| |
| |
| |
A. Joris-Froyen
Een kind neemt afscheid
(Vervolg)
Grootvader mocht dromen, als hij maar neerschreef wat hij droomde en wat hij dacht... ja, zo was het allemaal geweest, en stil blikt nu het meisje naar Rita, maar volgt nog even de gang van haar gedachten. Ze kon het toch wel eens proberen, vermits er zoveel gelijkenis was tussen grootvader en haar. Zij zucht diep, en voelt zich opeens zo verward en hulpeloos. En het is alsof Rita van onder de donkere schaduw van haar lange wimpers, ook even verward en hulpeloos naar haar kijkt.
‘Zult gij het kunnen gewoon worden in de donkere doos, Rita? Gij die zo graag overal met mij naartoe gingt? O Rita, en 't is zo erg wat ik nu met u doen moet,’ fluistert het kleine meisje.
‘Ja, kleine meisje, ja...’ kijkt de pop naar haar, ‘ik vind het ook vreselijk, maar er is immers niets te doen tegen de wil van Papa.’
‘Ik heb altijd veel van u gehouden, mooie Rita, zoveel als van Jomi, alleen op een andere manier.’
‘Dat weet ik wel, kleine meisje, maar zoveel heb ik ook van u gehouden.’
‘Ik kom toch af en toe eens naar u kijken, Rita, als niemand het weet, om te zien of ge nog schoon slaapt, of er geen stof op uw kleertjes komt, en geen motten of geen muizen in de doos zijn gekropen, dan zou ik gaan schreien van verdriet, mijn mooie Rita.’
‘Maar kleine meisje toch...’
‘Rita, het zal zo erg zijn als ik u 's morgens en 's avonds niet meer zie in de kanapee of in mijn bedje, en niet meer tegen u vertellen kan als ik thuis kom uit het pensionaat over wat ik daar allemaal heb moeten meemaken, want dat is veel... dat weet ge wel. Er zijn soms dingen bij die ik enkel aan u wil en kan vertellen... ge weet, over wat ik allemaal van ze denk, als ik kwaad ben...’
‘Ja, kleine meisje, wij hebben nu alle twee veel geluk en veel schoons verloren.’
‘Rita, ik zal u toch nooit vergeten, ik zal u de zon en de blauwe hemel en de bloemen laten zien als het weer Lente wordt. Alleen wij onder ons getwee, zoals wij samen altijd hebben gespeeld. Daaraan moet ge denken, mijn mooie Rita, als het te koud en te donker wordt in de doos en vooral in uw hartje.’
| |
| |
‘O, kleine meisje, wat zijt ge toch lief. Dat zal ik allemaal zeker doen. Nu is het al maar half zo erg meer, om in die lelijke doos te moeten gaan liggen.’
‘Rita lieveling, nu komt er iets heel ergs, iets waarover ik u vergiffenis moet vragen, nog wel iets heel lelijks dat ik heimelijk in mijn hart tegen u heb gedacht en nooit gezegd. Ik heb u bijna altijd gezien zoals ik Mimi Demal zag. Gij zijt alle twee even mooi en gelijkt op elkaar als twee rozen. Maar de echte Mimi, denk eens aan, Rita, die... die... iedereen weet het toch... Alleen de kinderen mogen het niet weten. Ik heb wel eens gezien hoe vriendelijk ze tegen al de heren lacht en bonjour zegt met een lief knipoogje. Ik heb al eens geprobeerd of ik het ook niet kan met die oogjes, zoals zij, maar ik zag in de spiegel dat het niet ging. Ik denk nu dat het daarom is dat de grote mensen allemaal zo geschandaliseerd zijn. En ik dacht dat gij om die uiterlijke gelijkenis misschien ook een stout hartje had. O Rita, stel u voor, ik heb altijd de veldwachter verwittigd als wij samen op reis gingen, die moest u dan in 't oog houden op de trein en in 't vliegmachien. Ik voel mij zo schuldig als ik daaraan terugdenk. Ik durf u niet bekijken, Rita, ik kan onder het bed wegkruipen van schaamte. Ik beken u dat allemaal, want gij zijt een grote-mensen-pop en dat is zoveel anders dan een baby of een kinderpop. Ik heb tegenover u altijd gedaan en gedacht als tegenover een groot meisje, dat nog ouder was dan ik zelf. Ik vraag u daarom mij te vergeven... Kunt gij dat?’
