| |
| |
| |
J.V.L. Brans Wandeling rond het Escoriaal
De reiziger die met de nachttrein van Irun naar Madrid rijdt, speurt het eerste daglicht in de nabijheid van Avila. Langs beide zijden van de spoorweg, ontdekt hij uitgestrekte, rotsige velden, bedekt met reusachtige steenhopen, overblijfselen van een prehistorische gletscher, die aan het einde van het ijstijdperk door een snelle stijging der temperatuur verrast werd. Kilometer ver vergezelt hem dit apocalyptisch landschap, dat in zijn primitieve ruwheid tegelijk afstotend en aantrekkelijk is. Grillig opeengestapeld of eenzaam op de harde bodem rustend, schijnen deze grauwe rotsblokken splinters van een, met vreselijk geweld uiteengespatte berg van de Sierra Guadarrama. Het barre Castilië toont hier, onberoerd en naakt, zijn onvruchtbaarste hoek.
In snelle kronkelingen vlucht de trein naar de voet van de bergketen. Korenvelden worden in de verte zichtbaar; het zijn slechts kleine oppervlakten van vruchtbare hellingen, smalle strepen tussen twee uitgedroogde beddingen. Daar, geheel op de achtergrond, verrijst plots voor de verbaasde en bewonderende ogen van de reiziger het Escoriaal. De indruk is overweldigend: de frisse morgenzon verlicht het geweldige, majestatische gebouw in al zijn geledingen. De grauwe torens en koepels staan stoer als versteende wachters boven de wijde vleugels, die een vast samengesloten vierkant vormen. Naakt en onbeweeglijk als een tekening op papier, grauw in een grauwe omgeving, graniet op de achtergrond van granietbergen, geometrisch eenvoudig in zijn rechthoekige bouw, duidelijk gescheiden van alle omliggende huizen, vormt het Escoriaal een beeld, waarvoor de reiziger te vergeefs een vergelijkingsmogelijkheid zoekt. Een reusachtige kazerne? Negen torens en verschillende koepels verdrijven dit profane beeld. Een klooster? Ja, maar welke orde heeft het ooit gewaagd een zó geweldig gebouw te ontwerpen en zonder onderbreking op te richten? De oude kloosters die wij kennen, zijn het werk van vele generaties, vaak van vele eeuwen; hun stijl is niet ééenvoudig en hun geheel is niet met mathematische strengheid samengevoegd. Hun ontbreekt de majestatische rust en harmonie van het Escoriaal.
Wanneer de reiziger, enkele dagen later, van Madrid uit, het Escoriaal bezoekt, is hij heel vaak ontgoocheld. Het ‘achtste wereldwonder’, het ‘Mekka der Spaanse wereld’, ziet hij van dichtbij als een kale, koude constructie. De meer dan tweehonderd meter lange voorgevel met zijn hon- | |
| |
derden eenvoudige kleine vensters wordt slechts gebroken door een nauwelijks opvallende ingangspoort, omraamd door dorische zuilen en bekroond met kleine obelisken. Daarachter ligt het vochtige, met granietstenen bedekte voorhof der kerk, waarvan de gevel gesmukt is met banale, maniëristische profeten. Alles is hier graniet, grauwe graniet: de beelden, de zuilen, de wandbekleding, de trappen. De toerist huivert. In de kerk met haar grootse koepel voelt hij zich oneindig klein; aan de schilderwerken der altaren loopt hij vlug voorbij; op de beelden van Leone Leoni, geplaatst aan beide zijden van het hoogaltaar, werpt hij een verstrooide blik. Hier kan hij niet bidden en ook niet bewonderen. Een wandeling door de kloostergangen en de koninklijke vertrekken verhoogt nog het gevoel van naaktheid en koude. Langs vele gangen en trappen, wordt hij snel van het ene vertrek naar het andere geleid. Overal zijpelt vocht uit het graniet van wanden en vloer. De lage vensters langs de tuinkant zijn een bevrijding voor het oog, dat voortdurend gekwetst wordt door het eentonige grauw der stenen en door wit gekalkte muren. De ontroering, welke hem aangrijpt in het onderaardse mausoleum, waar Karel V, Filips II en al hun opvolgers, samen met hun vrouwen en kinderen, begraven liggen, is niet zuiver. Zij wordt ontheiligd door het gepraat van de gids en de nieuwsgierige vragen van andere bezoekers. Een kort verblijf in dit onderaards kerkhof is teleurstellend, wanneer men in gezelschap is. Voor deze graven wil men alleen staan; deze marmeren sarcofagen wil men met de blik doorboren om de grote keizer en zijn zoon, om Don Juan van Oostenrijk en Don Carlos
als geraamten te zien.
