Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina X]
| |
PAUL ALBERDINGK THIJM
| |
[pagina 385]
| |
J. Smeyers
| |
[pagina 386]
| |
zijn ‘H. Willibrordus, Apostel der Nederlanden’. In 1864 werd hij leraar aan het atheneum en aan de H.B.S. te Maastricht. Van daaruit werd hij in 1870 geroepen om aan de Leuvense universiteit kanunnik David op te volgen als professor in de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Later zou hij ook de Germaanse literatuurgeschiedenis doceren. Na het aanvaarden der redaktionele verantwoordelijkheid heeft Paul A. Thijm gedurende twaalf jaar al zijn krachten besteed aan zijn tijdschrift. Mgr. J. Sencie schreef in 1906 dat het aan Thijms wilskracht en onbaatzuchtigheid zijn voortleven te danken had. Het aantal lezers bleef lange tijd onvoldoende en het instandhouden van de uitgave bracht, vooral de eerste drie jaren, veel financiële zorgen mee. In het laatste nummer van de twaalfde jaargang (december 1899) meldde ‘de Hoofdopsteller aan zijne goedgunstige Lezers’ dat, ‘om aan een verlangen te voldoen reeds voor eenige jaren van verschillende zijden geuit’ het tijdschrift van januari 1900 af zou versmolten worden met ‘Het Belfort’. Een nieuwe redaktie zou gevormd worden, waarvan Paul A. Thijm eenvoudig lid zou zijn en ‘geene grootere verantwoordelijkheid op zich nemen’. Zijn medewerking zou hij echter tot op de laatste dag blijven verlenen. Nadat het februarinummer 1904 van ‘Dietsche Warande en Belfort’ een ‘in Memoriam’ had gewijd aan de oud-hoofdredakteur, die op de eerste dag van die maand uit het leven was heengegaan, vinden we in nummer vier van dat jaar een onvoltooid gebleven boekbespreking, waaraan hij nog enige dagen vóór zijn dood begonnen was. Aan het einde van de afgebroken tekst schrijft de redaktie: ‘Hier is de pen aan de hand van den kloeken strijder voor het schoone ontglipt...’. Men kon de figuur van Paul A. Thijm niet juister karakterizeren. ‘Wij begroeten en huldigen, schreef hij in de vroeger vermelde “Welkomstgroet”, het kunstschoon, wáár men het ook vinde, de schoonheid der kunst in al haar uitingen; dat is: de schoonheid van al het geschapene, doch door den geest des kunstenaars opgevat, door de beweging van zijnen wil als 't ware gecristaliseerd wedergegeven...’. Toen hij het tijdschrift overnam uit de handen van zijn broer, nam hij ook de bezieling voor het schone van de stichter mee over. Nog tweemaal zou deze laatste - het moge hier volledigheidshalve vermeld worden - aan het vernieuwde tijdschrift meewerken (met een artikel over Cats, en een ander over Vosmaer en Nolet de Brauwere), alvorens hij in 1889, twee jaar nadat zijn ‘Dietsche Warande’ naar Leuven was overgebracht, het tijdelijke met het eeuwige zou verwisselen. Een uitgewerkte kunsttheorie en schoonheidsleer bezitten we niet van Paul A. Thijms hand. Zijn ideeën liggen in zijn tijdschrift verspreid over de vele artikels en boekbesprekingen, de mededelingen over kunstmanifestaties en de verslagen over tentoonstellingen; ze spreken uit de berichten, berichtjes en aantekeningen van de ‘Omroeper’, de kroniek achteraan in | |
[pagina 387]
| |
