| |
| |
| |
Anton van Wilderode
Somtijds alleen zijn
Een zondagnamiddag
Het dorp is weg achter de bomen
achter het glas van de wind
naar de weldadige slaap ontkomen
die op zondagmiddag begint.
Op de velden vol zuiver koren
groeit alleen de papaver voort,
in de hemel die men kan horen
kregen nutteloze vogels het woord,
het langzaam geduld van zes dagen
komt plotseling aan het licht
in een wereld vol hinderlagen
en onvatbaar voor het gezicht.
De legers der kleinste dieren
staan ergens in het gelid,
de kevertjes van saffieren
en de vlinders van hard wit,
een ritselen zonder oorzaak
een wuiven van groen en goud
en, onder de grond, een doorbraak
die niemand meer tegenhoudt:
de zwarte wortels als alen
onrustig verward in elkaar,
uit longen van duizend jaar,
| |
| |
zand dat begint te stromen
uit zijn vast onderaards gewelf
en water te voorschijn gekomen
door een wiegelen van zichzelf.
die trilt in haar huid van gras
en zich voortplant in het geblaarte
van de bruisende kanadas.
| |
| |
| |
De kamer
Een kamer, vier rechte hoeken
een zoldering en een vloer,
ramen die zonlicht zoeken,
op zichzelf al een hele toer,
daglicht en lucht voor uren
en wat uitzicht als het nog kan
op bomen die blijven duren
voor de levenstijd van een man.
Op de wanden gaan werelddelen
haastig geschetst voorbij,
geluiden die zich vervelen
de tafel is vierkant bezonnen,
de kasten staan paralleel,
de stoelen zijn zes pionnen
uit een schaakspel vroeger gespeeld,
de lamp en de tengere vazen
op rozassen van naaldwerk gezet
proberen zich te verbazen
als iemand nog op hen let.
Een stilstand zonder moeite
verworven en zonder gevaar
houdt de dingen hier als geboeiden
in veiligheid bij elkaar.
Niets dan een kamer, vier muren,
in zichzelf bestorven geur,
oud worden langzaam, verzuren
langzaam van deur tot deur.
Daartussen vordren de zorgen
die met dromen gevleugeld zijn
van morgen naar avond naar morgen,
maar altijd beteugeld zijn.
| |
| |
| |
Een wandeling
van stookvuren en droogte
een berk in meisjeskleren
zien alle kleur verdwenen,
de stilte loodzwaar, henen
verwekt in de plantsoenen
die steekt nu zijn gebroken
| |
| |
| |
De verloren zoon
Nog eenmaal, verloren zoon,
nog eenmaal langzaam te lopen
van het witte Parthenoon,
vooraleer op de laatste dag
de laatste boot moet vertrekken
de zuilen zich uit zien rekken
van het middaguur haar skeletten
van schaduw en licht zien zetten
gehoorzaam beneden vluchten
van een liefde die valt te duchten
ineens onherroepelijk los.
Het water is marmer, de wind
heeft lang tegen marmer gevlogen,
nu blaast hij koel in mijn ogen
Schuim legt het laatste spoor
naar de verlokking der kade,
gestamp van de boot genade
maalt alle woorden te loor.
Rechters van dag en nacht
als ik straks word opgewacht.
Hart, blijf nog overmand;
verloren zoon, steek uw handen
naar het onthaal der verwanten
en de draf van het vaderland.
| |
| |
| |
Het kerkhof hier
De schoonschriftletters onder mos
achter de streling van een bos
Het gras voorzichtig ingetoomd
groeit op weerbarstig zand,
geen schoner groen in het land.
Het dorp van buiten het hek
werd hier in arduin herhaald,
alleen in een kleiner bestek
alleen op een kleinere schaal.
en de kleine vroegere smid
liggen gedrieën tezamen hier
De dokter die niet meer geneest
het kindje dat niet meer schreit
hebben elkaar voor het eerst
hier ontmoet voor altijd.
de vriend en de echtgenoot
gingen gescheiden aan boord
op de zwarte bark van de dood.
Alles wat soms verontrust
is water dat stoot op de kust
onaflaatbaar en levenslang.
beweegt vernietigt en splijt
|
|