Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Kroniek van de Middelnederlandse letterkunde
| |
[pagina 434]
| |
merking de meer wetenschappelijk opgevatte edities van H. Gotthelp en Mej. J. Verjaal (Den Haag, 1941) en vooral die van Jan Notermans (in Van alle Tijden, 1948). En nu weer die van het tweespan Dr. R. Roemans en R. Gaspar (Klassieke Galerij, Antwerpen, 1956). Zij geeft blijk van een grote belezenheid, zowel in de inleiding, waarin zo goed als alle vragen behandeld worden, die in verband met ons spel werden gesteld, als in de aantekeningen die geen ooit voorgedragen verklaring onbesproken laten. Gestreefd werd naar de zuiverst mogelijke weergave van den tekst op het handschrift zelf. In een volledige bibliographie vindt de gebruiker alle materiaal voor verdere persoonlijke studie. Dat er heel wat zorg aan deze uitgave besteed werd, zal een ieder geredelijk toegeven. En toch had ik voor mij liever gehad, dat onze uitgevers rustig hun eigen weg waren gegaan en zakelijk, persoonlijk hun opvattingen hadden uiteengezet. In plaats daarvan krijgen wij gerekte, vaak overbodige, wel eens op een onjuist begrip berustende discussies, van alles wat over een of ander onderwerp in verband met ons spel ooit gezegd werd. Zo wordt nog eens, zoals reeds in Esmoreit, uitvoerig uitgeweid over de betekenis van abel spel en alles opgehaald wat hierover ooit het licht zag. Ik vrees, dat hier veel haarkloverij mee gemoeid is en niet genoeg rekening wordt gehouden met het feit, dat abel, zoals fine in de hoofse poëzie, een modewoord was geworden, een epitheton ornans ter aanbeveling, zoveel als ‘schoon, voortreffelijk,’ dat zowel werd gebruikt voor personen als voor zaken, voor spelen als voor sproken en verhandelingen, zoals zelfs voor Der Minnen Loep, die een ‘abele sproke’ heet. Onze dichter zelf gebruikt vs. 300 abelheit in den zin van schoonheid, aanminnelijkheid. De eerste betekenis kan zo iets geweest zijn als: ‘geschikt, doelmatig, welvoeglijk,’ wat tot allerlei nuances in de interpretatie kan leiden. Dat het woord bewust gebruikt werd om het wezen van het spel aan te duiden of het van de heersende opvatting af te zonderen, zal, meen ik, niemand meer geloven. Ik vrees ook, dat de uitgevers wel eens ter wille van de discussie de meningen van anderen op de spits drijven. Zo beweren zij, dat ik er uitdrukkelijk voor uitkom, dat de oorspronkelijke redactie onzer spelen stellig Vlaams zou zijn. Waar heb ik zoiets verklaard? Zeker niet in het aangehaalde artikel, waar ik alleen op grond van een oorspronkelijk Vlaams lied uit de XIIIe eeuw (van Martijn van Torhout) constateer, dat de kopiist van het Hulthemse hs. die het overneemt dit verbrabanst heeft, en er uit afleidt dat men er rekening mee zal moeten houden dat het Hulthemse hs. de teksten verbrabanst: wat toch niet betekent, dat al zijn teksten, ook de abele spelen, oorspronkelijk Vlaams waren en hier verbrabanst werden! Over de taal der Abele spelen heb ik me daar niet uitgelaten. In mijn Beknopte Geschiedenis zeg ik zelfs uitdrukkelijk dat ze waarschijnlijk Brabants zijn. Ook heb ik nergens geleerd dat Gloriant een mirakelspel zou zijn. Ik heb alleen gezegd, dat onze abele spelen doordrenkt zijn van godsdienstzin, dat Maria er een voorname plaats heeft in de gebeden om hulp en redding, zodat men zich mag afvragen hoever ze wel van onze mirakelspelen afstaan en of de indelingen, die we nu voor een beter | |
[pagina 435]
| |
