| |
| |
| |
De laatste ronde
Lodewijk van Deyssel
Op Zaterdag 26 Januari des avonds tussen acht uur en half negen stierf Lodewijk van Deyssel in zijn woning te Haarlem. Hij was zeven-en-tachtig jaar oud. Ziek is hij niet geweest. Hij is in heel zijn leven nooit ziek geweest. Zijn lichaam was buitengewoon krachtig, tegen alle inspanning gemakkelijk bestand. Top op zeer hoge ouderdom bleef hij onvermoeibaar en beschaamde hij jongere vrienden of bewonderaars door zijn uithoudingsvermogen en door zijn onuitputtelijke vaardigheid van geest.
Hij woonde sedert 1918 te Haarlem, waar hij een kleine kring van vaste kennissen om zich heen had, op weinig opvallende wijze deelnam aan het stedelijk gemeenschapsleven, doch overigens vrij teruggetrokken leefde. Zijn vruchtbaarste tijd als letterkundige was voorbij, toen hij zich te Haarlem vestigde. Toch heeft hij na zijn vijftigste verjaardag nog heel wat geschreven en dit latere werk, bedachtzaam van stijl, opzettelijk vrij gehouden van hartstochtelijkheid, dus sterk verschillend van de vurige en onstuimige scheldproza-stukken uit zijn jeugd, blijft een documentaire betekenis behouden, die misschien door het nageslacht met meer waardering zal worden erkend dan de vernieuwende waarde van het jeugdwerk, dat hem beroemd heeft gemaakt. Lang niet al zijn ouderdomswerk is gebundeld. Het is zelfs niet volledig gedrukt. Tot in 1952 toe had hij de gewoonte, vrijwel dagelijks enige tijd te schrijven. Vroeg men hem, waaraan hij werkte, dan antwoordde hij met de ironie, die hij vaak vertoonde, wanneer hij over zijn verhouding tot het publiek sprak, dat er altijd nog een vervolg te wachten was op zijn gedenschriften uit 1924, maar als hij alles opschreef, wat hij zich herinnerde, zouden dit wel honderd delen worden, in elk geval veel te veel om er ooit mee klaar te zijn. Bij zijn lectuur maakte hij altijd nog aantekeningen. Een kleine verzameling hiervan is in 1950 met een woord vooraf van de Haarlemse schrijver H. Prenen door A.A.M. Stols te 's-Gravenhage uitgegeven, maar er moet veel meer van die aard in zijn schriftelijke nalatenschap berusten, wanneer hij voor zijn dood geen papieren heeft vernietigd.
Hij is overleden als zonder het zelf te bemerken. Terwijl hij ingesluimerd lag in het vertrek, waar hij altijd rustte, hield de ademhaling op en rustig, alsof hij nog sliep, werd hij geen vol half uur later dood gevonden. Bijzondere blijken, dat hij zijn sterfuur voelde naderen, schijnt hij niet te hebben gegeven. Wel viel het zijn huisgenoten achteraf op, dat hij Zaterdagavond om acht uur het dienstmeisje, dat voor hem zorgde, verzocht, het licht in de kamer te doven, terwijl hij gewoonlijk, wanneer hij op die tijd van de dag te bed lag, gaarne wat boeken of tijdschriften doorkeek. Hij had dus meer dan gewone behoefte aan rust. Maar de nabijheid van de dood schijnt hij zomin vermoed te hebben als iemand uit zijn omgeving.
Enkele maanden tevoren bracht hij zelf voorzichtig de mogelijkheid ter sprake, dat er iets met hem gebeuren zou. Hij verlangde toen nadrukkelijk een zeer eenvoudige begrafenis zonder enigerlei manifestatie.
Zo is hij ook op Woensdag 30 Januari op de begraafplaats Westerveld in de gemeente Velsen ter aarde besteld. Het had de nacht tevoren een klein beetje gesneeuwd. De morgen was winterkoud, doch helder. De begraafplaats ligt tegen de flank van een heuvelrij aan de duinrand, zodat zij uitzicht geeft over het Hollandse landschap, dat kraakhelder uitgestrekt lag in de wintermorgen met dunne flarden sneeuw over de vlakten. Men moest aan de winterbeschrijving uit Frank Roselaar
| |
| |
denken en ook aan de dag, waarop Albert Verwey te Noordwijk werd begraven in Maart van 1937, want dit was ook een dag met sneeuw op de landen, maar toen dooide het onder een grijze, winderige hemel.