elk nummer. Hij onderricht, vermaant, hekelt zelfs venijnig als hij het nuttig acht. Het ‘Standbeelden-nieuws’, waaraan hij regelmatig een plaatsje inruimt, is een echte spotrubriek, waarin hij de manie om overal standbeelden op te richten voortdurend over de hekel haalt. De kunst heeft voor Paul A. Thijm een sociale roeping: ze moet het volk verheffen en veredelen, ze moet het ‘het voedsel van den schoonheidszin’ brengen. Deze gedachte zal hij in 1896 breed uitwerken in ‘De Kunst, een steun van den troon’, rede die hij in de toen tien jaar bestaande Koninklijke Vlaamse Academie hield ter gelegenheid van het bezoek van prins Albert. ‘Niets, zegt hij daarin, is meer algemeen en op het volk berekend dan kunstwerken; want overal ontstaat een kunstwerk, daar waar de geest en de hand des menschen de stof heeft trachten te bezielen...’ Omdat de kunst voor het volk bestemd is moet ze ook voor het volk verstaanbaar zijn. ‘De duidelijkheid in de kunst’, zo luidt een academielezing van hem, waarin hij van leer trekt tegen de ‘vele jonge schrijvers... [die] meenen dat de klank vóór de gedachte gaat’. En steeds in diezelfde gedachtengang eist hij van de kunst dat ze zou overeenstemmen met de aard van het volk, d.i. nationaal zou zijn. ‘Een der hoofdbeginselen, schrijft hij, welke steeds in de Dietsche Warande zullen vertegenwoordigd worden (zonder daarom, op het vrije veld, tegenspraak uit te sluiten) is, dat de zekerste weg in alle kunstrichting is en blijft: zooveel mogelijk nationaal te zijn... Men bouwe, men schildere, men schrijve muziek en gedichten en spele naar nederlandschen aard. Cosmopolitisme is de ondergang van een kunstvak.’ Omdat de kunst in de Middeleeuwen een ‘algemeen goed, eene volkszaak’ was, bewondert hij de Gotiek en vereert de Primitieven. Tegenover de ‘valschelijk zoogenoemde Renaissance’ zal Thijm heel zijn leven afwijzend blijven staan, want zij ‘moest noodzakelijk de duidelijkheid der Nederlandsche kunst omsluieren’ en miskende de aard van het volk. Een hele reeks boekbesprekingen zou zijn misprijzend oordeel over de Renaissancetijd kunnen illustreren. Paul A. Thijm voelde zich getrokken naar alle domeinen van de kunst. Zijn pen schreef scherp, zonder aarzeling, of hij het ook had over bouw- of beeldhouwkunst, schilderkunst, muziek of poëzie. Toen hij de leiding van het tijdschrift op zich nam, kondigde hijzelf aan dat het aandacht zou schenken aan alle takken van de ‘schone kunsten’. Die schone kunsten werden voor hem de ‘warande’, waarin hij vrij wandelde om over al wat erin bloeide zijn oordeel uit te spreken. Keek hij daarbij met bijzonder welgevallen naar wat de grote Middeleeuwen ons hadden geschonken, dan had hij toch evenzeer oog voor wat in zijn tijd groeiende was; wat hij als belofte meende te mogen erkennen, moedigde hij aan. Eén tak van de kunst was nochtans zijn lievelingsterrein: de muziek. Hij was hartstochtelijk muziekliefhebber, regelmatig bezoeker van muziek- | |
[pagina 388]
| |
uitvoeringen en -feesten in binnen- en buitenland. De ‘Niederrheinische Musikfeste’, de ‘Bachfeste’, de ‘Wagnerfestspiele’ te Bayreuth kenden hem haast als stamgast. Zelf was hij een uitstekend pianist en regelmatig gingen in zijn woning kamermuziekavonden door, waarbij hijzelf of zijn dochter de klavierpartij speelden. Sterke vriendschap verbond hem tot zijn dood met Edgard Tinel, ‘de(n) Fra Angelico van de muziek’, in wie hij zijn streven naar een nieuwe kristelijke en nationale kunst verwerkelijkt zag.
