| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der Vlaamse poëzie
door Jos de Haes
Raymond Herreman is zestig geworden en te dezer gelegenheid verscheen bij Manteau een beknopte bloemlezing uit zijn gedichten, samengesteld en ingeleid door Fr. Closset. Dichten is voor Herreman aan een levensbeschouwing werken, voor zichzelf en eventueel voor anderen een leefregel vinden, maar dan in schoonheid en met de middelen die de dichtkunst hem aan de hand doet. Zijn scheppend werk, zijn bedrijvigheid als gewetensvol en goedhartig criticus, vol begrip voor de schrijver en ten behoeve van de lezer altijd naar het voorbeeldige op zoek, en ook het feit dat eenvoud en eerlijkheid de man in de omgang sieren, maken het normaal dat men zijn poëzie in het teken van haar humanistische boodschap kan zien. Daarmee vermindert men haar niet, men doet haar geen geweld aan, want zij is in wezen genoteerde ervaring en bedachte raad, belijdenis en wijsheid. Herreman benadert als mens en als ethisch gericht dichter een zuiver Grieks begrip dat we in een letterlijke vertaling het goed-en-schone kunnen noemen, geen genialiteit, maar een exemplarische openheid voor alle correcties die een morele volmaking, een zuiverder inzicht in de schoonheid en haar diepere beleving mogelijk maken - drie geluksvormen van een wijze.
Herreman heeft over Empedocles die zichzelf een god noemde een bewonderend kwatrijn geschreven, wellicht omdat hij in de leer van de dichtende wijsgeer een glimp meende te vinden van zijn eigen opvattingen over de mens als eenheidsmaat in de geometrie van het heelal. Toch heeft hij met dat zonderlinge, overmoedige personage, dat door zijn optreden in de maatschappij, zelfs door zijn vestimentaire buitenissigheid meer op een experimenteel dan op een Fonteinier gelijkt, veel minder gemeen dan met de minzame, eenvoudige en sobere Epicurus, de honnête homme onder de filosofen en geen baanbreker der gedachte, wien het vooral om het vinden van een praktische voor iedereen bereikbare moraal te doen was.
Ook Herreman is een moralist, niet bepaald oorspronkelijk of als poëtisch vinder bijzonder sterk, maar toch, en dat mag van een zestigjarige gezegd worden zonder dat hij zich gekrenkt kan voelen, een leermeester. Een onpedante, ernstige en goedaardige leermeester van het geluk, evenals de stoïcijnen en epicuristen denkend over de vraag wanneer wij dorstigen genieten. Tijdens of na het drinken van het klassieke glas water? Ik denk dat Herreman, voor de vraag gesteld, in die twee momenten twee verschillende geluksvormen
| |
| |
onderscheidt waarvan geen enkele te versmaden valt - versmaden ligt de eclecticus trouwens niet -, en dat hij ouder wordend een derde, durender, geluk heeft gevonden: alleen maar de wetenschap dat water bestaat, alleen het geloof in de lesbaarheid van de mens. Het praktisch niet bereikte, maar toch bereikbare geluk! Het ligt voor de hand dat de jeugd minder gevoelig is voor deze extremen schuwende wijsheid, die de genezing onderstelt van vele illusies. Haar grond is de kracht der ontzegging, zelfkennis, bewustzijn en aanvaarding van onze beperktheid, en de distillatie uit deze droefheden van een blijdschap, dank zij ingetogen eenvoud en warm makende levensmoed. ‘Wij hebben in onszelf de ellende niet aanvaard.’ Herreman staat schroomvallig tegenover al wat te fel schittert of te schel klinkt, en schakelt hij daardoor de tragiek en de geestdrift uit, die beide de drijfveer kunnen zijn van een ruimer geestesleven en sterker poëzie, hij vermijdt toch de poëtische overmoed, en scherpt de zin aan voor het kleine, strikt essentiële in ons vaak tegenstrijdig en verward voelen en denken. Hij mint de dag en naarmate hij ouder wordt verdiepen zowel het licht als de schaduw. Maar geen schaduw is zo dik dat zij het licht zou doen vergeten. Integendeel de schaduw roept het licht op, tegengestelde krachten houden elkaar in evenwicht:
Om beurten klaar, om beurten duister
gelijk een licht dat komt en gaat,
raad ik nog van het licht den luister
als het mijn oog in schaduw laat.
Het in tweeën verdeelde eerste vers van deze strofe is typisch voor een dichter die deel en tegendeel wenst te kennen en voor wie het leven een ritmische afwisseling is van verlangen en berusting.