‘Zeker, klein meisje, zeker kan ik dat. Ik heb het alles zeer grappig gevonden, hoor... O, ik merkte het zo goed, telkens als ge schuin achterom keekt en dan met uw linkeroog pinkte tegen iemand die ik niet zag. En in de schouwburg mocht ik nooit naast een heer zitten... maar altijd tussen twee vodde-dames, met speciaal strenge gezichten. Waren dat ook geen verklede veldwachters? Want die dames hadden bijna altijd een snor en nooit hadden ze iets van de verfdoos op hun gezicht. Gij hebt het op een keer zelf zeer erg gevonden dat ik zo moest naast hen zitten, want ge hebt ze in volle vertoning ineens drie rijen achteruit gezet. Ik mocht daarop een ganse rij voor mij alleen hebben. De eerste rij, want gij moest mij toch niettemin goed in 't oog houden. Ja, ja, kleine meisje, en als ge uw gezicht met de verfdoos uit de school bewerkte, hebt gij altijd eerst heel aandachtig naar mij gekeken, naar mijn wangen en mijn ogen, en mijn mond. Waart gij niet een beetje jaloers op mij, als wij samen op stap gingen, kleine meisje? Dat heb ik allemaal bemerkt. Maar gij zijt zoveel mooier dan ik, ik heb maar poppen-wangen, poppen-haar, poppen-ogen en een poppen-mond. Nu ziet gij dat wel... hé? Later wordt gij beslist heel mooi. Treur maar niet zo zeer om mij. Wie weet met wie gij nog allemaal kunt uitgaan.’
‘Ja, lieve Rita, dat zal misschien wel zo gaan, maar het zal toch nooit meer hetzelfde zijn. In zal nooit in de schouwburg mogen spelen van Papa, en dansen... o, dat heel zeker niet! En op reis gaan met een vliegmachien? Wat zal daarvan in huis komen!’
| |
| |
En het kleine meisje zet Rita nog wat rechter naast zich in de kanapee, zodat zij haar nog beter in de ogen kijken kan.
‘Wat denkt gij, lieve Rita?’ vraagt ze dan.
‘Wie weet, kleine meisje, wie weet!’ kijkt Rita haar peinzend aan.
‘En Rita,’ zucht het kleine meisje, ‘als ge niet moogt doen waar ge zin in hebt kunt gij dan gelukkig zijn? Naar de schouwburg gaan, Rita, dat zou ik willen doen, en dansen... dansen. Ik zal het mooi moeten vragen aan Papa, nietwaar Rita?’
Rita kijkt bij dit alles wel hard en strak, maar toch zo dat het haar niet verwondert wat ze te horen krijgt, denkt het meisje. Wat hebben Rita en zij elkaar steeds goed verstaan. Het heeft haar werkelijk geen enkele maal anders toegeschenen, zelfs nu niet. En wat is het iets onnoemlijks wreed en hard naar de open doos te kijken waarin Rita moet verdwijnen. Zoals ze hier alles-begrijpend naast haar zit, zal het meisje zich Rita steeds herinneren. En er zal nog lange tijd iets van dit afscheid op de bodem van haar hart blijven liggen, als een schram die nooit helemaal geneest; zoals die volmaakte kinderblijheid in haar herinnering ook nooit gans kan uitgewist worden.
En het kleine meisje kust mooie Rita vaarwel. Het verdriet schroeft haar keel dicht, en twee dikke tranen druppen op het deksel van de gesloten poppendoos. Heel stil, zonder gerucht te maken, schuift ze die in de hoge kast naast die van Jomi, Mietje, Carmen en Marleentje,
Zij huivert van kou en verdriet, het is of de ijzige Noordenwind die om het huis scheert al haar prachtige poppen, al haar mooie dromen en herinneringen wegdraagt in een ijzige donkerte van waaruit zij nooit meer zullen wederkeren.
En de stilte op het kamertje wordt nog stiller. De duistere dag nog duisterder.
Dan staat het meisje van dertien jaar voor haar laatste pop, en dat is Houten Clara.
Clara is eveneens een grote-mensen-pop.
Zij is de gouvernante van Mietje, Marleentje, Carmen en Jomi. Bovendien is Houten Clara een familie-pop, en grootmoeder heeft ook nog met haar gespeeld. Ze is helemaal van hout, heeft zelfs een uit hout gesneden gezicht, dat overal even roze van kleur is, met een wipneus waarover het kleine meisje een armband kon hangen zonder dat hij eraf viel, een kin als een schommelpaard, een mond als een schuurpoort, en stijf en dun haar. Bovendien heeft het meisje, toen ze nog ‘klein’ was, met een dun nagelvijltje van haar Mama een groefje in haar neus geslepen. De pop kon nu zelfs een bril dragen en was met dat laatste stuk op haar gezicht even volmaakt ‘gouvernante’ als ‘Houten Clara’. Ze draagt een kleed uit donkerblauw fluweel, met een stijf kraagje, en een polshorloge aan haar linkerarm. Houten Clara is niet mooi, maar zeer verstandig. Onder de klasuren zat ze op een hoge poppenstoel, met al de popen-leerlingen voor haar op een rij in de grote kanapee.
| |
| |
Iedere poppen-leerling hield een oud schrijfboek of een gebarsten lei op haar schoot. Het potlood of de griffel was aan hun rechterhand vastgebonden.
