het tweede deel van de appel (het beeld is van hem) die door zijn bloemlezing in tweeën werd gesneden.
En we zijn zeker niet blind voor de verdiensten van deze dichters, noch voor het grote talent van Hugo Claus, noch voor de ernst van de neo-expressionisten Ben Cami en Remy van de Kerckhove, noch voor de zwarte humor van Gust Gils. Zij en alle anderen hebben de verbeelding geoefend en soepeler gemaakt, sommigen hebben aan het gedicht een sneller tempo gegeven en het door hun pathetiek een luidere klank verleend. De jongeren onder hen zijn voorlopig minder gemakkelijk uit elkaar te houden, maar dat heeft ook met hun nog groeiende persoonlijkheid te maken. Normaal mag verwacht worden dat uit de experimentele poëzie, omdat zij blijkbaar met geobsedeerde hardnekkigheid beoefend wordt, vele excessen zullen wegvallen naarmate de dichters ouder worden en meer belang hechten aan de struktuur en de blijvende waarde van het gedicht. Zij zouden dan weleens heel wat minder experimenteel kunnen worden.
Noodbrug (De Sikkel 1955) is de tweede verzenbundel van de nog jonge Paul Snoek. Naast de gebrokenheid volgens het modevoorschrift manifesteert zich in zijn gedichten een meer idyllische sfeer van vissen, meisjes, bloemen, sprookjes. Van de impressionisten onderscheidt hij zich door het feit dat hij meer naar nieuwe zelfstandige naamwoorden dan naar adjectieven zoekt. De gewone zintuiglijke impressie blijft evenwel zijn belangrijkste stofwinning te zijn. Hij beschikt daarbij over een onmiskenbare knapheid, maar zijn verskunst beperkt zich voorlopig nog tot het opstellen van een geschikt vocabularium.
Eldert Willems, in de grond ook een impressionist, maar meer dan Paul Snoek van het calligrafische type, schreef een Boekje van Weer en Wind (Colibrant, Lier, 1955), één, twee, ten hoogste drie woorden per regel, dunne rimpelingen op ondiep water.
Piet Vandeloo (Grondwater, De Sikkel 1955) is duidelijk rijper van gevoel, maar van experimenteel standpunt uit een twijfelaar. In de grond een hymnische natuur, met gedichten aan Beethoven en Bach gewijd, tegelijk vatbaar voor dramatische situaties die hij in zijn verhouding tot de materie en ook in het dagelijkse leven met vrouw en kind ontdekt, maar niettemin in staat tot levensblijheid, zoals in volgend prettig gedicht Aan de Zon:
Ik ben in uw water van licht
het blijste van de waterdieren.
Mijn huis is, diep en koel, de blauwe grot
waarin ik schuil tussen de wieren
van tafels, stoelen en het wiegend bed.
Ik duik en stijg: jonge spelende vis.
En waar ik dieper duik zie ik het spelen
van het kind dat een visselijn is.