In de namiddag van de dag, waarop Verwey werd begraven, was er ten huize van Lodewijk van Deyssel een vergadering van de commissie voor schone letteren, een der commissies van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Van Deyssel was toentertijd voorzitter van deze commissie. Hij was toen al twee-en-zeventig jaar. Het slechte weer had hem weerhouden, naar Noordwijk te gaan, doch zodra de leden van de commissie voltallig aanwezig waren in het studeervertrek van het Haarlemse huis, dat hij toen bewoonde, hield hij een korte toespraak om Albert Verwey te herdenken. Hij improviseerde deze toespraak, gelijk hij altijd deed, ook wanneer hij aan tafel of bij een huldigingsplechtigheid het woord voerde, want hij sprak het best onder de rechtstreekse indruk van gebeurtenissen en omstandigheden, wanneer hij zich in het geheel niet schriftelijk had voorbereid. Zijn herdenkingswoord voor Albert Verwey is bij mijn weten niet door hem op schrift gesteld. Tenminste het is nooit in druk verschenen. Hemzelf meegerekend waren er vijf mannen in de kamer, waarin hij deze toespraak hield, zittend aan het hoofd van een huiskamertafel, waarop zijn gasten hun papieren voor de vergadering reeds hadden klaargelegd. In het begin klonken zijn woorden vertrouwelijk: ‘Mevrouw, mijne heren, deze bijeenkomst van onze commissie kan ik niet openen zonder met enkele woorden de verdienstelijke man te herdenken, die hedenmorgen te Noordwijk naar zijn graf gedragen werd...’. Doch terwijl hij sprak werd het intieme vriendenwoord als vanzelf een grote redevoering. De aanwezigen vergaten, dat zij gevieren om een tafel luisterden, want het scheen hun toe, dat zij deel uitmaakten van een menigte, niet alleen ruimtelijk veel uitgebreider dan het vertrek zou kunnen toelaten, maar ook in de orde van het tijdelijke was dit geen verzameling meer van weinig tijdgenoten, veeleer een samendrang van geesten, gestorvenen en ongeborenen, tot wie de redenaar zich richtte in een groot en zwellend
betoog, dat de voorbeeldige karakteradel en hieruit voortkomstige gestadige arbeidzaamheid van Albert Verwey huldigde.
Wie zulke ogenblikken van Lodewijk van Deyssel beleven mocht, kende zijn persoon nog op andere wijze dan zij kenbaar is voor de lezers, zelfs de vurige bewonderaars van zijn geschriften. Hij bezat inderdaad een koninklijke heersersmacht over het woord. Zijn evocatieve schrijfwijze, die een tijdperk van de Nederlandse letterkunde, de eigen aard van een afzonderlijke stijlperiode meegaf, draagt nu reeds voor een goed deel de geest van de datum. Jonge mensen worden voor die stijl onverschillig. Ze vinden hem te opzettelijk verfraaid, te doelbewust schilderachtig en te vermoeiend door veelheid van aaneengevoegde naamwoorden. Wie de onuitputtelijke taalkracht van Lodewijk van Deyssel in spontane werking mocht waarnemen, leest wellicht zijn boeken met een andere aandacht, want door de schijnbare gezochtheid en overladenheid stroomt hem de natuurlijke overvloed tegen van dit veelomvattend taalvermogen.
In het bijzonder de geestigheid van Lodewijk van Deyssel was veelvormig, wisselend van de daverdolle dwaze inval, die de hoorder schuddebuiken deed van het lachen tot de scherpst verfijnde, koude ironie, die bij de minste aanraking vlijmde. Deze geestigheid schitterde in zijn gesprekken beweeglijker dan in zijn boeken, doch maakte er gewoonlijk slechts een onmisbaar deel van uit, gelijk de kleurigheid der gebrandschilderde ramen deel uitmaakt van de indrukwekkendheid ener kathedraal. Hij sprak of schreef niet met de uitsluitende bedoeling leuk te zijn.