Houten Clara leerde hun dan alles wat zij zelf op school leerde. Het kleine meisje hield Clara dan stijf tegen haar borst gedrukt, het gelaat naar de leerlingen gekeerd. Zijzelf deed de armen op en neer bewegen en bootste de hoge stem van Masoeur Lambertine na. Er kwamen kletsen, in hoek of gang staan, straf schrijven, en naar huis sturen bij te pas. Want Carmen was Stina Pek. Er was geen enkele gelijkenis tussen Stina en de pop, behalve het zwarte haar en de ogen. Maar Stina was het schrikbewind van de school en daardoor een bron van speelonderwerpen. Zij woonde midden in het veld in een klein huisje. De ganse Zomer was Stina op gang met haar vader, die scharen en messen sleep. Haar moeder was dood. Mie Motten, die in vodden deed, was haar tante. Stina was een verwaarloosd kind, waarmee niemand van de school iets wilde te doen hebben. Maar tegen dat het Winter werd keek iedereen heimelijk en hoopvol uit naar de terugkeer van Stina, want wie weet wat ze gedurende de Zomer weer allemaal had bijgeleerd om uit te steken. Stina spuwde op de grond, gaf ros aan die van 't groot volk, dat waren de meisjes die altijd zeer net gekleed naar school kwamen, stak haar tong uit achter de rug van Masoeur Lambertine, droeg het krijt uit de school, verwisselde aan de kapstok schoenen, voorschoten, mantels en cabans zodat niemand nog iets vond van het zijne als de school uit was, en sommigen vonden zelfs nooit meer iets terug. Zij stak de vlechten van de meisjes die voor haar zaten tot op de bodem in de inktpotten. Dat had Stina ook op een keer met haar vlechten gedaan. Toen de Masoeur Stina uit de school sleepte en riep dat ze zich nog erger gedroeg dan een wild varken, had Stina, eens buiten, geroepen dat al de kinderen, incluis de Masoeur het hadden verstaan: ‘En zij dan, zij heeft al een catechismus-lief, dat zijn nog ander patatten hé.’
Van onder haar altijd scheefstaande kap loenste Maseur acht dagen aan een stuk even lelijk naar haar, zonder een woord te zeggen, en zag er op die manier echt vervaarlijk uit. Wie met iets op zijn kerfstok zat, zweette water en bloed en dacht iedere minuut van zijn leven: ‘ziet wat ge doet’. Een paar van de hoogste afdeling werden die week plots ziek, men zag hen in catechismus noch school terug alvorens de bui van Masoeur voorbij was. Ja, die week kreeg Houten Clara, hier op de poppenkamer, haar handen vol met Carmen en de andere leerlingen... en het kleine meisje zelf ook. Het haar van Marleentje was niet meer schoon te krijgen en het moest ten slotte tot op de huid worden afgeknipt. Wegens de ‘ratte-kop’ droeg Marleentje nu een fluwelen beguin met blauwe pareltjes.
De pop Mietje was Katrien Buts, het lieve kindje van Masoeur Lambertine en een geduchte kleptong. Op goede voet staan met Katrien, was zich de gratie van Masoeur Lambertine verzekeren. Katrien mocht de kolen halen uit de kelder, geld in pakjes afgeven op de post, briefjes bezorgen aan de Mevrouw van 't kasteel, naar de drukker gaan om sierpapier, potloden en pennen, aardbeien en pruimen dragen naar Mijnheer Pastoor, naar de bibliotheek van 't
| |
| |
dorp wandelen om de boeken te halen voor het Zondag-patronaat, Masoeur's stofdoeken kopen in 't bazarken en bloemen halen bij de hovenier. Allemaal prachtige okkasie's om uit de school te geraken maar die sekuur waren weggelegd voor Katrien.
En alles wat het ook maar enigszins waard was, werd terug uitgebeeld hier op de poppenkamer. Maar op een keer dat de Masoeur weer uit de klas wegging en Katrien in haar plaats moest komen zitten om de namen op te tekenen van hen die durfden spreken of iets befetteren, kwam het tot een ware opstand in de school. Stina maakte het met opzet zo bont dat het bord, dat toch de gehele lengte van de voormuur in beslag nam, vol kruisjes stond achter haar naam alleen. In een ommezien stond de school in twee kampen tegenover elkaar. De overgrote helft aan de zijde van Stina, al kon Stina hen ook geen haar schelen, maar dat Katrien, voor lelijke snuiten trekken, dan telkens vijf kruisjes ineens achter de naam van Stina Pek had gezet, dat was een nieuwe kuur van Katrien, waaraan zij zich ieder ogenblik zelf allemaal konden verwachten, en met die kuur moest stante pede gedaan worden gemaakt. De andere en kleinere helft waren de platbroeken en mouwvegers die met Katrien meededen, ook al evenmin om Katrien zelf, maar om suikerzoet en aartsbraaf te lijken in de ogen van Maseur. Na de school barstte de bom. Maseur kon met haar blote handen niets verrichten en moest de meter bijhalen om baas te worden over de situatie. Maar vooraleer het zover was, waren de voorstanders van Katrien met schrammen overdekt. Katrien's nieuwe liefhebberij werd er totaal uitgeslagen en gekrabd langs vier bulten op haar kop die veertien dagen nadien nog steeds heimelijk de zelfvoldane bewondering afdwongen van de tegenpartij.