overzicht in ons Middeleeuws toneel maken, wel zin hadden voor de tijdgenoten. Ook in Manken van Nieumeghen is er geen verschijning van Maria, geen eigenlijk mirakel. ‘Mirakelspelen die romantische liefdedrama's worden’ betekent dus niet, dat ze in feite mirakelspelen waren, zoals men mij doet zeggen; maar juist dat het geen mirakelspelen zijn, doch liefdedrama's. In de afwijzing van de theorieën van H. Gotthelp en Mej. J. Verjaal over het hoofs karakter van onze spelen, meen ik dat ook te ver gegaan wordt. Het zijn wel nog spelen van hoofse liefde, waarin de hoofse ridderidealen met de veredelende kracht der liefde nog opleven, al is het waar, wat ik ook reeds in mijn Beknopte Geschiedenis had geleerd, dat de zuiver-Platonische liefde is afgetreden. Ook kan ik geen vrede hebben met het al te moderne uitzicht, dat aan onze spelen gegeven wordt door indeling in bedrijven, tonelen, opkomsten, enz. Ik zie er alleen in de algemeen dramatische wet van uiteenzetting, verwikkeling en ontknoping. Wat bij vs. 246 met rijmbreking bedoeld wordt die het eerste bedrijf van het tweede zou scheiden begrijp ik niet; daar Rogier's spreekbeurt voortgaat. Veeleer is er rijmbreking bij vs. 284, waar toch geen nieuw bedrijf begint. Onze spelen werden wel alle zonder onderbreking opgevoerd en er werd veel aan de verbeelding overgelaten. Over de wijze waarop onze dichter zijn spel spannend-dramatisch heeft gemaakt, over de karakters en zelfs over de betekenis en aesthetische waarde vernemen wij ten slotte, na die vele besprekingen, slechts weinig. Bij vs. 940 nu haddic minen last trof het mij, dat dit misschien nog best kon weergegeven worden door ‘nu ware ik voldaan’, wat iets van de beeldspraak behoudt en het Mnl. Wb. tegemoetkomt. Dat ik mij al deze kritiek veroorloof, wijst op het belang van deze uitgave, die ik alle succes toewens. In aansluiting hierbij zou ik nog willen wijzen op het lijvige werk van G. Stellinga De abele spelen. Zinsvormen en zinsfuncties (Groningen. J.B. Wolters, 1955). Ik moet bekennen dat ik altijd een beetje huiverig sta tegenover zulke syntactische en stilistische analyses. Schr. komt tot de conclusie dat Esmoreit en Gloriant bij elkaar behoren en onderscheiden zijn van Lanseloet en Vanden Winter ende van den Somer. En hij verdiept zich in gissingen over de mogelijkheid van één of meer dichters. Zodat geheel dit moeizaam onderzoek ten slotte in dit opzicht op enkele onbeantwoorde vragen uitloopt. Wat ons toch kan leren niet te grote verwachtingen op zulke analyses te bouwen. Laat ik hier nog in 't bijzonder aanbevelen den kleinen, door Dr. W. van Eeghem uitgegeven bundel Brusselse Dichters, tweede reeks (S. Stevin, Brussel, 1956), met, na een korte inleiding over de Blomardinne, vooral Jan van Ruusbroec en Jan van Leeuwen. Hierin werden bijdragen verzameld, die onze grote en zo verdienstelijke ‘snuffelaar’ in de Kon. Bibliotheek en elders, W. van Eeghem, in de Brusselse Post heeft gepubliceerd, waarin hij regelmatig over Brusselse Dichters (in ruimen zin) zeer gelezen bijdragen plaatst. Telkens gaat het beknopt over het leven, uitvoeriger over de werken en de betekenis der behandelde schrijvers. Zo wordt ons hier de korte inhoud geboden van | |
[pagina 436]
| |
al de werken en geschriften, niet slechts van Ruusbroec, maar ook, ik meen voor het eerst, van Jan van Leeuwen. Geen napraten van anderen, maar persoonlijk onderzoek; in een voorname, ietwat deftige, maar aangename taal, die gaarne in bewondering opgaat. Moge de bijval van dit boekje hem aanmoedigen, om ook met zijn eerste en derde reeks van de pers te komen!