De kapittelzaal en de bibliotheek zijn, God zij dank, een waardevolle schadeloosstelling voor zoveel onvolmaakte indrukken. In de ene bewondert de reiziger prachtige doeken van grote schilders; in de andere, rijke miniaturen en incunabelen.
Na enkele weken blijft er meestal van een bezoek aan het Escoriaal niets anders over dan de herinnering dezer meesterwerken en het beeld van eentonig geordende granietblokken, hier en daar gedragen door zware zuilen, en samengevoegd tot een der grootste bouwwerken aller tijden.
***
Voor de reiziger uit de Nederlanden is echter een excursie naar het Escoriaal meer dan een toeristische ontspanning. Hij herleeft in de schaduw van dit monument een tragisch hoofdstuk zijner geschiedenis. Dit hoofdstuk werd in het Escoriaal zelf geschreven. Grijpt hij nog even verder terug, dan stelt de reiziger uit de Nederlanden vast, dat het plan het Escoriaal te bouwen in Vlaanderen geboren werd, twee jaar na de troonsbestijging van Filips II. De overwinning van Saint-Quentin, behaald door Philibert van Savoye en graaf Egmont op de troepen van Hendrik II, op 10 Augustus 1577, verwekte in het gemoed van de Spaanse monarch een diep gevoel van zelfzekerheid en trots. Zijn regering begon klaarblijkelijk onder een gunstige ster, de godde- | |
| |
lijke Voorzienigheid stond aan zijn zijde. Als heerser over een Rijk waarin de zon nooit onderging, mocht hij zich, na dit voorteken, als een uitverkoren werktuig Gods beschouwen.
Deemoedig in zijn dankbaarheid voor deze weldaad, achtte de vorst het zijn plicht zijn gevoelens in een groot monument te belijden. Hij beloofde de H. Laurentius, op wiens feestdag de Franse troepen verslagen werden, in een koninklijk klooster te verheerlijken. De overwinning van Gravelingen, in 1558, en de voordelige vrede van Cateau-Cambrésis versterkten niet alleen de overtuiging van een verbond met God, doch ook de bouwlust van de zegevierende heerser.
Nauwelijks vier jaar na zijn terugkeer in Spanje, in 1563, werd reeds de eerste steen gelegd. In 1584 was het gebouw voltooid.
Onze koning is een tweede Salomon, jubelde pater José de Singüenza, de geschiedschrijver van de Orde der Hiëronymieten, die, samen, met Filips II, in het Escoriaal woonde. Overdreven of niet, de lofbetuiging was vals. Filips II, de al-bezittende, had in het Escoriaal alle koninklijke praal verzaakt. Zijn appartementen, ondergebracht in een aanhangsel, dat het handvat van de rooster van de H. Laurentius verbeeldt, waren uiterst sober. Hun kloosterlijk uitzicht lokt de vraag uit, of de man, die zich in deze sombere, arme vertrekken tevreden voelde, geboren was om een wereldrijk te besturen. Was die man niet, evenals zijn vader, doch in aanzienlijk hogere graad, een zwakkeling, die zich in deze woeste omgeving terugtrok om zijn religieuze overtuiging en zijn politieke inzichten tegen iedere besmetting te vrijwaren? Hier en in het nabijgelegen slot van Valsain, kon hij ongestoord met zijn geestelijke raadslieden beraadslagen en doctrinale decreten voor zijn ontzaglijk Rijk uitvaardigen. De stilte van bergen en bossen beschutte hem tegen het akelig krijgsrumoer en de vermaledijdingen zijner slachtoffers. In werkelijkheid was het Escoriaal voor Filips II een schuiloord. Omringd door vestingsmuren en hoge bergen, zag de stoere dogma- en principesverdediger vandaar uit niet, dat dezelfde zon, die de stevige koepels van zijn afgelegen verblijfplaats en ononderbroken zijn geheel Rijk verlichtte, in Vlaanderen begon onder te gaan.
Meer dan een monument is het Escoriaal een leerrijke diagnose der innerlijke gespletenheid van de ‘ eerste echt Spaanse koning van Spanje’, van de vorst die met een overdreven misprijzen door Unamuno als een ‘kameren bureel Don Quichotte’ veroordeeld werd.
