| |
| |
| |
André Demedts
Elegie voor de rechter
I
Te Molden was Rechter Everardus Goeminne, een man met een horrelvoet en een rechtschapen hart, een beminde persoonlijkheid. De inwoners keken eerbiedig naar hem op en zouden nooit geduld hebben dat een straatjongen de spot met hem dreef, door lichtjes te hinken zoals hij deed, of een vreemdeling, die hij op de rechtbank had moeten straffen, zich kleinerend over hem uitliet. Daarentegen was hun genegenheid zo gezond en vrij van alle dweepzucht, dat zij het steeds met een glimlach en een vleugje schalksheid over hem hadden.
Bijna dertig jaar geleden was Mijnheer Goeminne te Molden benoemd. Toen reeds was het gordijn gevallen tot slot van het treurspel waarin over zijn verder levenslot werd beslist. Het meisje van wie hij, die een verstandig man was, op een onverstandige manier had gehouden, was getrouwd met iemand die licht minder van haar hield, maar geen lichamelijke letsels bezat. Vrouwen die zich die geschiedenis herinnerden, ergerden zich nog jaren later aan hetgene zij een onvergeeflijke gemeenheid heetten. Die Anna was een onmogelijk schepsel, zeiden zij, zonder het te beseffen wel enigszins beïnvloed door het feit dat haar lichamelijke schoonheid die van haar meeste mededingsters ver overtrof. Alles ineens had zij gegrepen: geld en een man zonder gebreken, een verzekerd bestaan en liefde die allesbehalve met medelijden kon worden verward. Die Anna was nooit waard geweest dat de rechter iets anders dan minachting voor haar overhad en toch werd beweerd dat hij al die jaren om haar was blijven treuren. Nooit had een andere vrouw iets meer betekend voor hem dan een naaste, meestal vervelend en onbetrouwbaar bovendien, die hij om God moest beminnen. Wilde dieren als fazanten, hagedissen en het naamloze gespuis dat zich in de verborgenheid van velden en bossen ophoudt, planten, om het even in welke vorm, bomen met ontzaglijke kruinen die als paddestoelen uit de grond oprezen, bloeiende heesters als magnolia's, die onvergetelijk schoon en schroomvallig verkondigen dat ondanks de sneeuwbuien in April de lente gekomen is, kortmossen, zwaluwen, verlaten katten en honden, maar boven alles kinderen, de kinderen van andere vaders, dat waren de dingen waaraan
| |
| |
zijn hart was gehecht. Zoals niemand kan leven zonder lief te hebben, is het niemand anders meer, dan toch zichzelf, zo ook had hij behoefte aan dingen waarop hij de warmte van zijn hart kon afstralen. Oude mensen die arm en lelijk waren, mochten op zijn bijzondere bescherming rekenen en vaders van zes, zeven, acht en meer kinderen, beschouwde hij als vrienden die, bij manier van spreken natuurlijk, min of meer aan lager wal waren geraakt en zijn steun niet konden ontberen.
Bewonderend prees hij hen:
- Gij zijt de ruggegraat van ons volk.
Bijna iedere morgen ging hij naar de kerk, wat hij nooit verzuimde als het slecht weder was en de lauwe gelovigen ertegenop zagen uit de koestering van hun bed in de koude alledaagsheid te treden. Hij waadde door overstromingen en smeltende sneeuwbrij, tornde tegen stormen en stortvloeden op, onwrikbaar, onverstoorbaar, met de vanzelfsprekendheid van een natuurelement. Als Onze lieve Heer zijn dienaar Evert Goeminne niet meer had, zou zijn laatste paladijn gesneuveld zijn.
In houwe trouwe.
In de kerk nam mijnheer de rechter een vaste plaats in. Ze was onder de kansel gelegen en daar legde hij op niet minder dan drie stoelen beslag, één om neer te zitten, één om te knielen en een derde om zijn hoed op te leggen. Het gebouw mocht stampvol zijn geperst en nog was er niemand die eraan dacht het recht van de rechter op een levensruimte, die buiten alle redelijke verhoudingen viel, te betwisten. Ten andere gebeurde het niet dikwijls dat er zo'n drukte heerste. Op Kerstmis was zulks het geval, wanneer de gelovigen ertoe aangezet werden door echte of vermeende herinneringen aan dichterlijke taferelen met sneeuw en hulst, flikkerende kaarsen en ingetogen stemmen, stemmen van kinderen, die zongen dat er op aarde vrede is voor de mensen van goede wil. Of op Pasen deed het zich nog eens voor, toen de kerkgangers hun nieuwe kleren aangedaan hadden en van hun zonden ontslagen waren, na de belofte dat zij uit liefde tot God het kwaad zouden vluchten.