Al de poppen werden voor de gelegenheid gemobiliseerd, incluis de voddenserie. Hun gezichten werden weer hertekend en herverfd. De vermaardste rakkerstypen van de klas pasten in het kraam. De zogezegde voorbeelden van gehoorzaamheid en onderdanigheid waren er ook. In dat tekenen, scheppen en kleden vond het meisje een werkelijk en groot plezier. Zelfs de vorm van de gezichten moest veranderd worden. De ronde gezichten trok ze ovaal, en de ovale gezichten wrong ze rond naar gelang het type uit de klas dat ze moesten uitbeelden. De stand van de wenkbrauwen en de lijnen van de mond herschiepen plots een ganse tronie. In een paar trekken veranderde een dame uit de schouwburg in een klasduivel, en een klasduivel in een ware heilige, het gezicht dat Katrien en haar partij opzetten in de ogen van Maseur. Houten Clara kreeg voor die gelegenheid een kap en een sluier uit een oude gordijn. Haar gezicht werd duchtig met de verfdoos bijgewerkt. Maseur had een boerenrond gezicht, met een opvallend rode neus en kin. Het verven en schaduwen duurde net zolang, totdat zij het miniatuur van Maseur het dichtst benaderde. Het kleine meisje voegde er nog de scènes aan toe van de ouders die kwamen reklameren en waarover druk in de school werd gefezeld, verteld en afgeluisterd. Rita moest de verschillende mama's voorstellen en werd telkens opnieuw verkleed en geschilderd, als mevrouw van de dokter, van de gemeentesekretaris, de
| |
| |
veearts, de notaris, en dan de andere stand als madame Cent van de schoenmaker, madame Trui, alias ‘die van 't Sauciske’ - dat was de bijnaam van de slachter van 't dorp -, madame Molekens van de verver en madame Koeck van de Cooperative.
Houten Clara luisterde ademloos en beleefd voorover gebogen naar Mevrouw van de dokter die langzaam en op de letter sprak, met een fijn en voornaam stemmetje. Houten Clara kreeg alles opnieuw te horen en Mevrouw dreigde haar kinderen uit de school te halen, als er nog één keer zo schandalig gevochten werd. Mijnheer de Dokter had wel een volle liter tinctuur d'iode moeten uitsmeren over de rug en de benen van Denise, en Claire zag maar uit één oog. Het andere was dicht, zij had bovendien een oor dat tot in haar hals hing. Denise en Claire waren van de partij van Katrien, dus was het allemaal zeer goed mogelijk geweest.
‘Mevrouw, het zal nooit meer gebeuren,’ verzekerde Houten Clara. ‘Daar sta ik voor in.’ En met veel beslag vertelde ze toen aan Mevrouw hoe flink Claire en Denise studeerden.
De Mevrouw van de gemeentesekretaris was een dikke dame die zeer vlug en met kleine pasjes over de straat trippelde en snel snaterde. Rita kreeg voor de gelegenheid vijf rokken over elkaar aan en een rode hoed met een steekpluim. De verfdoos bezorgde haar een rood gezicht en brede koolzwarte wenkbrauwen, ook smalle nijdige lippen. Houten Clara luisterde ditmaal wat minder voorovergebogen, want Mevrouw van de sekretaris gebood als een gendarm, dat het moest uit zijn, dat het gemeen was zo te vechten en dat voor meisjes. Maseur wist zeker niet hoe ze met kinderen moest omgaan.
‘Madammeke, verzekerde Houten Clara, als gij er een tussen hadt lijk Stina Pek, zoudt gij u ook aan alles kunnen verwachten. Moest gij in mijn plaats zijn, gij zoudt wel twintig kilo's magerder worden, en dat zou u goed doen.’
En toen moest Houten Clara haar gauw laten drinken en zeggen dat ze het zo niet had bedoeld, of mevrouw zou gestikt zijn. Stina Pek had alles afgeluisterd en Maseur Lambertine naar de pomp zien lopen. Houten Clara verontschuldigde zich natuurlijk heel druk, maar hoe drukker zij deed hoe harder de mevrouw hijgde. Ten slotte snoot zij haar neus en snaterde:
‘Maar gij kent mij nog niet, Maseur Lambertine. Ik ruïneer uw school! Watte! Watte!’ en zo liep ze buiten, hadden de kinderen verteld.
En toen klopte de Mevrouw van de veearts aan bij Maseur Lambertine. Die mevrouw was groot en mager. De kwaêtongen in het dorp vertelden dat ze een pruik droeg, omdat de krullekens op haar voorhoofd nooit anders waren en nooit herschoven. Ze noemden haar Madame Laidty, Laid-ty, omdat ze zo lelijk was. Rita kreeg een krijtwit gezicht, een mond tot aan haar oren en wenkbrauwen die over haar neus aan elkaar waren gegroeid. De coiffure in dit geval was het grootste probleem. Van Rita's haarbos was niets te krijgen zonder krulijzer. Het alkohol-vuurtje van Mama werd uit de badkamer gehaald. Na een vol uur ‘miserie’ ging Rita eindelijk op Mevrouw van
| |
| |
de veearts gelijken, en zij begon met krakende stem:
‘Maseur Lambertine, het hele dorp geeft mij groot gelijk en roept schandaal over uw school. Mijn arme kinderen hebben hun nek half omgewrongen en hun haar is half uitgeplukt. Gij zijt gewaarschuwd, Maseur, als 't nog een keer gebeurt ga ik naar de gendarmen... Voilà!’