Zijn leven lang is hij bij al wat hij deed een indrukwekkend man geweest, zelfs voor menigeen een beetje schrikaanjagend door de forsheid en soms onberekenbare bruuskheid van zijn reacties. Tot op zijn praalbed toe behield hij deze indrukwekkendheid van een grootse, moeilijk doorpeilbare Caesars-gestalte, tot rust gekomen op de wijze, waarop een orkaan of een overstroming tot rust komt.
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
Nieuw werk van Albert Servaes
Voor de Nederlandse vertaling van Jean Luc Persécuté door C.F. Ramuz heeft Albert Servaes acht houtskooltekeningen gemaakt, die zich wonderwel aanpassen bij het tragisch verhaal uit het bergland. Het zijn picturale
| |
| |
verbeeldingen waar de lijn geen rol speelt, maar de figuren met licht uitstralende lichtpunten uit de omgevende donkerheid te voorschijn worden geroepen. Zo krijgen deze tekeningen een wonderbare tonaliteit. Het door elkaar woelen van zwart en wit geeft aan elk tafereel een bizonder dramatisch karakter. De manier, die Servaes hier toepast is deze van de getekende Kruisweg en de Latemse boerenkoppen. Dat hij zó kon doordringen tot de kern van Ramuz' schepping valt wellicht te verklaren door het feit dat hij sedert weldra zeven jaren in Zwitserland vertoeft, en thans bergen en bergbewoners tekent en schildert van uit diezelfde religieuze gesteltenis, waaruit hij vroeger het Leie-landschap en de Latemse boer heeft gezien.
‘De Waanzin van Jean Luc’, zoals het boek in de Nederlandse vertaling van Pol Heyns heet, verscheen in de reeks Het Vagantenschip door Pro Arte uitgegeven, en het krijgt door de tekeningen van Servaes een aangrijpende sombere luister.
J. MULS
| |
Franse omdichting van Vlaamse gedichten
Van Ludo Poplemont verscheen een bundeltje Oude en Nieuwe Gedichten (Uitg. In eigen Beheer, Balansstraat 81, Antwerpen), waarvan de eerste helft gevuld is met Nederlandstalig werk, dat men moeilijk tot de boeiende poëzie kan rekenen. Hoe boeiend ook op zich zelf deze uitingen van diverse gevoelens, tedere, barse of cynische, in strofische, metrische en berijmde vorm mogen zijn, de bizondere revelatie van het leven in een dichterlijke taal kan men er haast niet in vinden. Des te verrassender is het dan in de tweede afdeling van deze bundel goedgeslaagde omdichtingen van Nederlandse verzen in het Frans aan te treffen.
Met ‘omdichtingen’ heeft Poplemont het juiste woord getroffen, want ‘vertalingen’ in de eigenlijke zin zijn dit niet. Het eigene, poëtisch karakteristieke in de verstaal van ieder dichter, hun eigen toon, blijft niet bewaard; maar wel heeft Poplemont er naar gestreefd de Nederlandse vers-inhoud, de poëtische gedachte, de gevoelssubstantie, het beeld, in een mooi Frans gedicht over te zetten. Er zijn Franse omdichtingen van werk van Karel Van de Woestijne, Gossaert, P.N. Van Eyck, Elsschot, Henssen, Lisbeth van Thillo, U. Van de Voorde, Slauerhoff, e.a. De schrijver heeft bij deze omdichtingen strofe-vorm en rijmschema bewaard, ook meestal (op enkele détails na) de betekenis der beelden en uitdrukkingen.
Zijn bewerking is dus trouw, alhoewel hier en daar vrij. Het Frans van Poplemont is mooi, en zijn Franse versstijl is verzorgder, verfijnder dan zijn Nederlandse, die geen overtuigende indruk nalaat. Al zijn deze omdichtingen nuttiger voor een kennismaking met de inhoud en de beeldenwereld van het Nederlandse vers dan met de artistieke vorm, toch zijn ze knap en zeer verdienstelijk werk, dat grote waardering verdient. Ik laat een treffend voorbeeld volgen, een omdichting van Van de Woestijne's bekende vers:
De ma chair germera mon arbre familier
cependant qu'au tréfonds elle se décompose.