- Als ge meer naar de kerk moest gaan, zoudt ge minder op de rechtbank moeten komen.
Zo luidde een uitspraak van Mijnheer Goeminne, die het leven kende door zijn scheppende verbeelding, niet omdat hij het aan den lijve had ondervonden. Niet door berouw, niet door vrees, was zijn persoonlijkheid gevormd; alleen het verdriet en het peinzen over de nutteloosheid van dat gevoel, later de nutteloosheid van het menselijke bestaan geworden, hadden hem wijs gemaakt.
Hij woonde op een hoek van het marktplein, in een somber herenhuis, dat vóór de Franse revolutie een kanunnik tot woonst had gediend. Achter de ramen hingen oudmodische gordijnen neer achter ruwstenen potten, waarin oude bloemen, bloemen uit de ijstijd, zoals men er soms op voorwereldlijke soorten behangpapier ziet afgebeeld, hun bestaan trachtten te
| |
| |
rekken. Het meubilair was zwaar, donker en kostbaar, uit eik en notelaar vervaardigd; het bestond uit erfstukken die van vader op zoon in de familie gebleven waren. In de kamer waar de rechter zijn bezoekers ontving, waren de muren van boven tot onder met kasten bekleed, gevuld met de boeken, die hem bij gebrek aan kinderen hadden getroost. Mensen die het goed met hem meenden, schudden daarover hun hoofd. Liever een voetbalmatch in de zonneschijn! Wat vreugde beleeft gij aan uw wetenschap, mijnheer de rechter? IJdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid.
Er was een knecht in huis, die Prosper heette en op het dorp als een man van gewicht werd beschouwd, daar sommigen, alhoewel dit ten onrechte was, beweerden, dat hij op zijn meester enige invloed kon laten gelden. Van hem werd verwacht dat hij de tuin onderhield, brandhout kloofde en de deur opendeed. Zeer lang, eeuwigheden geleden, was hij ook koetsier geweest; maar op zekere dag was het paard van Mijnheer Goeminne te oud geworden om het nog voor het rijtuig te spannen en nooit had hij in zijn vervanging kunnen voorzien. Evenmin had hij het dier willen verkopen.
- Men levert zijn machteloze vrienden niet aan hun vijanden over, zei hij.
Het paard was van ouderdom in zijn stal gestorven.
- Gij zoudt u een auto moeten kopen, mijnheer de rechter!
- Voor het tijdje dat ik nog te leven heb, loont het niet de moeite. Ik heb meer dan genoeg van de wereld gezien.
Ook hield de rechter een meid, een bejaarde en brave vrouw, die het eten kookte, de bloemen water gaf, de bedden opmaakte en op de punten van haar pantoffels binnensloop, om achter zijn rug kolen op de kachel te scheppen, terwijl hij zat te lezen of te schrijven.
- Wij zouden het toch gemakkelijker hebben, als er centrale verwarming was.
- Voor het tijdje dat ik nog te leven heb...
Omdat zij vreesde dat hij niet gelukkig was, had zij medelijden met hem.
- Wat een zonnige dag! zei ze soms, bedoelend dat hij had moeten gaan wandelen. Wat konden de boeken hem nog bijbrengen? Hij kende de wetteksten, de mensen die de wetten maken en de wereld die met of zonder wetten verder draait. Na zijn dood zou God hem vragen: ‘Waarom hebt gij zo weinig in de zonneschijn gelopen, mijnheer de rechter, als ik de zonneschijn toch ook voor u geschapen heb?’
Zijn meid kende de armen van het dorp en als de noodzakelijkheid zich voordeed, sprak zij over hun nood met haar meester.
- Die mensen zouden moeten geholpen worden.
- Hoeveel hebt gij nodig? vroeg hij en hij gaf haar meer dan het bedrag dat zij noemde.
- Mijnheer de rechter... wilde zij bedanken.
Opkijkend ontmoetten zijn ogen haar meewarige moederblik.
- Om mij geen zorgen, Marie. Er zal meer dan genoeg overblijven voor
| |
| |
mijn begrafenis. Mijn tijd om te verzamelen is voorbij; nu is de tijd om uit te delen gekomen.