Ja, haar dochters hadden ook lelijk pregel gekregen, het waren er ook weer van de partij Katrien Buts.
Houten Clara zei meewarig:
‘O, o, ik heb er zo'n spijt over. Uw kinderen zijn even voorbeeldig in hun gedrag als de brave Katrien Buts. De schuldigen zullen hun straf niet ontlopen.’ En ja, dat was ook zo geweest, want het meisje hier op haar poppenkamer herinnert zich nog heel goed, dat zij zelf als lid van de partij Stina Pek iedere dag moest straf schrijven, in de hoek knielen met op iedere hand een zwaar boek, dat moest in de hoogte worden gestoken. En telkens als Mijnheer Pastoor in de school kwam goot Maseur de volle lading opnieuw over hen uit, zodat Mijnheer Pastoor sprak over duivelskinderen en dreigde met hel en vuur en de klok die daar sloeg ‘altijd! altijd!’. En lang kon het meisje thuis geen klok horen tikken zonder te griezelen van kop tot teen.
Maar Maseur was toch vreselijk kwaad geworden op Mevrouw van de veearts, doordat ze bleef dreigen met de gendarmen, en Houten Clara riep dat ze gerust haar litanie kon aframmelen tegen wie ze dat wilde. Daarop werd Mevrouw nog koleiriger en ze spraken alle twee te gelijk even hard en even rap. Houten Clara zwaaide zo geweldig met haar armen dat ze plots haar eigen kap van haar hoofd afsloeg en haar bril door de kamer vloog. En het meisje hier op haar poppenkamer glimlacht nog bij de verre herinnering, terwijl zij peinzend naar Houten Clara staart, want Mevrouw van de veearts vluchtte toen weg. Naar een Maseur kijken zonder kap, was zeker zonde. Zo kwamen en gingen al de mama's, en Houten Clara was om de beurt goed gezind, of nijdig, of dreigend. En het kleine meisje fantaseerde het hare erbij, zodat ten slotte iedereen zweeg voor Maseur. Ook Madame Cent, of haar man, mocht niet langer de schoenen van 't klooster repareren. Alleen Madame Trui zweeg bijna niet omdat Stina Pek altijd met de kinderen mee binnenstapte in de winkel om 't spek te helpen naar huis dragen en dan telkens een meter saucissen meekreeg van Madame Trui, uit medelijden. Maar de grote meisjes vertelden daarover thuis wat ze hoorden, dat het was voor haar eigen profijt, dan moesten die van 't Sauciske hun spek niet zelf uitdragen. De oudste van 't Sauciske ging toch met Pasen naar 't pensionaat, en de anderen waren allemaal jongens, dus... Daarbij, de nonnekens kochten toch geen spek, want ze vetten en slachtten hun varkens zelf. En Houten Clara moest dat ook allemaal horen, en dat Stina zo'n arm schaap was. Maseur had geen hart. Dat geen hart hebben was de grootste schande van de wereld, zei Madame Trui. De vechtpartij was alleen bijzaak. Die geslagen werd moest maar terugslaan. Voor Madame Koeck van de Welvaart, was Maseur zoveel te geduldiger wegens de speculaas-harten met Nieuwjaar.
| |
| |
Dat alles bij elkaar waren de min of meer dagelijkse verhalen van de kleine school. Nu waren al die meisjes van toen meteen meisjes van dertien geworden, zoals zij zelf, en stond hun kinderleven wellicht reeds lang achter hen. Zij dachten daar waarschijnlijk nooit nog eens op terug, en daar lag het verschil tussen hen en haar.
En wanneer zij zelf straf kreeg op school ging zij dat aan Houten Clara vertellen. Ook als ze moeilijkheden had met stoute vriendinnetjes die haar verdriet hadden aangedaan.