Pour fruits il portera, comme des chandeliers,
de ces calices d'or où l'oeil de Dieu repose.
Des anges veilleront, comme il est coutumier,
autour de mon tronc noir et mes sombres ramures,
mais si, dans un calice, ils buvaient, altérés,
de cette chair ils goûteraient la pourriture.
ALB. W.
| |
Victor de la Montagne in het Latijn
Wij hebben in vorige jaargangen reeds geslaagde poëzie-vertalingen in het Latijn gepubliceerd door K. Vangenechten, Bert Decorte, J. Bus, e.a. Thans volgt hier een Latijnse vertaling van het bekende gedicht van De La Montagne Een Oudt liedeken (‘Tsagh een cnape stervensgeern...’), geïnspireerd door Jean Richepin. De vertaling werd ons toegestuurd door Dr. C.J. Vooys uit 's Gravenhage:
cor rubrum portans fugitat.
| |
| |
Offendit pedem properans,
cadit: simul cor resonans.
caepit loquens tristi modo:
Vert. Dr. C.J. Vooys (Den Haag)
| |
Parijse notitie
In de straten van Parijs liep een man
Dromend, verstrooid en wat verlegen
Zoals Van Herreweghen dat kan.
In de straten van Parijs heb ik hem ontmoet:
Hij gaf me een hand en lachte verstrooid
Zoals Van Herreweghen dat doet.
We liepen wat verder en dronken samen een glas.
Maar toen plots moest ik lachen en dacht hoe gek
dat ik hier in Parijs met Van Herreweghen was.
G. Van Cauwelaert (Parijs)
| |
Het zuivere standpunt van de katholiek tegenover de wetenschap
Wij hebben het in dit tijdschrift al zeer vaak gehad over de plicht van de katholiek om, indien hij zich met kunst of wetenschap inlaat, een zuiver standpunt in te nemen m.a.w. zich niet te laten verleiden tot een oordeel over de culturele waarden, dat door dogmatische of politiek-tendentieuze of andere extrinsieke normen wordt vertroebeld en zelfs vervalst. Wij hebben ook voortdurend gewezen op de noodzaak voor de katholieke cultuurmens om in de ‘wereld van heden’ contact te houden met het andersdenkende denken en scheppen op de noodzaak om de andersdenkende cultuur, niet enkel uit eenvoudige probiteit maar ook uit sympathie voor de waarden van waarheid en schoonheid, van waar die ook komen, met belangstelling te volgen.
Zoals de meesten van onze lezers weten, werd dit standpunt van de Dietsche Warande niet door alle katholieken gedeeld en werd het ook meer dan eens door minder of meer bevoegden verketterd. Het doet ons dan ook genoegen ons standpunt als christenen tegenover de cultuur gedeeld te zien door sommige hooggeplaatsten in de katholieke Kerk, die zelf hebben uiting gegeven aan een zeer hoogstaand denkleven en een zeer onbevangen visie op de realiteit der huidige beschaving waarin we leven. Zo iemand was Kardinaal Mercier.
De huidige voorzitter van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven, Mgr. de Raeymaeker, zelf als wijsgeer tot buiten de grenzen van ons taalgebied bekend, liet zo pas een boek verschijnen Le Cardinal Mercier et L'Institut Supérieur de Philosophie de Louvain (Leuven, 1952), waarin hij op boeiende wijze de betekenis van de latere Kardinaal als stichter en oprichter van het beroemde Leuvense instituut beschrijft. Het goed-geschreven boek leest haast als een detective-story wanneer de Schr. de intriges ontspint, die tegen Mercier, als onvermoeibaar, helderziend en wilskrachtig strever naar vernieuwing, werden op touw gezet; in zoverre is het een, zo niet stichtend, dan toch uiterst boeiend kapittel uit de hedendaagse kerkgeschiedenis in België. Het boek is echter even leerrijk wanneer de Auteur de opvattingen van de latere Kardinaal over de wijsbegeerte, de wetenschap en de cultuur in het algemeen, op genuanceerde wijze uiteenzet. Wij laten hier een passus volgen waarin Mgr. de Raeymaeker de gedachten van de wijsgeer en latere Kardinaal Mercier over dat thema ontleedt:
‘L'Université catholique avait des raisons spéciales de s'appliquer à la pure science: elle se devait de ruiner, par le fait, la légende de l'obscurantisme de l'Eglise, celle de l'asservissement des savants croyants à une autorité soidisant ignorante des résultats positifs de la science actuelle, de même que la conviction largement répandue de l'incompatibilité de la Foi chrétienne et de la libre recherche scientifique. Dans un rapport présenté au Congrès catholique de Malines, en 1891, Mercier s'est fait l'éloquent interprète de ces idées. “Les catholiques, dit-il, vivent isolés dans le monde scientifique; ils sont frappés de suspicion, traités avec indifférence; leurs publications ont grand'peine à franchir l'enceinte du monde croyant et si elles la dépassent, elles sont généralement sans écho... Or, cet état d'isolement intellectuel est fatal à la foi et à la science”.