Gevaar dat hij zich arm zou geven, was er voorlopig niet. Het fortuin dat hij van zijn ouders geërfd had, was daarvoor te groot.
Hij streek met zijn ongeringde vingeren langs het tafelkleed, alsof hij vouwen die niet bestonden eruit wilde verwijderen. Hij zweeg, luisterend als hij geen kinderstemmen hoorde. Meer dan een voorbijgang op aarde is het leven niet.
| |
II
Tweemaal in de week zetelde Rechter Goeminne in ‘De zwarte Leeuw’. Was de Vrijdag bestemd om recht te spreken, de Woensdag stond hij de burgers te woord die in moeilijkheden verkeerden, die hij onder elkander moest verzoenen of van hun slechte voornemens afbrengen. Dan was hij allesbehalve een rechter, veeleer een vader, een groot- of liever een voorvader uit fabelachtige tijden, gewapend met een onuitputtelijk geduld en een kennis van het menselijke hart, waarvoor niets kon verborgen worden.
- Is het leven niet te kort om één dag te verliezen? Waarschijnlijk dacht hij aan de Anna uit zijn jeugd, die op een naburig dorp woonde, toen hij eraan toevoegde:
- Als gij het geluk voorbij laat gaan, komt het nooit op zijn stappen terug.
Hij maakte dat ingekankerde veten werden bijgelegd, stelde over verweesde kinderen betrouwbare voogden aan, deed echtelieden die wilden scheiden op hun voornemen terugkomen en erfgenamen, die elkander wilden bestelen, genoegen nemen met wat hun rechtmatig toekwam. Boeren die oorlog voerden om het bezit van enige voeten grond; buren in eindeloze ruzies gewikkeld om een haag die op de juiste scheidingslijn tussen hun bezittingen niet stond of om het regenwater, dat tegen hun opvatting over wat recht en billijk was, over hun grond wegvloeide; vrouwen die elkander niet uit konden staan en meer kwaad gesproken hadden dan zij wettelijk konden verantwoorden, werden bedeesd en volgzaam in zijn aanwezigheid en hoorden met neergeslagen blik zijn vermaningen en raadgevingen aan.
- Wat kan het oude spreekwoord ons leren? vroeg hij. Gaat ge in geding voor een koe, ge steekt er nog een paard aan toe. Om de indruk van zijn woorden te laten bezinken, wachtte hij een ogenblik vooraleer verder te gaan. - Waarom is het, dat gij elkander niet kunt verdragen? Omdat gij een last zijt voor uzelf. Leef in overeenstemming met uw geweten en gij zult vrede stichten, doordat uw ziel met vrede vervuld zal zijn. Mensen spreken mensen. Als er iets is dat de liefde overtreft, noem het mij dan.
De oplossingen die hij voorstelde waren zo redelijk, dat de gegadigden ze moesten bijtreden, wilden zij zich niet als onmogelijke dwarsdrijvers laten kennen.
- Geeft nu elkander een hand!
| |
| |
Zij gehoorzaamden als gedweeë kinderen en meteen duwde de rechter op een knop, die in de keuken van ‘De zwarte Leeuw’ een belletje aan het rinkelen bracht.
Nog geen twee minuten later, klopte de waardin op de deur en mijnheer Goeminne zei tot haar:
- Zoë, breng ons ieder een glas.
Samen drinkend en klinkend, werd de vrede bezegeld. Vóór de alkoholwet in voege was, genoten zij van een borrel jenever, die mijnheer de rechter op een schaaltje, samen met twee klontjes suiker, werd opgediend. Nu stelden zij zich met hier tevreden. Zoë wist dat de rechter niet hield van die drank en daarom bracht zij hem soms een glas melk, waarin zij honig had geroerd. Als er over dat drankoffer met buitenstaanders gesproken werd, luidde het oordeel van de waardin onveranderlijk:
- Als mijnheer Goeminne drinkt, is het ter ere Gods, want hij beleeft er geen voldoening aan.
- Haast u nu dat ge buiten zijt, zei de rechter tot de mensen, die hij tot een milder inzicht in hun burgerplichten had overhaald. Maakt dat ik u hier nooit meer zie.