Filips II had een werkelijk universalistische opvatting van zijn zware en moeilijke taak. Vele bijzonderheden uit zijn leven wijzen er op, dat in grote aangelegenheden een of andere theorie hem steeds leidde. Als regeerder was hij werkelijkheidsschuw; als privaat mens echter kon hij zeer realistisch, zeer actief en machiavellistisch zijn. Overal stoot men bij hem op het psychisch dualisme van grootheid en kleinheid, van doctrinale onverdraagzaamheid tegenover de wereld en verdachte intriges in zijn familieleven.
Het Escoriaal zelf was een tegenstrijdige openbaring van zelfverheerlijking
| |
| |
en van zelfvernedering: zelfverheerlijking naar buiten uit; zelfvernedering in zijn onmiddellijke omgeving. Alhoewel hij in het Escoriaal voortdurend met staatsaangelegenheden bezig was, verbood Filips meer dan eens aan hovelingen en gezanten hem in het klooster te bezoeken; hij wilde er niet als koning behandeld worden. Zijn ambitie werkelijk een groot vorst te zijn werd steeds ondermijnd door het bewustzijn zijner nietigheid in het aanschijn van God en door vlagen van meditatieve zwaarmoedigheid. Karel V leed trouwens aan dezelfde ziekte; zijn vroegtijdig aftreden en de onmiddellijk daarop volgende afzondering in het barre klooster van Yuste waren het voorbeeld dat Filips II reeds tijdens zijn regeringsjaren volgde.
Zijn Yuste was het Escoriaal dat hij zelf bouwde en wiens groei hij twintig jaar volgde van op een nabijgelegen berg, waarin hij zich een zitplaats had laten uithouwen. Karren, beladen met enorme granietblokken en bespannen met veertig ossen trokken hotsend aan hem voorbij, zoals vele eeuwen vroeger de slaven der pyramiden aan de pharao's. Was het Escoriaal niet zijn pyramide, zijn onverwoestbaar gedenkteken en monumentale begraafplaats? Het was tevens zijn voornaamste schilderijengalerij en zijn bibliotheek, waarin hij zijn eigen manuscripten en boeken en die uit de nalatenschap zijner ouders en grootouders samenbracht.
***
Zelden heeft een koning aan de vervulling ener belofte zijn eigen naam zo innig verbonden; zelden is een vorst erin geslaagd zijn eigen wezen zo volmaakt in een bouwwerk te incarneren als Filips II in het Escoriaal. De jacht- en zomerpaleizen van het Pardo, La Granja en Aranjuez, zelfs het nieuwe slot van Valsain verloren plots hun rang en beduiding tot op het einde der 16e eeuw. De omgeving van het Escoriaal had trouwens hetzelfde frisse en gezonde klimaat als deze andere residenties. Ook hier kon de koning met zijn familie leven en, af en toe, zijn bezoekers een kleine theatervoorstelling of een jachtpartij aanbieden. Meer dan elders voelde zich echter Filips hier thuis.
Het granieten geraamte van zijn klooster-paleis was nog niet gans opgericht, of hij liet zich uit verschillende andere koninklijke woningen en zelfs uit de kathedraal van Granada ontelbare relikwieën, kostbare zilveren en gouden kerksieraden, tapijten, koorboeken en manuscripten aanbrengen. In Antwerpen bestelde hij beiaardklokken voor een der torens, die in 1671 volledig uitbrandde; in dezelfde stad, kocht hij twee monumentale bronzen koorlessenaars, vervaardigd door Jan Simon Flamenco in 1571. De ene is een engel van meer dan acht voet hoog, staande op de wereldkogel en een voetstuk; de andere een adelaar met opengespreide vleugels steunend op een pijler.
Door Gil Flamenco - Gil Prevost - en zijn vier zonen liet Filips acht orgels bouwen: twee kleine, die verdwenen zijn; twee grote voor de kruisgang
| |
| |
der kerk, waarvan alleen de geraamten overblijven, en twee, eveneens grote, voor het hoogkoor die in 1930 gemoderniseerd werden. Terzelfdertijd ontbood hij een gehele schaar Italiaanse schilders om de vier en veertig altaren en het koor der kerk en verschillende zalen en gangen te smukken met doeken en fresco's. Lucas Cambassio, Frederico Zuccari, Perigrini, de gebroeders Carducci, Fabricio Castello, Romulo de Cincinato en verschillende andere vreemde en Spaanse maniëristen traden voor langeren of korteren tijd in zijn dienst. Veronese liet zich verontschuldigen. El Greco trok zich verbitterd terug nadat Filips geweigerd had De Marteldood van den H. Mauritius op een altaar te plaatsen.