| |
| |
Les causes de cette situation lamentable sont nombreuses, mais il n'y a qu'un remède: “Former des hommes, en plus grand nombre, qui se vouent à la science pour elle-même, sans but professionnel, sans but apologétique, qui travaillent de première main à façonner les matériaux de l'édifice scientifique et contribuent ainsi à son élévation progressive; se créer les ressources que ce travail réclame, tel est le double but auquel doivent tendre aujourd'hui les efforts de ceux qui se préoccupent du prestige de l'Eglise dans le monde et de l'efficacité de son action sur les âmes”. C'est dans cet esprit que doit se concevoir l'activité de l'Institut supérieur de Philosophie.
Cette conviction était profondément ancrée dans l'esprit de Mercier. Il est revenu souvent sur l'idée du désintéressement qui doit présider au travail scientifique. “Il importe de rechercher avec désintéressement la vérité, toute la vérité, sans se préoccuper de ses conséquences”, écrit-il dans l'article-programme de la Revue Néo-Scolastique, fondée en 1894. Un discours qu'il prononce à l'Université de Louvain, le 8 décembre 1907, alors qu'il est archevêque de Malines, développe la même idée: “Assurément, il y a des heures, celles de la recherche scientifique, où la neutralité nous est commandée. Il ne faut pas aborder les problèmes de la Physique, de la Chimie, de la Biologie, ceux de l'Histoire ou de l'Economie sociale, avec le dessein préconçu d'y chercher une confirmation de nos croyances religieuses”. Interrogé par des autorités espagnoles au sujet de la fondation de l'Academia Universitaria Católica, Mercier répond en octobre 1908: “Cherchez avant tout les vérités, les convictions lumineuses, la vigueur de l'intelligence; et le reste, c'est-à-dire, la moralité, les résolutions viriles, la trempe du caractère et, par voie d'heureuse conséquence, le dévouement effectif, utile à vos frères, à la société chrétienne, seront votre honneur et votre récompense”. Bien entendu, il ne prétend nullement que la science suffit à produire la vertu; mais il entend proclamer que le travail scientifique doit suivre ses propres lois et qu'il n'y a aucune utilité, bien au contraire, à le troubler par des préoccupations
étrangères, fussent-elles d'ordre moral ou religieux.