Het meisje keek naar het portretje aan de muur van Lisette en haar zelf. Lisette was het enig vriendinnetje waarvan zij werkelijk veel had gehouden. Zij zuchtte diep, zo'n zucht die een stukje van het hart wegrukt en met zich meedraagt. O, Lieseke... ze hadden soms zo hard gelachen bij het spel, dat ze 's avonds alle twee hoofdpijn hadden. Lieseke had een groot gebrek. Ze wilde altijd baas spelen. Toen ze nog klein waren had het kleine meisje altijd toegegeven. Naarmate ze opgroeiden werd Lieseke nog baziger. Op een namiddag dat ze samen met Lieseke en haar jongere zusje ging wandelen, kreeg hun vriendschap de genadeslag. Het zusje van Lieseke was een brandend jaloers kind, dat hun vriendschap tegen iedere prijs wilde vernietigen. De twee zusjes fezelden de ganse weg tegen elkaar, en als zij zich in hun gesprek mengde of iets vroeg, werd ze er bars tussen uitgestoten, bespot en uitgelachen. Zij kwam thuis en huilde een vol uur. Mama zei niets, maar keek haar peinzend aan. 's Avonds ontmoette ze Lieseke alleen, en Lieseke liep haar voorbij zonder groeten. De dag daarop vond ze haar speelgoed, dat ze bij haar vriendinnetje had gelaten, op de dorpel van de voordeur. Zij ging naar haar kamer en borg de kleine rode bal, de zonnebril en de prentenboeken in de lade. Dat was gemeen van Lieseke, nog gemener dan dat voorbij lopen zonder groeten. Maar ze wilde nog wachten. Ze hield van Lieseke ondanks alles. Dagen nadien kwam ze de mama van Lieseke tegen, en de mama liep ook voorbij zonder groeten. Wat had Lieseke haar verteld?
En toen zei ze 's middags tegen haar eigen mama: ‘Lieseke is nu mijn vriendinnetje niet meer.’
Mama antwoordde: ‘Ik heb er al de tijd over nagedacht, het is beter zo, kind. Ge moogt geen oorzaak zijn van twist tussen twee zusjes. Het is beter dat zij van elkaar houden.’ Aan Houten Clara ging het meisje alles vertellen. Bij Houten Clara ging zij zich uitschreien. En Houten Clara zei met haar grote ernstige ogen, en haar gezicht, waarover een eeuw van wijsheid lag, dat ze wist wat valsheid er in de wereld bestond. Het kleine meisje zag dat alles aan Houten Clara zonder dat zij er ook maar een woord over sprak. Lieseke was bovendien beslist geen goed vriendinnetje voor haar. Weken bleef ze stil en verdrietig. Het was een van de ergste desillusies uit haar kinderjaren geweest. Dat groot verdriet was langzaam verhard, maar de ontrouw was in haar hart geslopen, nooit had zij zich nog aan een ander kind gehecht.
Dat gebeurde in de zomer. De Winter daarop zat ze nu helemaal alleen in de grote leunstoel bij de haard, en droomde. Het was geweest alsof er in
| |
| |
het jagend vuur een grote poort voor haar openging en daarachter gebeurden de wonderlijkste dingen. Nu Lieseke er niet meer was vertelde ze het allemaal aan Houten Clara. Lieseke had soms naar haar geluisterd met haar neusje bijna tegen haar neusje gedrukt.
‘C'est bien vrai tout ce que tu racontes?’ onderbrak Lieseke.
‘Bien sûr que c'est vrai...’
‘Où as-tu lu tout cela?’
‘Dans les livres de bon-papa.’
‘Bien vrai?’
‘Pourquoi?’
‘Je ne sais pas... Tu regardes toujours dans le feu quand tu racontes, on dirait que tu vois des choses dans le feu... Tu me fais peur...’
‘Peur?’
‘Oui, c'est comme les sorcières, elles voient aussi toute sorte dans le feu...’
Dat had Lieseke haar eens op een avond gezegd.
Houten Clara zat toen in de plaats van Lieseke. Ze had de pop met haar star gezicht bijna tegen het hare getrokken, en toen de wipneus van Clara langzaam warm werd door de warmte van haar eigen gezicht, sloot zij de ogen, en 't was juist of er weer een echt Lieseke naar haar zat te luisteren. Zij hoorde Houten Clara zelfs ademen en hijgen zoals zij zelf in het vuur van haar vertellingen.
Ook dat is allemaal voorbij, nu dat het begrijpen tot haar is doorgedrongen. Houten Clara kan haar niet verstaan, heeft haar nooit verstaan... Het is al gek zich dat te verbeelden. Het is nog veel gekker het te denken.
C'est fini les poupées à ton âge.
Maar Houten Clara is de laatste pop, en daarom wacht het meisje nog een beetje. Ze neemt het portret van Lisette weg. Met de pop op de arm gaat ze naar de prentjes aan de muren. Naast de dode witte vlek van Lisette's foto hangt een kadertje met een hond. Hij draagt een verband rond zijn keel, en een ander rond zijn poot. Een fles en een lepel met medicijn staan naast hem. De hond kijkt zo hulpeloos en het lijkt alsof hij veel pijn heeft. Telkens als zij die poedel bekijkt verwijden zich haar ogen om de vraagtekens die in haar denken oprijzen. Had de poedel gevochten? Was hij ziek? Had hij een ongeluk gekregen? Was hij door een wrede meester met een stok geslagen? Wat had hij allemaal uitgestoken?... Want er ligt ook een tikje sluwheid in zijn ogen. En samen met die hond verovert ze een stukje wereld in haar fantasie...
Naast de poedel hangt een prent met Sinterklaas en Zwarte Piet die speelgoed in de schouw leggen.