In het ten geleide tot de bloemlezing wijst Fr. Closset op de geestelijke evolutie van Herreman. Zij is in de bloemlezing zelf trouwens duidelijk te volgen. Vooraan staan een paar verzen, speels, gemoedelijk en opzettelijk gewoon, waaruit we begrijpen dat de Fonteiniers fantaisisten werden genoemd. Maar men wordt ook dieper resonanties gewaar, af en toe breekt een hevig gevoel door, verlangens blijven onvervuld, verwachtingen gespannen. De wanhoopskreet om Eurudike b.v. en het anecdotische ‘Aan een terras’, beide uit De Roos van Jericho. Zij blijven tot Herreman's beste gedichten behoren. Maar het levenwekkende ritme waardoor de poëzie zich als ‘einmalig’ affirmeert, naar eigen peil en pegel zoals Minne zegt, breekt in sommige gedichten, ook uit die eerste meer door het gevoel bewogen tijd, niet voldoende door. Later, als Herreman een zuiverder denkend dichter geworden is, valt dat tekort minder op, althans voor zover de aandacht op het leven en de transfigurerende kracht van de woorden intens genoeg zijn om een traaglopend vers te doen spannen, hoewel dat met een almaar abstracter wordende inhoud niet gemakkelijk is.
In zijn beste momenten nochtans slaagt Herreman er in, door het spel van
| |
| |
een subtiele vergeestelijking, een beweging te scheppen, een innerlijk ritme dat zich, zo niet autonoom in het vers, dan toch door het vers in ons ontwikkelt. De beweging in het gedicht ‘Vaarwel aan de Poëzie’ b.v., uit de bundel Het helder Gelaat, waar de stilte een nieuw zingen is, waar de klaarte in een zinvoller licht wordt opgenomen:
Reeds luister ik naar 't groeien van een klaarder zang
dan uit mijn zwaar gebaarde verzen is te horen;
mij ruisen woorden aan die door het donker gloren
en die ik met gesloten oog en lippen vang;
zij leren achter 't licht de liefde van het licht,
tot in de kern der smarten nog de vreugde schouwen;
zij leren als in 't leven in den dood betrouwen
en de eeuwigheid ontraadslen op zijn aangezicht.
Ik voel hoe 't oude lied die stille glorie derft,
en nu 'k van alle spijt en hunkren ben ontheven,
zal ik mijn nieuw geluk geen ijdle namen geven
opdat zijn preveling niet aan mijn lippen sterft.
Ik ben als een ontwaakt uit diepe duisternis
die al zijn dromen groet als scheidende gezellen,
en in zijn hart een woordeloos gedicht voelt wellen,
waarvan de stilte zelf de stem en luister is.
Voor de huidige smaak blijft de formulering allicht wat te plechtstatig en omzwachteld om zich scherp in de geest te prenten, behalve dan, en dat is Herreman's meest karakteristieke bijdrage tot onze poëzie, als hij aan zijn vers de eenvoud, de klaarheid en de vastheid van de sententie geeft, als hij de beperktheid van zijn beeldend vermogen doet vergeten door de kernspreuk te benaderen. Dat is ook het geval in de bundels na Het helder Gelaat, hoewel zij naar mijn inzicht zijn minst praegnante poëzie bevatten. Het vers is abstracter gedacht, maar mij wordt de gedachte moeilijker om volgen. Het is of het eclectisme meer en meer vrees voor bevestiging wordt. Vragende zinnen vloeien de dichter uit de pen en als er dan toch een actief bevestigende houding tot uiting komt in woorden als belagen, vangen e.a. dan doet zij aan het literair maniërisme van Hensen denken.
Ofwel is mijn onbegrip fundamenteler en gaat het om een misverstand tussen ongelovige en gelovige. Herreman schrijft God en bedoelt, meen ik te begrijpen, de gelukbelevende mens. Wie zal het verhelpen dat de ene als verbalisme ervaart wat bij de andere een eerlijke poging is om door te dringen in het geheim dat de mens omringt? Wij zijn allen toch zozeer in het gevecht
| |
| |
om eigen waarheid opgeslorpt dat wij de virtuositeit kwijtraken om daarbij nog de waarheid van anderen nauwkeurig te kunnen wegen.
Gemakkelijker is het Herreman's literaire verdiensten te erkennen, hij behoort tot onze goede blijvende dichters die begaafd met beperkte uitdrukkings-mogelijkheid, die beperktheid zelf tot een deugd maken.
Graag citeer ik hier nog het ongebundeld gedicht De Gisanten, waarin de plastische realiteit van het gegeven de poëzie zelf ten goede komt:
Zij liggen in de steen verkild,
Elkaar nabij voor duizend jaar,
Van hart en mond en hand gestild,
Maar toch nog eeuwen bij elkaar.
Zij hebben naakt elkaar bemind,
En zijn in marmer nu gekleed,
Dat nooit een dij een dij meer vindt,
En toch nog voor elkaar gereed.
Hoe rijk van vreugd, zij kenden wel
De snelle brand van hun schoon vuur,
Maar speelden toch het innig spel,
Te winnen op tijds korte duur.
Zij droomden dit gisantengraf
Tot teken, dat hun beider geest
- Al brokkelt ook de steen eens af -,
Nimmer gescheiden is geweest.