Steeds wordt dit kleine incident voorgesteld als het klaarste bewijs der onkunde van de koning op artistiek gebied. Is deze vergissing werkelijk groot genoeg om dergelijk besluit te rechtvaardigen? Filips II heeft levenslang vele kunstenaars beschermd en geholpen. Met Titiaan onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen; hij liet door de prins der Venetiaanse school zijn portret maken en kocht van hem verschillende zeer waardevolle stukken, waarvan enkele in het Escoriaal ondergebracht werden. Anderzijds was Anton Moor jarenlang zijn voornaamste hofschilder en hij zou deze hoge post niet hebben verlaten, indien hij zich niet had bedreigd gevoeld door de jaloersheid van enkele hovelingen, die hem, naar het schijnt, bij het Tribunaal der Inquisitie hadden aangeklaagd wegens zijn vertrouwelijke omgang met de koning. Filips drong herhaaldelijk aan op zijn terugkeer.
Titiaan en Moor zijn getuigen die bevestigen dat Filips II wel kunstzin had. Nog veel interessanter getuigenissen zijn de twee uitvoerige inventarissen van het einde der 16e eeuw, waarin de kunstschatten, welke hij in het Escoriaal had samengebracht, worden beschreven. Schitterende namen, vaak geheel verkeerd geschreven, prijken er op iedere bladzijde: Titiaan, Lorenzo Lotto, Bassano, van der Weyden, Dirk Bouts, Gerard David, Hieronymus Bosch, Quinten en Jan Matsijs, Patinir, Scorel, van Orley, Gossart, Coxcie en Peter Huys.
In de brand van 1671, die vijftien dagen duurde, en tijdens de bezetting van het klooster door de Franse troepen in 1809-1810, gingen heel wat schilderijen verloren.
Van de veertien werken van Bosch zijn er minstens vier of vijf onvindbaar geworden; de overige werden, samen met een honderdtal andere doeken, tussen 1837 en 1940, naar Madrid overgebracht, waar zij thans in het Prado worden bewaard. Alleen De Doornenkoning en De Kruisdraging, afgezien van een oude copie van De Hooiwagen en een copie van de linkervleugel van De Tuin der Lusten, behoren nog tot de verzameling van het Escoriaal.
Dat Filips II geen gelegenheid had laten voorbijgaan om steeds meer werken van Bosch te verwerven, en dat hij enkele daarvan, zoals De Tuin der Lusten en De Tafel der zeven Hoofdzonden, in zijne private vertrekken aanhoudend onder de ogen had, hebben verlichte geesten verklaard als de openbaring van een ontaard, wreedaardig karakter. De strenge handhaver
| |
| |
der inquisitie, de meedogenloze onderdrukker der reformatorische ketterijen, zag met ziekelijk genot de gruwelijke hellestraffen uitgedacht door de visionnair van 's Hertogenbosch.
Kortzichtigheid of boosaardigheid? Wellicht beide, nog bezwaard door onwetendheid aangaande de geestelijke situatie waaruit de merkwaardige visie van Bosch op de wereld geboren werd. De op religieus gebied tamelijk anachronistische Filips II voelde zich door de laat-middeleeuwse geest sterk aangetrokken. De allegorische en godsdienstige voorstellingen van Bosch waren enerzijds een gevoelige klankbodem voor zijn conservatieve neigingen; anderzijds waren zij een aansporing tot volharding, een bron van meditaties en een waarschuwing voor de vreselijke gevolgen van de zonde.
Indien Filips slechts gruweltaferelen had gekocht, zou de vooruitgezette beschuldiging minstens nog een schijn van mogelijkheid hebben. De koning had echter in zijn verzameling een dertigtal werken van Bosch; zonder onderscheid van aard of thema, had hij alles verworven wat hem onder de hand viel. Rond 1570 kwam hij door aankoop in het bezit der zes schilderijen van Bosch, welke de hoveling en kunstcriticus Felipe de Guevara in de Nederlanden verzameld en later naar Spanje had gebracht. De vier genrestukken dezer serie, die in het Alcazar van Madrid bewaard werden, zijn verloren gegaan; de twee overblijvende, De Hooiwagen en De Keisnijding, zijn thans in het Prado. Ik ken slechts één werk van Bosch, dat door inbeslagneming verworven werd: De Aanbidding der Koningen, thans eveneens in het Prado. De hertog van Alva vond het tussen de goederen van Jan Casembroot, Heer van Bakkerzele, die in 1568 als rebel werd veroordeeld, en zond het als geschenk aan de koning.