Daar het toch geen enkel voordeel opleverde, werd er te Molden zo weinig mogelijk ruzie gemaakt. Een enkele keer gebeurde het, dat een man en een vrouw, die niet alleen aan elkander maar ook aan het huwelijk ontgoocheld waren, besloten zich te laten scheiden. Voor hun proces kon voortgang krijgen, moesten zij eerst voor de vrederechter verschijnen, waarop mijnheer Goeminne hen zodanig bemoederde en bevaderde, dat zij zich lieten vermurwen en beloofden het opnieuw met elkander te beproeven.
- Dat is het, waarmede gij hadt moeten beginnen. Het leven is veel schoner dan gij hebt gemeend. Nu zult ge samen naar huis gaan en meer van uw kinderen houden. Hebt gij geen kinderen? antwoordde hij op hun onderbreking. Daar ligt de oorzaak van uw onverdraagzaamheid. Koopt kinderen en begint van voren af aan, want gij hebt nog geen ervaring van het leven. Als ge niet bereid zijt om samen te lijden, hoe zoudt ge kunnen weten wat liefhebben is?
Daarop gingen zij nevens elkander weg en ook de rechter verliet ‘De zwarte Leeuw’. Op het pleintje voor de kerk speelde een groepje kinderen, blij en blonde, zoals in het gedicht van Gezelle, en de navond was nabij. De rechter bleef staan om naar hun spel te kijken en God weet welke ontroering macht over hem kreeg. Hij wenkte een meisje met rode strikjes aan haar blonde vlechten en stopte haar vijf frank in haar hand.
- Ga naar een winkel en koop koeken, beval hij.
Toen het kind teruggekeerd was, deelde hij de lekkernijen uit.
- Nu moet ge vlug naar huis gaan, besloot hij. Het wordt donker en uw moeder zou niet weten waar ge zijt.
Uit verschillende richtingen drongen hun heldere stemmen tot hem
| |
| |
door, tot zij verstomden en hij het geluid hoorde van een deur die dichtgeworpen werd. Eerst dan ging hij naar huis, naar zijn huis zonder moeder. Hij had een gevoel alsof zijn hart gezwollen was en tegen zijn ribbenkas drukte.
Als mijnheer Goeminne de Vrijdag zetelde, was het om recht te spreken. Die dag werd er te Molden markt gehouden. Het pleintje voor de kerk stond vol kramen, kwebbelende vrouwen met kabassen aan de arm, werklozen die oordeelden dat het weder hun ongunstig, want te warm of te koud was, en overal tussendoor vagebondeerden de straatjongens, zoekend naar de gelegenheid om een slag thuis te halen. De kramers schreeuwden en prezen luidkeels de onmogelijkste waren aan, terwijl de onnozele zielen die zich lieten bedotten, kochten en bleven kopen tot hun geld op was en zij te laat tot de ontnuchterende vaststelling kwamen dat zij eigenaar geworden waren van allerlei zaken waarmede zij geen blijf wisten.
Om kwart voor negen luwde dat lawaai voor enige ogenblikken, zoals een ketel kokende brij ophoudt met stomen als hij van het vuur wordt gezet. De Groot-Inquisiteur schreed over het plein. Neen! De Rechtvaardige Rechter was het, weggestapt uit het paneel van Van Eyck, Mijnheer Goeminne, die zijn woning verlaten had om zich naar de tempel van Themis, dat was de bovenzaal van ‘De zwarte Leeuw’ te begeven.
Hij keek naar dat kluwen van mensen dat een menigte geheten wordt, zoals een fietser, die het paadje waarlangs hij rijdt door een kudde schapen versperd ziet, uitkijkt naar de hulp van de herdershond, die hem een vrije doorgang moet mogelijk maken. Dit scheen het ogenblik waarop de veldwachter had moeten tussenkomen, maar zijn ingrijpen was nog nooit nodig geweest; zonder dat zij dwang onderging, schoof de massa uiteen en mijnheer de rechter liep tussen de gelederen, zoals de Israëlieten door de Rode Zee trokken, terwijl links en rechts van hen de wateren als steile muren opgericht stonden.
