Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] Anton van Wilderode Gedichten Het jaar Ik sta op den zandweg van middernacht in het groen van een slapend gehucht; ik heb net mijn jaren thuisgebracht en sloot, op voorzichtige voeten, zacht de kamer of zonder gerucht. Wie is men nog als het dunne kleed van het dagwerk is afgelegd en alles verdwijnt wat men dacht of deed? De donkere wind staat buiten gereed en blaast zelfs den naam van mij weg. Alleen een ster is ver en vertrouwd als de regel van een gedicht dien men onwillekeurig overhoudt nadat de bevolen woorden koud wegvloeiden als water en licht. Maar alles beneden is het decor voor een enkel bedrijf geplaatst: het dorp wordt van maanlichtschimmel dor en over mijn lichaam kruipt de tor van den ouderdom plotsling gehaast. [pagina 66] [p. 66] Het bilan Het ging alles voorbij wat het leven mij gaf, wat het leven mij liet is niet veel,- maar wat het mij nam voor een radeloos graf haalt snel het loof van mijn levensboom af en rooft mij het lied uit de keel. Soms daal ik een trap af en denk dan: alleen in zijn jeugd doet men dat zonder pijn; langs uw traagste hand gaan de muren heen van tedere bloemen eerst, later van steen om, nog later, van donker te zijn. En boven mijn hoofd sluit een dreunend gebouw zijn honderden deuren dicht; daarin woont de middag van hemelsblauw, de breekbare vooglen, de slaap, het berouw en het zwijgende norse gedicht. Ik weet dat ik weggaande niet meer den groet van de dingen ten afscheid erken, maar het hart in zijn onvree alsof het zo moet en het ogenpaar brandend gekeerd voorgoed naar het ànder gelaat dat ik ben. [pagina 67] [p. 67] Het bezoek Twee uren thuis zijn, rechtstaande spreken uit de wolk van een sigaret, haastig de hindrende stilten breken blindlings gehoorzamend aan het teken dat uit iederen hoek op mij let. De kat in de kamer zien, vogels horen tegen een achtergrond van wind, kinderen plotseling toebehoren in hun spel, in hun bouwspel verloren met mijn eigen handen van kind. Den zondag voorbij het huis zien draaien als de kleurprenten van een boek: vertelsels lachen in lichterlaaie, wolken hangen met vlaggen te zwaaien, de tuin krijgt een open doek. Zich losmaken langzaam en verholen uit de windselen van een gesprek, zich inschepen als versteekling verscholen op het schip van de nacht, in de holen van de bergplaatsen onder het dek. [pagina 68] [p. 68] De wind De bomen beginnen te ruisen vannacht als de stam van een donker gedicht dat met waaiende takken van overmacht aan de nerf van mijn venster ligt. Eerst hoor ik het vaag als geluid dat men hoort op den achtergrond van zijn bestaan: het rumoer van gedachten, moeilijk verwoord, die rondom het huis blijven gaan. Maar een boom zet zich open alsof een stoet van vleugels zich openzet en zijn stem die veel ouder is dan mijn bloed houdt mij wakker diep in het bed. Een woning van steen is een arm verweer want in iedere kamer loopt wind op geluidloze voeten snel op en neer van de kelder tot in het gebint. Daarvan wordt een linnenkast plotseling hout met een siddering diep binnenin, een trap laat zich hangen kreunend en oud van een moeheid zonder begin. Een optocht van ruisen trekt mij voorbij met een koele hand op de huid; in mijn open boek kiest de wind zich vrij zijn lievelingsbladzijde uit. [pagina 69] [p. 69] En weerloos geworden waar ik hier lig waait hij al mijn geheugen vrij, het ruisen van heesters, van water en dicht geboomte staat weer boven mij, en ieder geheim dat ik sinds verloor wordt opnieuw mijn vertrouweling: een struik als een dier heft zich hijgend voor het raam of hij binnenspringt, de lange handen van sierplanten gaan hiëratisch wuivend voorbij en omdat ik haar plotseling kan verstaan lacht de canada luid met mij. Vorige Volgende