verzen, maar waarvan hij onbewust afzijdig bleef, heeft zijn gevoel voor het melodieuze niet kunnen verstikken, noch zijn aandacht kunnen verzwakken voor de bij Gezelle ontdekte klankwaarde van de taal en voor het ietwat berekende, soms geforceerde sonnet, dat op zijn beurt weer mijlen ver van Gezelle verwijderd staat, maar waarin de gevoelswereld van Anthonie Donker zijn zuiverste uitdrukkingsmiddel vond.
Men is tegenover Donker vaak onrechtvaardig geweest omdat hij in een tijd van experimenten, en later van zakelijke poëzie, meer naar het constante en algemeen menselijke dan naar het aktuele heeft gestreefd. Zijn onverschilligheid voor het buitensporige, zijn eerbied voor de traditie en zijn mildheid tegenover het leven vinden hun oorsprong in zijn persoonlijk levensklimaat. Reeds zeer vroeg, nauwelijks vijftien jaar oud, toen de dartele taal van Guido Gezelle hem fascineerde, sloeg de dood in het leven van Anthonie Donker in: de plotse en onverwachte dood van zijn oudere broeder. Later verbleef Donker zelf een tijdlang te Zuoz-Engadin, in de Zwitserse Alpen, waar hij met ontroerende mildheid over het leven van de zieken in Davos schreef.
De vertrouwdheid met de dood en zijn voorliefde voor Franciscus van Assisi, langs de figuur van Gezelle om tot hem doorgedrongen, bepaalden reeds vroeg de diepere ondergrond van de poëzie van Anthonie Donker: ‘een stille vreugde, ontkomen aan de weemoed die mij als een inwendige schaduw bij de meeste levensschreden zou vergezellen, een vreugde aan al wat leeft, al het geschapene, als ik die woorden in hun volle en vernieuwde betekenis tracht over te nemen en te doorgronden’.
Zijn laatste dichtbundel ‘De Bevreemding’ bevat de gedichten die van 1943 tot 1953 geschreven werden. Ook hierin is Anthonie Donker volledig zichzelf gebleven, al is zijn poëzie, die graag verwijlt in de morgenlijke gebieden van de slaap, meer van bespiegelende dan van bezwerende aard geworden en al verloor zij hierdoor het romantisch elan, dat aan sommige van zijn vroegere verzen een grotere zwier en tegelijk een sterkere ontroeringskracht verleende. Voortdurend is in deze laatste verzen een streven merkbaar naar rust en volkomenheid, naar stilte en evenwicht ‘buiten de wereld en de tijd’. Vooral de matinale sfeer blijft hem bevreemden en fascineren.
Dit uur is nog geen uur, de dag nog zonder tijd.
Halfduister en halfslaap - als tussen dood en leven,
een onbenoembaar, bijna bovenmenselijk zweven,
zonder bewustzijn dat nauwkeurig onderscheidt.
En in dit onbeweeglijk liggen is het mij
alsof ik mij door een maansteen landschap beweeg,
en ook het ademhalen is nog vreemd en veeg.
Onwezenlijke golven slaan door dit leeg tij.