details, waaruit de weergaloze stijlkunst van Van Deyssel bestaat, treffend te belichten. Hij doet het niet in een streng-analytisch betoog, doch in een prettig en levendig boek dat uit levende liefde tot het taalschoon is geboren en de taalschoonheid van Van Deyssel ook voortreffelijk interpreteert.
De Menselijke Geest is de titel van een bundel verzamelde critieken en essays door Pater dr. J. Van Heugten S.I., samengesteld door Anthonie Donker en ingeleid door Anton Van Duinkerken (Uitg. Het Spectrum, Utrecht). Deze bundel bevat een zeer beperkte doch uitstekende keuze uit de talrijke artikelen die Pater Van Heugten voor de oorlog in het uitmuntende tijdschrift Boekenschouw, later in Streven en het weekblad De Linie liet verschijnen. Wat in de stemming van Van Heugten's beste critische opstellen treft, wordt door Van Duinkerken voortreffelijk gekarakteriseerd als ‘het steeds aanwezige geluksgevoel’, de blijdschap des harten. Zijn bespiegelingen betoveren af en toe door hun sprankelende humor, hun gestileerde luchthartigheid. En toch is het niet deze eigenschap die enkele Vlamingen van deze tijd, die zijn werk steeds met bizondere sympathie hebben gevolgd, het meest heeft geboeid, doch wel de onbevangen en zuivere geest waarmede hij de literatuur, ook die van andersdenkenden, wist te begrijpen en te waarderen. Tegenover de wereldbeschouwing van anderen, aan wier eerlijkheid hij niet twijfelen kon, tegenover hun morele opvattingen, stond hij steeds met ruim zielkundig begrip. Juist dit levendig vermogen tot in-leven en, waar het ook maar enigszins mogelijk bleek, tot sympathie, heeft hem als katholiek criticus bij een talrijk publiek, en ook bij andersdenkenden, een moreel gezag gegeven, dat weinigen onder zijn schrijvende geloofsgenoten bezitten. Ik zal nooit vergeten hoe voor mij als jonge man, in de jaren 1930 tot 1940, toen in Vlaanderen door sommigen met alle middelen een critiek van morele verkettering en verguizing werd gemonteerd, waarvan niet enkel Gerard Walschap, doch ook Timmermans en Claes en vele jongeren het slachtoffer dreigden te worden, de zo christelijk-correcte en menselijk-ruime critiek van Van Heugten een voorbeeld en in uren van ontmoediging een
troost is geweest. Voor meer dan één Vlaming, zoals voor vele Noordnederlanders, is hij een meester van de ‘fatsoenlijke’ katholieke kritiek, zoals Van Duinkerken hem terecht noemt. Mogen deze verzamelde essays, die alle smaakvol en intelligent zijn te noemen en waarvan men sommige met genoegen vaak herleest, ook in Vlaanderen talrijke lezers vinden en moge voor de Katholieke jongeren, die de ‘onfatsoenlijke’ tijd van verdachtmaking en verkettering niet meer kennen, waarover Van Duinkerken hier nogmaals spreekt, de prachtige ethiek van het critisch vakmanschap, die bij P. Van Heugten te vinden is, een bezielend voorbeeld blijven.
Het Lied van Schijn en Wezen, de grote dichterlijke trilogie van Frederik Van Eeden, die omzeggens zijn gehele wijsgerige ontwikkeling omspant, blijft voor ieder, die zich aan zijn ideologische ontwikkeling interesseert, een verlokkende tekst. De zes en dertig zangen zijn slechts af en toe ontroerend voor wie in de taal de poëzie zoeken wil, doch ze zijn van a tot z intrigerend voor wie door de religieuze en wijsgerige odusseia van Van Eeden wordt geboeid. Weinige literaire geschriften in ons taalgebied zijn zo verwikkeld wanneer men ze van uit het standpunt van de psychische menselijkheid poogt te analyseren en weinige zijn zo verward-synkretistisch wanneer men er de moderne wereldbeschouwing in zoekt. Dr. H.W. Van Tricht heeft het gedicht zo pas met inleiding en toelichting uitgegeven (Zwolse Drukken, Tjeenk Willink, Zwolle) en zijn inleiding heeft o.i. de verdienste dat ze enkele grondgedachten van dit moeilijke poëem klaar uitstippelt en aldus de lezer tot vollediger begrijpen voorbereidt. Doch wij moeten wel in ootmoed bekennen dat na het lezen van de heldere inleiding van deze Van Eeden-specialist, zoals na het lezen van een paar vroegere bijdragen als die van Bierens de Haan en S.M. Noach, sommige passages van het gedicht ons nog duister lijken. Is dit te wijten aan de geestelijke verwikkeling van het synkretisme, waaruit dit gedicht is ontstaan? Of aan de duistere en bizarre elementen, die o.i. in de soms geniale geest van Van Eeden niet te ontkennen zijn? Wat er van zij, de inleiding van Dr. Van Tricht is het beste dat wij tot nog toe over dit imposante gedicht mochten lezen.
Een zeer interessante bijdrage tot beter en vollediger begrip van de persoonlijkheid van H. Marsman biedt ons de heer Arthur Lehning