We vinden De Giganten, het beste gedicht dat Herreman de laatste jaren geschreven heeft, terug in de bloemlezing Poëtisch Akkoord, bijeengebracht door Pierre H. Dubois, Hubert van Herreweghen, Maurice Roelants en Garmt Stuiveling (A.W. Bruna & Zoon, Utrecht). De samenstellers hebben zich ten doel gesteld van honderd Nederlandse en Vlaamse dichters die in de loop van de laatste 10 jaar, d.i. sinds het bestaan van het cultureel akkoord tussen Nederland en België, publiceerden, een markant gedicht te kiezen en met de uitgave die tienjarigheid - zij wordt in het Ter Inleiding een ‘feestelijk’ feit genoemd - te accentueren. Wie feest viert moet zich naar conventies voegen en men ziet dus niet in dat in de gegeven omstandigheden een geschikter cijfer kon gevonden worden dan het ronde honderd. De bloemlezers zijn daarbij overeengekomen dat er iets meer dan 40 Vlamingen en iets minder dan 60 Nederlanders aan de beurt zouden komen. Dat is voor de Vlamingen relatief een gunstige verhouding, hoewel niet kan beweerd worden dat zij tot het opnemen van minderwaardig werk aanleiding heeft gegeven.
We hoeven in dit Poëtisch Akkoord niet te zoeken wat het niet bedoelt te
| |
| |
zijn, geen overzicht van de poëtische oogst der laatste tien jaar, geen panorama van ons literaire landschap, maar een reeks van honderd namen, telkens geïllustreerd met een karakteristiek gedicht. Ik zie niet in dat men met de feestelijke formule een betere keuze had kunnen doen. Poëtisch Akkoord is een boekje dat men op rustige ogenblikken kan doorbladeren met de zekerheid niet ver te moeten zoeken om een goede bladzijde te vinden.
Bij De Sikkel verscheen een keur uit de gedichten van Adolf Herckenrath met een ten geleide door M. Rutten en een charmant huldegedicht door Johan Daisne. De vriendschap met Karel Van de Woestijne lijkt voor de dichter Herckenrath van beslissende betekenis geweest te zijn, bij zover dat de echo's uit Het Vaderhuis in zijn eerste bundel Stille Festijnen al het andere overstemmen. Ze zullen nooit geheel verdwijnen, maar evoluerend komt Herckenrath tot een eenvoudiger uitdrukking. Hij blijkt een intimist te zijn, bezorgd om verfijning en artistieke taal en gevoelig voor natuurindrukken, maar niet altijd bij machte om de afstand tussen ervaring en verwoording te overbruggen. Best slaagt deze van nature impressionistische dichter in het weergeven van een atmosfeer. Het zevende gedicht uit de reeks Maandkalender, een juligedicht, kan als voorbeeld gelden:
't Doorzagen van een plank;
en achter 't bos 't gejank
hun lijf door zon verguld
dat schettert over 't veer.
van 't kloppen op en neêr.
Met zijn nieuwe bundel Ik rook een vredespijp (A.A.M. Stols. 's Gravenhage, 1957) bewijst Paul Snoek een dichter met veel talent te zijn. Men wordt het gewaar, ook zonder initiatie in de mysteriën van het experimentalisme, zelfs zonder de gedichten geheel te begrijpen of goed te vinden. Veel is in de
| |
| |
gauwte neergeschreven met jeugdige nonchalance, of alleen ter wille van het oppervlakkige effect, maar hij schijnt in het spel van zijn vinnige verbeelding zo'n oprecht genoegen te vinden dat het op de duur aanstekelijk werkt. Ik houd van zijn dynamisme. Vooral omdat de beeldendans geanimeerd wordt door een opmerkelijke variatie in de psychische instelling, gaande van de frisse, prille ontvankelijkheid van een kinderziel tot de sensitieve scherpzinnigheid en de rijpere, meer intellectueel getinte drang naar symboliek. Snoek is knap als vinder van beelden, hij springt vaardig met de taal om, slaagt er in zijn gedicht handig op te bouwen; en wat m.i. belangrijker is, zijn beelden schijnen in zijn controleerbare momenten van binnenuit te leven, van uit een wezenlijke poëtische grond.
Hoewel hij naar mijn gevoel nog niet aan het gedicht toe is, lijdt het geen twijfel dat deze jonge dichter zijn poëtische ‘claim’ zo uitgestrekt mogelijk wenst te maken. Het is of alle geologische tijdperken, alle fases van de evolutie en alle werelddelen gelijktijdig in zijn bewustzijn leven. Dat zijn poëzie, al condenseert zij dan ver uit elkaar liggende werkelijkheden, meer samenhang vertoont dan men uit een oppervlakkige lectuur zou kunnen besluiten, bewijst een strofe als deze:
Toen de mens nog was geelgroen
een wandelende plant op voeten,
op omgekeerde zonnebloemen
met een meloen als waterhoofd,
waren zijn woorden stukjes zon,
|
|