Djooske beteekende het een stuk alaam dat goeden dienst heeft verricht en ‘gehand’ was door het danig gebruik, en waaraan hij hield, als aan een oude kennis.
Het is misschien naar aanleiding van dat voorval te danken dat Djooske verder loskwam en aan 't vertellen ging.
- Ge moet weten, zegde hij, ik was maar twaalf jaar als ik den eersten keer ben meegetrokken met de bende om te pikken. Vroeger nog wel, maar dan was het om te binden. Preutsch omdat ik de jongste was, en of ze me geplaagd en geduveld hebben, die groote loeders! Later was dat uit, goed.
Ik hield me stil.
Het was meumelen dat hij deed, grommen, alsof hij bij zichzelf dingen uit een ver verleden ophaalde: tegenkomsten met boeren in Frankrijk, ruzie onder de makkers, drinkgelagen, vechtpartijen, tegenslag in 't werk, en thuisgekomen, mezerie van ander soort...
Het was intussen beginnen deemsteren en van Djooske zag ik nog enkel de zwarte schim tegen 't groezelig vensterraam. Hetgeen er uitkwam geleek een monologue intérieur. Ik geloof dat hij vergeten was dat er iemand naar hem te luisteren zat. Ik liet hem gaan en 't geen hij nu vertelde schrijf ik hier letterlijk over.
- ... We waren dit jaar met twaalf pikkers en alles was goed verloopen. Hij noemde ze mij één voor één:
Kadul, Padde Verduyn, De Kwak, Titeka, Snoefel, Kleerik, Trekpot, Krakebeen, Paplammer en Ko Kluyte.
- We zaten in de keete vergaard, te kijken naar Ko Kluyte die met de rotte koorts (typhus) lag. En hij vroeg maar gedurig naar een geestelijke om te biechten. Geen pastoor uren in 't ronde, en 't was nacht, en waar een te vinden die vlaamsch kon? Ko voelde dat het op een einde ging, dat hij op zijn reeuwstroo lag en het zou laten schieten. Hij vroeg noch naar wijf noch naar kinders, kermde en lag te zuchten. En al met eens kwam het er uit: ‘Ik mag met mijn zonden d'eeuwigheid niet ingaan, recht naar d'helle... Djoos, gij moet mij helpen, gij moet mijn biecht hooren!’ Biecht hooren, verdomme, dat was al een wreed dingen, en mag ik dat? Ko smeekte, sprak de schoonste woorden van de wereld, zoodat ik kompassie kreeg en van den nood een deugd maakte. Als Ko daar nu mee te verhelpen was, moest ik er mij maar in schikken. ‘Toe, mannen, zei ik, allemaal buiten, Ko ligt op sterven en wil biechten.’ Zoo gauw we alleen waren begon Ko een langen paternoster van zonden af te spinnen - er kwam geen eind aan, - het moet iets geweest zijn van al het kwaad dat hij in heel zijn leven misdaan had. Ik zat er bij te zweeten van angst en te wachten naar het einde. En in mijn alteratie heb ik niets onthouden van al 't geen Ko gebiecht heeft, want heel den tijd deed ik mijn best om niet te luisteren. Maar nu kwam het ergste: ik kende geen woord latijn en hoe moest ik nu die absolutie uitspreken waar alles aan gelegen was. Om hem maar gerust te stellen heb ik dan een groot kruisteeken gemaakt en plechtig de woorden uitgesproken: ‘Ko Kluyte, al uw zonden hebt gij met een recht herte