In de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde heeft Dr. G. Jo Steenbergen een handige uitgave in tamelijk ver doorgezette moderne transcriptie bezorgd van Den Spiegel der Zaligheid van Elkerlijk (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956). Waarschijnlijk heeft de uitgever nog geen kennis kunnen nemen van mijn opmerkingen bij de laatste uitgaven van Elckerlijc (in Versl. Med. VI. Academie, febr. 1956). Om de waarheid te zeggen, mijn geëmendeerde uitgave had een vasten grondslag kunnen bieden voor een betrouwbaren tekst: zij is slechts geëmendeerd in zover de spelling genormaliseerd werd en de tekst van Vosterman volgens de oudere uitgaven en het handschrift verbeterd. Ook het auteurschap van Petrus Doorlant staat voldoende vast, als maar het betoog niet verminkt of verkeerd begrepen wordt. Er is een voortreffelijke uitgave verschenen van Mariken van Nieumeghen, maar in het Zuid-AfrikaansGa naar voetnoot(1). Wij hebben alle reden om er onze tevredenheid over uit te drukken. Onze bemoeiingen om het spel in zijn oorspronkelijken vorm te herstellen en te verklaren, om er ook den dichter van op het spoor te komen, beginnen vruchten te dragen. Hier wordt nu eens voor goed gebroken met de uitgave, die Leendertz Jr., met de beste bedoelingen, doch door de vooroordelen van de critische school misleid, er van gemaakt had. De tekst van den druk van W. Vosterman van ca. 1519 wordt nu integraal opgenomen (een jammerlijke drukfout voorzeker, blz. 44, laat dien druk verschijnen te Amsterdam, in plaats van te Antwerpen). De proza-fragmenten worden niet langer beschouwd als latere toevoegsels of samenvattingen van een drukker, maar als behorend tot het oorspronkelijke stuk zelf, dat aanvaard wordt te zijn geschreven niet rechtstreeks voor het toneel, doch als een volksboek. Zelfs ons pleidooi voor Anna Bijns als dichteres vindt er bijval, al schijnen de laatste studiën over het onderwerp nog niet ter kennis van den uitgever te zijn gekomen. Laten we hopen, dat dit goede voorbeeld ook voortaan te onzent navolging moge vinden. Onze uitgave in de Vlijt (Antwerpen) met de reproductie van den postincunabel, zal daartoe in staat stellen, zoals Prof. van der Merwe ze ook dankbaar heeft gebruikt. De inleiding moge voor ons wat ver uitgehaald zijn: ten gerieve waarschijnlijk van zijn toehoorders of publiek heeft de uitgever er een volledige schets in gegeven van het ontstaan, de ontwikkeling en de inrichting van ons middeleeuws toneel. Maar verder worden er alle bij het stuk passende problemen bondig in behandeld: op zelfstandige, onderhoudende wijze, met de erbij | |
[pagina 437]
| |
behorende nodige bibliographie. De aantekeningen laten geen moeilijkheden onbesproken en zijn zeer kritisch bewerkt. Iets geheel nieuws is een omvangrijk glossarium, dat alle eigenaardigheden in taal en stijl of betekenis opneemt: het is niet alleen een kostbare bijdrage tot de taal der rederijkers, maar ook tot die van onzen dichter in 't bijzonder. En over 't algemeen: de uitgever schijnt vooral belang te hebben gesteld in de taal, waartoe hij tot zelfs de spelling van den druk in al haar merkwaardigheden ontleedt. Mag ik hier even herinneren aan een enigszins belangrijke discussie, die in Wetenschappelijke Tijdingen van october 1955 tot maart 1956, door den Eerw. Heer Noterdaeme en mij zelf werd gevoerd over Jacob van Maerlant? Men weet, hoe de E.H. Noterdaeme zich sedert enkele jaren beijvert om te bewijzen, dat Jacob van Maerlant eigenljk Jacob Die Coster zou heten, en geboortig zou zijn uit een maarlant bij Houtave. Hoe verleidelijk die stelling ook moge zijn, toch heb ik gemeend ze te moeten afwijzen, en de traditionele opvatting verdedigd, dat onze dichter aldus genoemd is geworden naar Maerlant, een vissershaven in Oost-Voorne, waar hij enige jaren verbleven en roem verworven hadGa naar voetnoot(1). In de Wetensch. Tijdingen nu van oct 1955 heeft de E.H. Noterdaeme