Met een glimlach die zijn gezicht schoner maakte dan het was, groette hij bekenden en onbekenden, minzaam naar vorstenwijze. Oordeelt niet, wilt ge niet geoordeeld worden. Bij zijn aankomst in ‘De zwarte Leeuw’ hoorde hij de begroeting van Zoë met vaderlijke goedwillendheid aan en op zijn beurt wenste hij haar de vreugde van een rijkgevulde dag zonder naberouwen. Zij verklaarde dat zij de gerechtszaal in orde had laten brengen en de rechter klom naar boven, waar hij in een zijkamertje, dat als wachten kleedkamer werd gebruikt, zijn toga aantrok zonder een woord te reppen tot de gendarmes, die in de gang stonden te wachten tot zij als getuige zouden opgeroepen worden.
Ondertussen boorde mijnheer Sarel, de griffier, die ter verhoging van zijn inkomsten ook verzekeringsagent was, door de menigte op het plein. Behalve een witte vest waarop een gouden ketting bungelde, droeg hij een lorgnet, dat steeds de neiging vertoonde van zijn neus weg te wippen. De mensen die zich niet verplicht achtten zich tegenover mijnheer Sarel be- | |
| |
leefder aan te stellen dan zij waren, deden alsof zij hem niet konden zien, met het gevolg dat hij door zijn bijzichtigheid gehinderd botsingen verwekte, die telkens tot ongepaste schimpscheuten aanleiding gaven. Daar het hem niet aan verbeelding ontbrak, had hij bij zichzelf de indruk dat hij een dwaalster was, die door een ruimte waarin ontelbare nevelachtige hemellichamen hun vaste banen volgden, haar weg moest vinden.
Het was onvermijdelijk dat hij vertraging had, aangezien hij bij zijn vertrek met die waarschijnlijke vertraging geen rekening wilde houden. Telkens moest hij daarover een verwijt aanhoren.
- Ge zijt vier minuten te laat, zei mijnheer de rechter.
- Als ik hier niet ben, kunt ge toch niet beginnen, antwoordde mijnheer Sarel.
Zo hadden zij de gewoonte elkander te plagen, steunende op hun rechtsgevoel en de onverschrokkenheid van de vriendschap.
Als het ogenblik om de zitting te openen gekomen was, ging mijnheer de rechter zitten achter een tafel, die met een verschoten groen kleed was bedekt. Een wetboek dat hij nooit opensloeg en dus niet nodig had, lag ten teken van waardigheid onder het bereik van zijn hand. Langgeleden had een schilder op de muur achter zijn zetel de geblinddoekte godin van het recht gekonterfeit, houdende een weegschaal op de punt van haar wijsvinger in een pijnlijk evenwicht; maar de jaren waren gekomen en gegaan, terwijl verschillende rechters elkander opgevolgd hadden; de schimmel, uitslag van de vochtigheid waarmede de muren doortrokken waren, en de beroemde tand van de tijd hadden hun werk verricht en van de vroeger zo indrukwekkende gestalte was niets dan een uitstalling van verspreide lichaamsdelen overgebleven. Niemand scheen erover verwonderd dat het de belachelijkste delen waren, die waren gespaard gebleven.
Ook mijnheer de rechter schonk er geen aandacht aan; wat hij, hoewel zijn gezicht van het beeld was afgekeerd, bevroedde, zodat die aanwezigheid hem met een zonderlinge mengeling van rust en ontzag vervulde, was dat er boven zijn hoofd een zwartberookt kruisbeeld aan de muur hing, met een Christus die zijn aanbiddelijk Aanschijn gebogen hield naar het armzalig menselijk bedrijf aan zijn voet.
- Zullen wij maar beginnen? vroeg de griffier op fluistertoon.
Op een teken van de rechter stond mijnheer Callevoet, de deurwaarder, op van de stoel waarop hij zitten slapen had, om het publiek in de zaal toe te laten. Mijnheer Callevoet was een goedhartige vleesklomp van tweehonderd veertig pond en ondanks de hongerstaking waartoe hij zich verplichtte, nam zijn gewicht nog ieder jaar toe.
- Stilte! schreeuwde hij.
In die stilte deed de rechter zijn intrede, zijn handen in de mouwen van zijn toga geborgen, zijn hoofd eerder gebogen dan geheven, alsof hij luisterde naar een stem die hij alleen kon horen, een stem die sprak in zijn hart.
| |
| |
| |
III
Zo gingen de jaren en het werd duidelijk dat mijnheer de rechter spoedig zou sterven. Zijn gewone huisdokter veronderstelde dat hij aan een hartkwaal leed en toen er later een specialist werd bijgehaald, verklaarde deze laatste daarentegen met een stelligheid die alle twijfel scheen uit te sluiten, dat de zieke longkanker had in zulk een vergevorderde toestand, dat er geen hoop op genezing meer overbleef. Familie had hij niet en zijn dienstboden, Prosper en Marie, pleegden overleg met elkander en besloten dat het hun plicht was hun meester op de hoogte te stellen van het gevaar dat hem bedreigde.