Sinterklaas was eens de zalige tijd van angsten en dolle verhalen, waarin zij zo sterk had geloofd en vooral meegeleefd. Als de noten en suikerbollen met of zonder deurreet door het huis lawaaiden, was het nergens nog veilig. En de schrik krieuwelde over haar rug. Zij geloofde vast dat de goede Sint
| |
| |
's nachts recht van de hemel op de aarde nederdaalde. En dan was er die daverende nieuwsgierigheid die belette te slapen, die uitzinnige blijdschap de grote morgen dat ze de trap afstormde, om te zien wat hij allemaal had gebracht.
Ook dat ligt ver achter haar.
Maar tegen Sinterklaas is het de tijd van het jaar dat de stormwinden met een geluid als van honderd galopperende paarden over de velden aanrukken, en met een hol geloei de toppen van de kanadabomen overkraken. Het angstwekkend gehuil van de storm had voor het kleine meisje een gans bijzondere bekoring. Dan kon ze 's avonds niet inslapen. Ononderbroken keek ze dan naar de voorbijjagende wolken en luisterde naar de zware nacht vol mysterie. Soms mocht ze op zo'n avond mee naar buiten. Dan liep ze voort, stijf tegen Mama aangedrukt, de blikken strak gericht op de wolken en de zwiepende boomtoppen. En in de donkerte lonkten de bomen, de wolken en de huizen, naar haar. De knotwilgen langs de weg, de palen en de afsluitingen van de weiden en de tuinen, de kleine houten schuilplaatsen in het veld, de rook die boven de daken wegstoof, alles kreeg een gestalte, een gezicht, een stem. Griezelverhalen spookten door haar hoofd. Wie had er ook verteld dat de varkens de wind zagen en dat die daarom zo geweldig te keer gingen als het hard waaide? Dus moest de wind iets vervaarlijks zijn, hoe konden anders zo'n domme beesten, als varkens, iets afweten van angst? Haar Mam had goed te beweren dat het niet waar was, dat de wind iets heel natuurlijks was, en dat zij dat later op school nog allemaal zou leren. Het kon niet baten. De wind was en bleef iets dat met ongelukken, gevaren, bezemrijdende heksen, zwarte spoken met gloeiende ogen, en weervolven met rode rafels tussen hun tanden te maken had.
De wind deed haar bidden, niet enkel uit angst, maar de wind was ten slotte nog iets meer voor haar.
Zij had eens horen vertellen dat mensen die slecht stierven, voor hun straf op de aarde moesten blijven ronddolen en in de stormnachten hun wanhoop over de wereld uithuilden, omdat ze niemand konden vinden die naar hen wilde luisteren en hun vergeven. Het kon niet anders of dat moest ook met de wind te maken hebben. En 's avonds als het kleine meisje met haar Mama meeliep, keek ze met een onzeggelijke angst naar de wolkengevaarten die de wind vooruitjoeg. In de kleine wolken zaten de zieltjes gevangen van hen, die nog een beetje in het vagevuur moesten verblijven. De grote zwarte wolken werden voor haar ogen helse gevaarten, waarover zelfs de manesikkel een duivelslicht wierp. En de gelovige zielen, die nog veel op hun geweten hadden, zaten in die wolkengedrochten gevangen. Alleen met bidden kon men hen eruit helpen. De angst sloeg in haar bloed, terwijl ze hen boven haar hoofd zag voorbij scheren, en de wind die over haar gezicht sneed als een mes was hun adem... En hoe harder Mama en zij moesten vechten tegen de storm om vooruit te komen, hoe harder zij bidden moest... Zo bad zij soms de hele lange weg naar de kerk of het dorp. Mama stond wel eens verbaasd stil
| |
| |
onderweg, trok haar muts wat dieper over haar oren en haar sjaal wat dichter om haar hals, en zei: ‘Kind, ge rilt van kop tot teen, en ge kunt toch geen kou hebben...’ Ofwel vroeg ze verbaasd: ‘Maar kind, wat loopt ge toch altijd in uw eigen te praten? Houd uw mond toe, gij ademt al de wind in, morgen hebt gij weer keelpijn.’ Ten einde raad zei de Mama van het kleine meisje dan wel eens:
‘Ge blijft een volgende keer thuis met zo'n weer... Uit!’
Maar de gelovige zielen zaten in de wolken, en huilden door de storm, en zij was alleen op de wereld die dat wist, en hen helpen kon, dus... Maar het zeggen van Mama dat ze de wind inademde, en het dreigement thuis-blijven, hielpen haar stiller praten...
Peinzend neemt het meisje nu ook het Sinterklaas-prentje van de muur. Ze stopt het weg achter de rug van Houten Clara. En de nieuwe vlek staat als een verscherpte droefheid over haar gezichtje,
Zo gaat ze de vier muren af; en de prentjes, baby-kopjes, met of zonder suikerlots, de prentjes met de katjes, de prentjes met de uitgeknipte figuurtjes in blauw en rood lakpapier, dat Katrien Buts nog voor Maseur Lambertine bij de drukker had gehaald, en waarvoor zij Katrien ros had gegeven, omdat zij haar de kortste strengeltjes voorlegde, de kleine gevlochten tapijtjes, de kadertjes met de kruisjessteken, de prentjes met de klokken waaruit de blauwe en rode Paaseieren tuimelden... al die kinderlegenden neemt zij van de muren, en stopt ze weg achter de rug van haar laatste pop. Zij gelooft niet langer in hen, en zij niet meer in haar. En boven op de doos van Houten Clara legt zij dan dat ander pakje, de kinderprentjes. Daarnaast zal het pakje komen met de engeltjes die beneden aan de Kerstboom hangen, want toekomend jaar zullen dat papieren-engeltjes zijn.
