |
Heeft de vader terwijl hij voor
de soldaten uitliep misschien
nog dat roepen van Tibor gehoord
het wanhopig geseinde woord
van het wuivend armpje gezien?
Of ziet hij alleen maar het fel
en verbeten jongensgelaat
van zijn oudste zoon die zich snel
door het raam naar beneden laat
eer het barsgeschreeuwde bevel
hem bereikte vanuit de straat?
Vader leunt aan de zeildoekwand
van de auto, de zoon ligt laag
in een koude greppel van zand
en uit het venster wuift droef en traag
een wimpel een kinderhand
naar het ochtendlicht van vandaag.
Hout van de kribbe zacht hout
waarom kraakt en splintert gij niet,
engelen die u nog zwevend houdt
op de tegenwind van verdriet
engelen waarom blijft gij van goud
als gij al deze dingen ziet?
| |
6
De blinkende vogels licht
doorklieven de kerstdagmist
die met grijze pluimbossen zich
neerlegt in de vensternis,
een wereld van melk en vilt
die niet meer verneembaar is.
De onzichtbare trams rijden door
de straten heen en terug,
de fabrieksliften suizen voort
en de Donau drijft onder de brug
als een tragere mist teloor
in het zwart van de heuvelrug.
| |
| |
In elk woonhuis dat ongedeerd
uit de nacht uit de slaap verrijst
is men binnen druk in de weer,
de schouw op de dakrand hijst
haar rookvlag, een grijze veer,
als triomfantelijk bewijs.
iets belangrijks stuk ging daarnet
in het raderwerk van de stad
nu een doodgewoon man op zijn bed
zonder handgemeen werd gevat
en naar elders overgebracht?
Of dat het de moeite loont
te vertellen hoe op dit uur
een kind nog een oudste zoon
door de tralies der twijgen gluurt
naar een aarde die weer bewoond
is, een bed of een warme schuur.
Er moet altijd ergens verdriet
zijn door anderen aangedaan
dat men poogt, zolang het ons niet
raakt, van ver uit de weg te gaan
want vandaag of morgen ziet
het ons star in de ogen aan.
Vandaag al, er is geen hand
die vertroosting brengt of respijt.
De dingen staan aangerand
door een angst die hen weerloos splijt
tot op ijzer papier en krijt.
De doodskoude zit in het dek
van de zetel, in het behang,
in het trage vijandige lek
aan de kraan op de trappengang,
in alles wat zich nog verdekt
houdt maar voor niet lang.
| |
| |
Die koude zit in de wand vlakbij
in mijn benen al in mijn rug.
Maar mag ik hopen dat Tibor mij
nog weghalen komt voor de vlucht
of moet ik berusten en keert hij
zelf nooit meer naar hier terug?
Voor de laatste spiegel staat
de moeder in haar zwart kleed
met de hand die het niet meer weet
aan het linnen de mondvoorraad
sinds uren vluchtensgereed.
Dan gaat zij schielijk beslist
door een hol van de witte mist,
op vier passen al hier vandaan
als had zij nimmer bestaan.
En de stal waarin ik besta
is leeg van het heilig gezin,
ook de engelen zweven weldra
onbereikbaar als in het begin
Misschien is het mijn taak op wacht
te blijven tot aan het eind
tot de wereld van steen vannacht
of een andere nacht verdwijnt
en het licht van de laatste dag
de ledige aarde beschijnt.
Een pleisteren herder zo bros
en breekbaar als gips maar kan zijn
op één been tussen ezel en os
in de schamele herdersdos
met zijn doedelzak op de dij.
| |
| |
Maar de adem die ik hem geef
zuigt hij binnen hongerig en wild
tot hij alles genomen heeft
zijn lange honger gestild
en als een wezen dat leeft
in het nest van mijn vingers trilt.
Dan zendt hij opstandig luid
met een stem die men zwellen ziet
op de groene doedelzakhuid
de boodschap van het verdriet
van de tergende nooddruft uit
in een groot ontevreden lied.
Mensen die nog tezamen eet
rond de tafel de kerstdagdis
en het lot van uw buurman vergeet
verloren drijft in de mist,
mensen die nog ongestoord
bij het vuur en de kerstdagden
geniet van elkanders woord,
luistert want dit is uw stem
|
|