- Gij zult het moeten doen, zei Prosper, gij hebt hem beter gekend dan ik.
Meer gevleid door de erkening van de plaats, die zij in het gemoedsleven van de rechter had ingenomen, dan geërgerd door de lafheid waardoor die bekentenis was ingegeven, besloot zij mijnheer Goeminne in de waarheid in te wijden.
- Mocht het gebeuren, verklaarde zij voorzichtig, dat gij nog zakelijke aangelegenheden dient te regelen, zou het beter zijn dat nu in orde te brengen.
Nadat hij enige tijd in het hoge ouderwetse bed met zijn gezicht naar de muur had gelegen, besloot hij op te staan om een brief aan Anna te schrijven. Schoon hij haar in jaren niet meer gezien had, was zij nooit helemaal uit zijn gedachten verdwenen geweest. Hij liet haar weten dat zijn gezondheid te wensen overliet en hij haar gaarne nog eens zou teruggezien hebben.
Zij kwam drie dagen later, gekapt en gekleed als een jonge vrouw uit de betere standen, met een toegeeflijke glimlach die voldoende moest doen uitschijnen wat zij dacht.
- Ik ben u dankbaar, zei hij, omdat gij gekomen zijt. Nu durf ik u bekennen dat ik u veel vroeger had willen schrijven.
Zoals hij zijn gehele leven had gedaan, leidde hij de aandacht van zijn toestand af, door zich over haar man en kinderen te laten inlichten. Anna verhield zich tegenover hem met de beschermende lankmoedigheid van een rijpe vrouw tegenover een kind, dat voor zijn nukken niet volledig verantwoordelijk is. Zij inspekteerde het huis van onder tot boven, kneep verschillende keren haar ogen dicht, wat alleen kon betekenen dat het een zielige indruk op haar maakte en eindigde met de verklaring af te leggen, dat zij mijnheer Goeminne naar haar woning zou laten overbrengen, waar het hem ten minste niet aan een passende verzorging zou ontbreken.
- Zult gij dat laten gebeuren? vroeg Marie, met de dood in haar hart, toen zij de gelegenheid had nog een ogenblik met haar meester alleen te zijn.
| |
| |
- Dan zult ge van mij geen last meer hebben, luidde het antwoord, dat voldoende liet uitschijnen wat zijn hart verlangde.
Anna stelde het voor alsof het haar niet aan grootmoedigheid ontbrak. Haar huis was ruim genoeg, opdat de knecht en de meid van de rechter hun meester zouden vergezellen. De beslistheid waarmede zij haar wil doordreef haalde het. Een auto laadde de zieke, Marie en Prosper op; de luiken en deuren van het grauwe huis op de hoek van de markt bleven dicht en de bewoners van het dorp begrepen dat meteen een tijdperk in de geschiedenis van de rechtspraak was afgesloten.
In de vreemde woning, waar de rechter als vreemdeling lag te sterven, voelden zijn dienstboden reeds van het eerste uur aan dat zij ongenode gasten waren. Eigenlijk hadden zij vooraf gevreesd dat zij er te veel zouden zijn, maar nu waren zij zo machteloos geworden dat hun niet anders overbleef dan daarin te berusten. Bij het begin had Marie getracht zich bij de zieke onmisbaar te maken; lang had het niet geduurd, want Anna had haar zonder omwegen doen verstaan dat zij overbodig was. Nu zaten de twee versleten mensen, hun nutteloosheid beseffend, in dat hoekje van de keuken waar zij niemand konden hinderen.
- Hoe is het toch mogelijk, zei Marie, eens dat zij meenden dat niemand hun gesprek kon horen, dat mijnheer zo verblind kan zijn!
- Zijn ogen zullen opengaan als hij dood is, voorspelde Prosper, en dan, voegde hij er zuchtend aan toe, kan het toch geen gevolgen meer hebben. Als twee vogels op een tak in de winterkoude, hun laatste warmte aan elkander mededelend, zaten zij onwennig in hun hoek, zich afvragend of zij niet beter zouden doen met weg te gaan.