Ten tijde van Filips II was Bosch echter sedert lang geen nieuwigheid meer in Spanje. Isabella van Castilië, overleden in 1504, had in haar collectie vier schilderijen van zijne hand; twee daarvan stelden De Bekoring van de H. Antonius voor.
***
De koude atmosfeer van het Escoriaal der 16e eeuw bevangt ook de hedendaagse bezoeker nog. De opvolgers van Filips II hebben tevergeefs getracht ze te verzwakken door weelderige wandtapijten naar kartons van Teniers, Wouwermans, Anglois, Bayeu en Goya, en door het aanbrengen van doeken van Giorgione, Correggio, Sarto, Jacopo Palma, Veronese, El Greco, Zurbaran, Rubens, van Dijck, Quellijn, Teniers, Wouwermans, Seghers, Cornelius Molenaer, Joost Momper, Jan van Kessel en J. Craesbeeck. Deze buitengewoon rijke verzameling van meesterwerken uit alle landen, die in het midden der 17e eeuw gestegen was tot meer dan 1500 schilderijen, gaf vanzelfsprekend aan het Escoriaal een bijzondere glans en faam, maar zij slaagde er niet in de grauwe granietkleur en de ongezellige koude te verdrijven. In de loop der 19e en de eerste helft der 20e eeuw werden trouwens ook de meeste
| |
| |
dezer schilderijen naar Madrid gebracht, zodat de sporen der pogingen van Filips' opvolgers om het Escoriaal tot een echt koninklijke residentie te verheffen, grotendeels werden uitgewist. Het pompeuze pantheon in marmer en porfier, het merkwaardige overblijfsel der regeringsjaren van Filips III en Filips IV, is een crypte, die de sombere atmosfeer nog aanzienlijk verzwaart. Men verstaat maar al te goed, dat de koningen deze koosterresidentie vermeden en zich beter thuis voelden in de ruime vertrekken van La Granja, Aranjuez, Casa del Campo, El Pardo en El Retiro.
Daardoor behield het Escoriaal zijn oorspronkelijke uitzicht. Het is immers nog de koele uitdrukking der bijna bovenmenselijke zelfbeheersing van de vorst, die het had opgericht als geestelijk en politiek centrum van zijn ontzaglijk Rijk. God en de wereld had hij er samengebracht, en hij was de grote middelaar tussen beide. Evenals zijne regeringsactiviteit, was het Escoriaal de vrucht van een geweldige inspanning, ‘een gedenkteken aan de inspanning’, zegde eens met fijne ironie Ortega y Gasset. Het was een uiting van alle karaktertrekken van Filips II. Universalistisch was het als middelpunt van het gezanten- en ambtenarennet dat zich uitstrekte over Spanje, grote gebieden in Italië, de Nederlanden en de Nieuwe Wereld; universalistisch was het eveneens door de samenvoeging van monniken en vorsten, van levenden en doden, van kunst en wetenschap, van studenten en leermeesters, onder een reusachtig dak. Het is terzelfdertijd abstract mathematisch als het denken van Filips wanneer hij voor belangrijke problemen stond.
In de enge, duistere kamer naast het koor der kerk, waarin Filips II, vreselijk gekweld door jicht en reeds in ontbinding, in 1598 stierf, weet men werkelijk niet meer met welke gevoelens men de nagedachtenis van deze vertraagde en dromerige despoot moet bejegenen. Laat men zich meeslepen door afkeer voor de meedogenloze hardvochtigheid waarmede hij zijn tegenstrevers onderdrukte en uit de weg ruimde? Koestert men medelijden met de erfelijk belaste mens, die uit plichtsbesef een taak aanvaardde, die voor hem veel te zwaar was? Of zoekt men een verontschuldiging voor het fanatisch idealisme van de gelovige, die de politieke macht uitsluitend beschouwde als een middel om voor zich zelf en zijn onderdanen de poorten des hemels te openen?
|
|