het voornaamste argument voor zijn stelling willen bevestigen. Het is getrokken uit het Obituarium van Snellegem, waar het heet: Obiit dominus Gerardus myles et Margaretha uxor ejus, qui contulit presbytero 2 s., custodi 12 d. par., supra mansionem Jacobi custodus infra atrium. De E.H. Noterdaeme wilde dit verklaren, alsof Gerard, heer van Snellegem, een rente had geschonken aan den pastoor en aan den koster, op de woning van Jacob Die Coster binnen het kerkplein. Dit Jacobi custodis kon, volgens hem, niet betekenen: van den koster Jacob, die immers die rente niet op zijn eigen huis zal hebben getrokken, doch moest betekenen: van Jacob Die Coster. Deze Jacob die Coster zou niemand anders zijn dan onze Jacob van Maerlant, die toen, omstreeks 1245, klerk van de heren van Snellegem zou zijn geweest. Ik toonde nu daartegen aan, dat er hier eenvoudig spraak was van de stichting van een jaarlijkse zielemis voor Gerardus en zijn vrouw, waarvoor het stipendium bepaald werd: 2s. voor den priester, die de zielemis zou celebreren, en 12 penningen voor den koster die hem daarbij zou bijstaan; dit stipendium moest betaald worden op de woning van den toenmaligen koster Jacobus. De E.H. Noterdaeme heeft op ons betoog zelf nooit geantwoord: het debat was ook hiermede volledig afgedaan. Maar anderen zijn hem met veel goeden wil ter hulp gekomen, en dat heeft heel wat verwarring gesticht. Een paar minder gelukkige, trouwens volkomen overbodige, bij beschouwingen in mijn betoog hadden er aanleiding toe gegeven. Zo had ik gezegd: dat er alleen stond presbytero = priester, en niet eens parochus = pastoor. En er volgde een geleeerde bijdrage over de betekenis van presbyter, dat in dien tijd nog pastoor kon zijn, terwijl parochus eerst veel later opkomt: wat aan mijn betoog, dat er hier spraak was van een zielemis, niets veranderde. Ik had gezegd, dat | |
[pagina 438]
| |
er niets was om het tweede custos in dit obiit te onderscheiden van het eerste, niet eens zo iets als dictus custos: geheten Custos; en ook hierop volgde een interessante bijdrage om aan te tonen dat dit dictus niet nodig was, wat trouwens bekend is, maar wat geheel mijn betoog onverlet liet. Ik had dat alles kunnen beamen en den schrijver dankbaar zijn voor zijn flinke studiën; indien hij niet van meet af van de bewering was uitgegaan, dat ik mij in de interpretatie van het obiit had vergist. Waaruit blijkt, dat zulke discussies eerst dan vruchtbaar kunnen zijn, wanneer een ieder juist weet waarover het gaat. De bijdrage van Drs. R. Haeserijn over De Toenaam (de) Coster was in dit opzicht een voorbeeld. Trouwens, dat mijn opvatting de enig juiste is, zou ook reeds hieruit kunnen blijken, dat het enige huis op het kerkplein steeds het huis van den koster is geweest en nog in de 16e eeuw, volgens een door den E.H. Noterdaeme zelf gepubliceerd archiefstuk, het ‘kostershuis’ werd genoemd. Het is maar goed dat ook historici zich af en toe aan literair-wetenschappelijke problemen laten gelegen zijn. Zo zijn wij eveneens P.C. Boeren dankbaar om zijn Vragen rondom Hendrik van Veldeke in het tijdschrift voor Taal- en Letterkunde (afl. 4, 1955 en afl. 2-3 1956); ook al zullen wij weinig of niets van zijn voornaamste conclusies aanvaarden, zoals over het ontstaan van St. Servaes, na de Eneide; over de identificatie van onzen dichter met een Heinricus scholaster; over zelfs een Gesta - redactie als bron, enz.. Maar wij zullen sommige van zijn historische opmerkingen en beschouwingen onthouden, in 't bijzonder die over de sleutelmacht, om zo ook tot een voller begrip van onzen dichter door te dringen. Wij komen er elders uitvoeriger op terug. Hier moet mij toch een opmerking van het hart. In mijn nu reeds lange ervaring, heb ik meermalen moeten waarnemen, dat historici soms nog te veel met loutere hypothesen arbeiden en het historisch materiaal naar hun hypothese interpreteren, zonder de strengere methodes van de philologie.