- Wij moeten blijven, besloot Prosper; is het niet meer om de rechter te helpen, dan om de huichelaars dwars te zitten, die verlangen zich van zijn erfenis meester te maken.
Er kwam inderdaad een notaris om een testament te maken. Anna had hem doen komen en hij vroeg aan mijnheer Goeminne:
- Wat wilt ge dat ik schrijf?
Nooit was er in oktober een schoner dag te zien geweest. Een beetje wind en wat heller licht hadden de begoocheling kunnen wekken dat het weer lente werd. De zieke keek langs de notaris heen naar buiten, naar hetgene hij van de bomen kon waarnemen, de toppen waarin kladden geel en roestbruin gestreken waren.
- Zouden Marie en Prosper niet mogen naar boven komen? vroeg hij.
Hij verdeelde zijn bezittingen in drie gelijke parten. Het eerste was voor de armen, het tweede voor zijn meid en zijn knecht, het derde voor Anna, wegens de diensten die zij hem in zijn laatste ziekte bewezen had. Nu bleef hem niets meer te doen dan te zorgen dat het niet te lang aansleepte, vooraleer over zijn nalatenschap kon worden beschikt.
Toch duurde het nog veertien dagen en op zekere keer kon Anna haar mistevredenheid over de aanwezigheid van de twee versleten dienstboden
| |
| |
niet meer onderdrukken en zei ze uit de hoogte tot hen:
- Wanneer zult gij eindelijk iets verrichten?
Marie vroeg als een kind dat van vreemden afhankelijk is:
- Mogen wij bij hem gaan?
De laatste dagen en nachten bij hem te mogen zijn, die troost werd hun gegeven, omdat er per slot van rekening niemand anders was die bij de stervende wilde waken. Eindelijk was het hun toegelaten hem te verplegen, enige druppels water in zijn mond te laten glijden en te luisteren hoe zijn ademhaling sneller of trager ging, naargelang de koortsaanvallen die hem uitputten in kracht toenamen of verminderden.
Eens kon Marie haar verontwaardiging over de wrede schraapzucht van de mensen niet op.
- Waren wij maar thuis gebleven, betreurde zij; wij zouden zoveel gemakkelijker zijn geweest.
- Maar zo alleen..., zei hij.
Daarop kon zij niet antwoorden, ineens beseffend dat haar aanwezigheid, de aanwezigheid van Prosper en van de vele mensen die om de rechter heen geweest waren, zijn innerlijke eenzaamheid niet kunnen opheffen hadden.
Het werd een lange doodsstrijd en allen verlangden naar het einde, om nog een deel van de nacht te kunnen slapen. Altijd had de rechter zoveel mogelijk de wensen van anderen ingewilligd, zodat het bijna onbehoorlijk scheen dat hij niet vlugger van het leven afscheid nam. De nacht was voorbijgegaan en het eerste licht reeds teruggekeerd, toen zijn ziel zich van zijn lichaam verwijderde.
Prosper was ingesluimerd in zijn zetel. Het gehele huis was stil. Had Marie nu de macht gehad om iets te ondernemen dat allen uit hun harde zelfgenoegzaamheid slingerde, zij zou het hebben gedaan. Even dacht zij eraan een breekbaar voorwerp te laten vallen, liever het door de ruiten te werpen, zodat Anna en al de hartelozen uit haar huis kwamen toegelopen en zij hun kon zeggen wat zij over hen dacht. Maar zij was te moe om zich door de onberedeneerde aandrangen van haar gemoed te laten overweldigen en daarom stelde zij zich ermede tevreden Prosper wakker te maken.
- Terwijl gij sliept is hij gestorven, verweet zij hem. Is het op die manier dat gij uw dankbaarheid betoont?
- Mocht hij terug kunnen keren, wat zou hij zeggen, Marie?
- Ik weet het, antwoordde zij, bedroefd en kwaad om die droefheid.
- Laten wij geen ruzie maken, om het tijdje dat wij nog te leven hebben.
Weer stonden zij nevens elkander tussen het bed en het raam, waarachter de duisternis langzaam haar karakter van een zwarte, blinde muur verloor. Er kwam perspektief in de duisternis, strijd tussen donker en licht. Ineens bevroedden zij hoe oud en nutteloos zij waren, nu de andere nutteloze om wie zij geleefd hadden, met zijn heerlijke humor en zijn geduld, dat de moed van de wanhopigen is, er niet meer was.
|
|