***
Die woning van Thijm te Leuven, in de Minderbroedersstraat, moet een uitgelezen milieu geweest zijn. Zijn werkkamer vooral, waarvan het venster in de verte uitkeek op de ranke torentjes van het Leuvense gotische stadhuis, droeg de stempel van zijn persoonlijkheid. Aan de wanden hingen landschappen uit Tyrol, etsen van oude meesters en de afbeeldingen van Tinel en Gezelle, van Reichensperger, Janssen, Baumgartner, Sommervogel en Hettinger. Thijm had immers in Duitsland heel wat vrienden; hij was er overigens als geleerde beter gekend dan in Nederland. Zijn studies over de H. Willibrordus en over Karel de Grote werden er vertaald, en jarenlang leverde hij bijdragen in Duitse tijdschriften. Ludwig von Pastor was te Leuven een van zijn studenten; met Alban Stolz, H. Krebs, F.X. Kraus en G. Schnürer onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen. Zijn reputatie in Duitsland deed hem meermaals zeggen: In Holland ben ik de broer van Jozef, in Duitsland is Jozef mijn broer. ‘Een huis zonder weerga’ noemde Hugo Verriest Thijms woning. Vrienden en studenten brachten er vaak de avonden door, al musicerend of luisterend naar voordracht of voorlezing. Op één van die avonden las Rodenbach fragmenten uit zijn ‘Gudrun’ voor. Tussen de jonge dichter-student en zijn professor bestond zeer vriendschappelijk kontakt. Ongetwijfeld ontdekte Rodenbach de gestalte van Gudrun in de colleges van Thijm en, schrijft R. Lissens, het lijkt zo goed als zeker dat hij stof en hoofdfiguur van zijn drama heeft gezien zoals Thijm ze hem heeft leren zien. In de colleges van Thijm wordt aan de dichter het eigen rijke verleden geopenbaard; persoonlijke nota's van Rodenbach bewijzen de invloed die van deze colleges op hem uitging. Zou Thijm er niet van gedroomd hebben Rodenbach te zien opgroeien tot de kristelijke en nationaal-bezielde kunstenaar, waarvan hij op muzikaal gebied in Tinel de belichaming zag? Hoe groot zijn waardering was voor zijn student bewijst in elk geval het artikel ‘Een jonge Vlaamsche dichter’ dat hij in de ‘Dietsche Warande’ (1879) schreef, waarin hij lovend over Rodenbachs ‘Eerste Gedichten’ spreekt en tevens de voltooiing van ‘Gudrun’ aankondigt, dat ‘welhaast eene eere-plaats op ons nederlandsch schouwtooneel zal innemen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 389]
| |
Toen financiële moeilijkheden Paul A. Thijm ertoe dwongen het mooie herenhuis in de Minderbroedersstraat te verkopen, verhuisde het gezin naar de aloude abdij van Vlierbeek, bij Leuven. Voor het leed om die gedwongen verhuizing heeft zijn nieuwe woon hem wel ruimschoots vergoed. Voor hem, die zoveel hield van de natuur en die jaarlijks rust en schoonheid ging zoeken in de geboortestreek van zijn echtgenote, werd de vredige oaze van deze vroegere benediktijnenabdij, in de schaduw van de grijze toren, midden de stilte van de landelijke omgeving, het heiligdom waarin zijn geest bidden en zijn hart genieten kon. Vanuit de statige klooster-woning met de mooie Rubensiaanse ingangsdeur - woning die na een tijdje lijken ging op een klein en intiem museum - trok de hoogleraar regelmatig naar de vergaderingen van de Koninklijke Vlaamse Academie, waarvan hij een aktief lid was, en ging hij elke vrijdagavond de lange weg naar de bijeenkomsten van ‘Met Tijd en Vlijt’, waarvan hij de voorzitter geworden was. Dit huis in de Vlierbeekse abdij is bewoond gebleven door Paul A. Thijms enig kind, Juffr. Elizabeth, tot bij haar dood in oktober 1952. Deze hoogbegaafde vrouw heeft steeds geleefd in de stilte, midden de herinneringen aan haar vader. ‘Mijn eenige titre de gloire, waarop ik dan ook fier ben, schreef ze in 1906 aan J. Persijn, is, dat mijn edele onvergetelijke Vader zaliger mij genoeg ontwikkeld achtte, om mij nu en dan eens