Dan vallen de zware deuren van de kast dicht en een onnoemelijke weemoed brandt door tot op de bodem van haar ziel,
Waar het meisje nu voor staat weet zij niet. Het is noch het een noch het ander. De onschuldige vreugden van het kind-zijn liggen achter haar rug. De jeugd begint morgen.
Wat is die jeugd? Zal dat iets mooier zijn dan al datgene waarvan zij nu scheiden moet? Zal dat alleen zo mooi zijn, of misschien helemaal niet zo mooi? C'est fini les poupées à ton âge... is het thuis. Tête de girouette avec tes regards lointains et dans les nuages... kijven de Zusters in 't pensionaat. Maar zonder droom is er geen blijdschap. Zij kan niet leven zonder droom, bedenkt het meisje. Van iets dromen is altijd veel mooier dan als ge het in werkelijkheid krijgt. Al is het speelgoed van Sinterklaas nog zo mooi geweest in werkelijkheid, in haar eigen dromen heeft zij dat toch veel schoner en rijker gezien. Een droom brengt geluk, dat diep in het hart doordringt. Dagen en weken is zij soms gelukkig geweest, om de ene of andere droom waarover zij haar eigen voorstelling maakt en denkt: het zal nog veel plezieriger en nog veel mooier zijn en het gaat zeker komen. Zo'n droom, al is hij nog zo klein en soms zo nietig, dat het alleen maar gaat om een beloofd kleurig lint,
| |
| |
nieuwe verlakte schoentjes, of een kleed in witte organdi voor de volgende Zomer, en waarover Mama in volle Winter reeds een woordje heeft gerept... of een klein reisje, 'n droom, zo groot of zo klein, het maakt het hart zoveel lichter, zoveel rijker en goed voor anderen. En dan klopt dat hart niet meer zo rusteloos, en droef, en zoekend, en leeg, dat zij het voelt jagen onder haar hand, jagen dat zij er bang van wordt.
En overmorgen moet zij terug naar het Pensionaat. Haar gedachte, heel haar hart is toch zo dikwijls op dit kamertje geweest, als zij gestraft werd door de Zusters. Dit poppenkamertje is vooral in het begin, een ganse troost geweest.
Stil staat het meisje daar, stil en zonder te bewegen. En iedere dode vlek aan de muur, ieder leeg hoekje in de kanapee, in de poppenstoeltjes of de poppenwieg, nijpt haar hart feller dicht. Er ligt een gelaten ernst over haar gezicht, maar haar ogen blijven aan iedere vlek vastgetoverd. Zij kan niet scheiden van die zalige kindertijd. Daar is in het geheim van die kinderdromen, en in het bange gemis dat nu in haar wakker wordt, iets oud en bekend waarmee ze op de wereld moet gekomen zijn en waarvan zij toch geen afstand kan doen, iets dat in elkaar vloeit, eender is, en een wordt met wat achter haar ligt. Dat zal nooit vergaan. En het meisje op haar kamer wordt angstig om wat zij nu denkt en voelt. Ze hebben het allemaal tegen haar gezegd: zij moet anders worden... Alleen Mama niet, ze zal het alles moeten kunnen neerschrijven zoals grootvader, zegt Mama.
Van Papa kan zij alleen maar een paar oorvegen verwachten. En de Zusters? Wel de Zusters zullen haar bekijken zonder te begrijpen, wat ze dan wel wil en alsof ze niet heel wijs is.
Peinzend loopt het meisje naar de kamer waar het portret van haar grootvader tegen de muur hangt. Zij klimt op een stoel en kijkt hem strak aan. En terwijl zij dat doet, is het ineens alsof zijn ogen beginnen te leven en grootvader fluistert: ‘Ik had nog zoveel willen doen toen ik stierf, kind, gij moet mijn werk afmaken’. Een plotse hevige angst overvalt het meisje; het is of zij haar eigen gedachte en de gedachte van haar Mama plots luidop heeft horen herhalen.
Zij springt van de stoel, haar hart klopt zo snel dat het pijn doet in haar keel.
Er staan schaduwen rond haar. Welke schaduwen? Zij weet het niet, maar ze voelt die zo kil en donker naar zich toekruipen, dat ze onbewust de hand uitsteekt om nog iets van het kind-zijn te raken. Maar het is weg. Het is een afgestorven wereld. Alleen snikken en tranen, hard als parels, leven nog in haar schaduw...
De dag wordt gans donker. De stilte op het kamertje nu doodstil. Het meisje weet nu waarom zij schreit.
Hasselt, Mei 1951.
|
|