In zijn ouden dag is P.D. Stracke tot zijn geliefkoosde literair-historische studiën teruggekeerd, op een gebied waar hij vóór jaren zijn sporen heeft verdiend: op dat van den Reinaert. Waarschijnlijk heeft de afloop van het reeds enige jaren oude debat over den Reinaert-proloog hem dwars gezeten, en heeft hij Arnout, die in vs. 6 van het Dykse hs. F als auteur van een deel van ons dierenepos schijnt vermeld te worden, en dien wij door Perrout hebben moeten vervangen, in ere willen herstellen. Daartoe heeft hij, vooreerst in een te Hulst gehouden voordracht (nu in Jb. van Oudheidkundige Kring van Hulst uitgegeven als Eerste kennismaking met onzen Reinaert) aan de liefde van de Franken voor dierenverhalen met Vos en Wolf herinnerd. Daarna in twee uitvoerige bijdragen (in Leuvense Bijdragen, van dit jaar) een omstandige vergelijking ingesteld tussen hs. A en hs. F, om A als ‘kroongetuige’ neer te halen en F ‘op den kandelaar’ te verheffen. Om dan in twee andere bijdragen (in Tijds. voor Taal- en Letterkunde) de prologen zelf van A en van F tegenover elkander te plaatsen, met het doel ons den proloog van F | |
[pagina 439]
| |
met Arnout te doen aanvaarden. Maar al is F een beter hs. dan A, wat nooit iemand geloochend heeft en wat ook door J.W. Muller in zijn critische uitgave werd erkend, daarom is het nog geen autograaf; het is zelfs een afschrift van een latere redactie (want onze Reinaert is meermalen om- en bij- en overgewerkt geworden); zodat ook zijn proloog naar zijn mogelijken zin dient onderzocht te worden: wat wij zelf nooit hebben verwaarloosd, alvorens Arnout prijs te geven, en wat J.W. Muller tot het einde toe heeft getracht. Maar te vergeefs! En ik zie niet in dat het P. Sracke beter is gelukt. Hij loopt wel wat hard van stapel tegen onbekenden (want nergens komt er bij hem een verwijzing voor, zodat men niet weet tegen wien hij het heeft noch wat hij juist bedoelt), omdat zij de eerste beginselen der hermeneutica zouden hebben versmaad en een uit de lucht gegrepen tekst geadstrueerd. Maar gans tegen het einde komt een ommekeer: hij laat er de door hem voorgestelde lezing van den F-tekst feitelijk vallen en gunt er onze lezing van den proloog nog een kans om wel de ware te zijn. De paar opwerpingen, die hij er, zonder veel overtuiging, naar het mij voorkomt, tegen inbrengt, werden ook reeds meermalen afdoende weerlegd. Onze lezing volgens welke Willen het zou betreuren, dat de door Perrout in 't Wals nu volschreven avonturen van Reinaert nog steeds in het Diets ongemaakt waren gebleven, doet ook geen afbreuk aan den volksen oorsprong van het dierenverhaal, maar veronderstelt alleen, dat dit nog niet episch literair, zoals in 't Wals, was bewerkt. Steeds meer blijkt dat het de geschoolden, de clerici, zijn geweest, die de wel bestaande volkspoëzie hebben opgebouwd: de helden- en lofliederen, de tijdsliederen en cantilenen tot chansons de geste; de volkslyriek tot kunstlyriek; de dierenverhalen tot dierenepos; die aldus de oudere kunst van den scop hebben verdrongen en den stoot gegeven tot de moderne literaturen. Het prestige van die nieuwe, door geromaniseerde Franken beoefende kunst heeft ook onze dichters aangegrepen en tot navolging opgewekt. Hoewel het enigszins buiten het raam van de middelnederlandse letterkunde valt, willen wij toch met gans bijzondere waardering het werk vermelden van Dr. L. van den Branden over Het Streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw: een Leuvense doctorsdissertatie, die door de K. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroond en onlangs uitgegeven werd. Men weet hoe het humanisme aanvankelijk misprijzend stond tegenover de volkstalen. Doch het droeg in zich de kiemen van een zekere nationale fierheid vooral in Italië, waar het dan ook spoedig tot een beweging leidde om de volkstaal te cultiveren en voor elke uiting van kunst en wetenschap, in wedijver met het Latijn, geschikt te maken. Met het humanisme breidde zich dit streven uit in de naburige landen; in Frankrijk, Engeland, Duitsland en ook te onzent, waar in 1541 de Antwerpse drukker Jan Gymninck in de bij hem uitgegeven vertaling van Titus Livius den eersten oproep deed: ‘opdat onse moederlike sprake (er door) voortane meer ende meer gheoefent ende geacht mach werden’. Na een schets van de eerste periode der beweging, een periode van broei, tot ca. 1575, gaat de schrijver na, hoe | |
[pagina 440]
| |
het streven zich van dan af bijzonder ging richten op den bouw van de taal, vooral van de literaire taal. Aan vier der voornaamste vertegenwoordigers wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, nl. aan Coornhert, Kiliaen, Spiegel en Simon Stevin. Natuurlijk worden daarbij de humanisten niet vergeten, die het streven hebben gesteund. De schrijver bereidt zelfs nog een nieuw boekdeel voor over een vijftal humanisten, die na 1585 en enkele anderen die in het begin der 17e eeuw niet weinig den opbouw en de verheerlijking van de moedertaal hebben bevorderd. Alleszins flink, wel geordend, goed samengesteld, wetenschappelijk werk, dat een bekroning overwaard was. En toch kan het mij niet geheel bevredigen. Ik zie wel in, dat het humanisme, met ook zelfs de Reformatie en de Contra-Reformatie gesteund door een zekere nationale fierheid, tot verheerlijking, zuivering en opbouw van de taal heeft geleid. Doch ik zie niet voldoende in hoe. Men moet dan weten, dat het humanisme zich vooral kantte tegen wat het beschouwde als het barbaars Latijns der Middeleeuwen, om nog alleen uit Cicero en vooral uit Quintilianus de normen te leren van de echte, de zuivere, klassieke taal en van den sierlijken, eleganten stijl, met al de figuren van de klassieke retorika. Ook de moedertalen en wat daarin geschreven werd werden als barbaars beschouwd en moesten op Latijnsen leest geschoeid. Gewis, het humanisme heeft bij ons veel gedaan ter verheerlijking van de moedertaal; maar het heeft den bouw zelf van de taal en van den stijl al te zeer verlatijnst, wat bij sommigen tot ware excessen heeft gevoerd. Het heeft ook de aandacht meer afgetrokken van den inhoud naar den uitwendigen vorm. Voorzeker de taal van onze rederijkers diende gekuist; maar er werd in de l6e eeuw nog veel goed, echt, volks Diets geschreven, dat beter is dan het geleerde proza b.v. van Marnix. En die hervorming, die verlatijnsing, strekte zich niet alleen uit tot de taal en den stijl, maar tot geheel de middeleeuwse kunst. Ik moet mij hier tot deze vrij algemene opmerkingen beperken. Zij mogen volstaan om duidelijk te maken wat ik bedoel. Het wil mij voorkomen, dat op wat ik zou willen noemen inwendige geschiedenis der beweging minder het licht valt. Zij ontbreekt vanzelfsprekend niet, maar blijft te zeer bij algemeenheden en ondergeschikt aan de uitwendige geschiedenis, zodat ze in de conclusies niet eens vermeld wordt. Zodat het antwoord op de vraag naar de waarde en betekenis van die beweging moeilijk valt. Zij heeft ongetwijfeld te onzent de volkstaal in eer hersteld en veel goeds gesticht; en het was het goed recht van den schrijver daarbij, en bij de uitwendige geschiedenis, te blijven; maar zij had ook haar schaduwzijden, die lang op de literaire taal, evenals op de kunst, zijn blijven drukken. En daarop wordt n.m.m. niet voldoende gewezen. Ik had er ten minste een afzonderlijk hoofdstuk over verwacht. Of zal het volgend deel hierover beter inlichten? |
|