een kijkje te vergunnen in zijn overrijk geestes- en zieleleven’. Gedurende de eerste, vooral financieel-moeilijke jaren van de vernieuwde Dietsche Warande, was zij voor haar vader een echte secretaresse, hield zij zich bezig met bijna al het materiële werk. Geboren uit een familie, die onder haar leden een Jozef A. Thijm, een Lodewijk van Deyssel, een kunstenaar en bouwkundige als Dr. P. Cuypers kende, was zijzelf een ware kunstenares. Evenals haar vader ging zij op in de muziek en haar kennis op dat gebied was zeer uitgebreid. Gedurende 30 jaar was zij de medewerkster en vertrouwelinge van Edg. Tinel, getuige een omvangrijke korrespondentie tussen beiden; zij vertaalde in het Duits heel wat liederteksten, alsmede de teksten van Tinels oratoria ‘Franciskus’ en ‘Godelieve’. Ook leverde ze anoniem (‘achter de schermen’ heette zij het) tal van bijdragen in tijdschriften en dagbladen. Ze was een aristokratische, zachte verschijning, naar wie velen in Vlaanderen, Nederland en Duitsland opzagen in verering, getuigen de opdrachten op bijdragen, studies en boeken, van de hand van oud-leerlingen van haar vader, van kunstenaars en vrienden. Zoals ze rust bij haar vader op het kerkhof te Vlierbeek, onder het Byzantijnse kruis, dat Dr. Cuypers als grafmonument ontwierp, zo moge haar naam met deze van de geleerde en hoogleraar verbonden blijven. | |
[pagina 390]
| |
***
‘Het is een zeer minzame mensch die stil en eenzaam in Leuven zich ophoudt... Hetgene caracteristiek is bij Mr. en Mevr. Alberdingk, 't is de eenvoudige lieftalligheid die bij den eersten blik het herte kluistert van den bezoeker,’ schreef Eug. van Oye aan zijn heer ende meester Gezelle ter gelegenheid van Thijms eerste en tijdelijke verblijf te Leuven. Minzaamheid en eenvoud, adel en oprechtheid, offervaardigheid en toewijding, een diep aanvoelen, dat hem deed lijden onder elk onrecht, onder elke insinuatie te zijnen opzichte, een sterke drang naar waarheid - ‘onverschillig tot welke uitkomst ik zou worden gebracht’ schrijft hij in de voorrede tot ‘de H. Willibrordus’ -, trouw aan de eens gesmede vriendschap: dat zijn de eigenschappen, waarmee tijdgenoten en vrienden de Leuvense hoogleraar karakterizeren. Voor zijn studenten is hij steeds de opvoeder en vriend geweest. De hartelijke viering die zij hem bereidden bij de herdenking van zijn vijfentwintigjarig hoogleraarsambt getuigt ervan hoezeer ook zij van hem hielden. Met hart en ziel gaf hij zich aan zijn leeropdracht, zodanig dat zijn professoraat samen met de arbeid die ‘Dietsche Warande’ opeiste, zijn wetenschappelijk werk hebben geremd. Zijn groots opgezette ‘Kerkelijke Geschiedenis der Nederlanden’ zou nooit voltooid worden. Slechts de grote bekeringsperiode (H. Willibrordus) en de tijd van Karel de Grote werden behandeld. Noordnederlander van geboorte, had Paul A. Thijm zich mettertijd toch zeer goed aan zijn Zuidnederlands milieu weten aan te passen. Een uitbundig spreker, een heftige natuur is hij nooit geweest. Hij was veeleer de stille werker, die bewust van wat hij wilde zijn weg ging. De afwezigheid van alle uitbundigheid in zijn leven, alsmede de geringe omvang van zijn publicaties, hebben meegebracht dat Paul A. Thijm al te vaak onder zijn waarde werd geschat. In de geschiedenis van de Vlaamse Beweging heeft zijn naam nauwelijks een plaats verworven. En toch heeft hij die ten volle verdiend én als medestichter en eerste voorzitter van het Davidsfonds, én als voorzitter van ‘Met Tijd en Vlijt’, én als hoogleraar, die met grenzeloze overgave zijn studenten met het eigen, rijke verleden in levend kontakt wilde brengen, én niet het minst als hoofdredakteur van ‘Dietsche Warande’, waarin hij het Nederlandse volk wou opvoeden tot schoonheid in al haar vormenGa naar voetnoot(2). |
|