La recherche scientifique n'est pas aisée et elle ne mène pas toujours à des résultats heureux. Si l'on est en droit d'exiger que le chercheur soit sincère, on ne peut lui demander d'être infaillible. Aussi bien, il faut faire confiance à l'homme de science. Lui arrive-t-il de s'égarer, il ne sied pas de lui en faire immédiatement un reproche. Qui veut ne jamais s'égarer, doit renoncer à la recherche scientifique et se condamner à l'inaction. “La profession de la Foi chrétienne, écrit Mercier dans son Rapport présenté au Congrès de Malines, en 1891, ne doit pas faire obstacle aux généreuses initiatives du savant, aux hardiesses même du génie. L'Eglise ne se donne pas pour mission de couper court aux erreurs dès qu'elles se font jour; elle sait attendre bien souvent qu'une erreur tombe devant ses propres conséquences, persuadée qu'elle est, que l'erreur peut être la devancière et est fréquemment la compagne de la vérité et que, pour arracher une parcelle de vérité à l'inconnu, l'esprit humain doit souvent passer par de longs et pénibles sentiers où il semble à première vue qu'elle s'égare. Imitons la sagesse de l'Eglise et n'allons pas, sous l'empire de préoccupations religieuses excessives, entraver la liberté de l'homme de science”. Citant Newman, Mercier continue: “Ne vous embarquez pas, si vous ne voulez pas courir les risques d'une mer houleuse... Dormez plutôt en paix dans l'inaction, si vous ne savez pas vous résigner, sans frayeur ni impatience, aux retards, aux hésitations, aux inquiétudes inséparables du travail de l'esprit. Renoncons pour de bon et une fois pour toutes à l'histoire, aux sciences et
à la philosophie, si nous n'avons pas l'assurance que la Révélation est assez vraie pour n'avoir rien à redouter des conflits et des complications des opinions humaines. N'est-ce pas le sort de la vérité religieuse, de ne conquérir définitivement les intelligences qu'après avoir triomphé des objections que l'on peut soulever contre elle?” Ces phrases, l'Archevêque de Malines les rappellera dans son discours à l'Université de Louvain, en 1907. Sans doute, y a-t-il l'un ou l'autre censeur impitoyable, n'ayant jamais, en matière de sciences, mis lui-même la main à la pâte, qui aurait avantage à se pénétrer de cet enseignement, inspiré par la charité, ou simplement par le respect de la condition humaine’ (blz. 76-79). Deze laatste zinsnede verdient, helaas, de cursivering die we haar gaven. Wat Mgr de Raeymaeker hier schrijft, betreffende Merciers opvattingen over de wetenschap, geldt ook, mutatis mutan- | |
| |
dis, voor de letterkundige critiek. En wellicht heeft, ook in dat opzicht, wel een of ander er zijn lessen uit te trekken.
| |
Vlaamse schrijvers in het buitenland
Van Emiel Van Hemeldonck verschenen de jongste tijd verscheidene werken in Duitse vertaling. Zijn roman Agnes, een boek destijds door het Davidsfonds bekroond, verscheen onder dezelfde titel bij de uitgever Paul Pattloch te Aschaffenburg, vertaald door Dr. Hans Reykers. Het werk kende reeds een tweede uitgave. Bij dezelfde uitgever verscheen zo pas Das Gelobte Land, vertaling van Land van Belofte in de vertaling van Georg Hermanowski.
Bij dezelfde uitgever verscheen van F.R. Boschvogel Nicht Verzweiflen, Maria Christina, historische roman, vertaald door Dr. Hans Reykers. Dit wijst er op dat ook het Vlaamse volksboek zander hoge letterkundige bedoelingen, in het tegenwoordige Duitsland belangstelling en aftrek vindt.
In het Engelse letterkundige weekblad John O'London's Weekly verschijnt een reportage ‘Europe's Great Writers’, waarin een groot schrijver als vertegenwoordiger van de literatuur van elk land wordt voorgesteld. Als vijfde in de rij en vertegenwoordiger van de Belgische letteren kwam Ernest Claes aan de beurt, wiens werk wordt voorgesteld door K. Van Hoek op een gemoedelijke toon, die de verdiensten van de Vlaamse schrijver goed in het licht stelt. Na te hebben vastgesteld dat van Claes tot nog toe niets in het Engels werd vertaald buiten zijn verhaal Lente dat verleden jaar bekroond werd door de Vlaamse-Hollandse jury van de internationale novellenprijskamp uitgeschreven door de New York Herald Tribune, besluit hij zijn artikel met de wens: ‘It is high time that the English reading world should get a taste of that simple joy of life with which the greatest Flemish writers of our day - like the late Felix Timmermans and Ernest Claes - now rival in prose what the Flemish primitives of Brueghel's time achieved on canvas’. Het feit dat onze Nederlandse letterkunde omzeggens niet tot de Angelsaksische wereld vermag door te dringen is inderdaad opvallend.
In het Noorse tijdschrift Europa (uitgegeven te Hokksund I Eiker) verschenen in Noorse vertaling twee opstellen van Jozef Muls. Het eerste onder titel ‘Flamsk Innflytelse pä Watteaus Verker’ (De Vlaamse invloeden op het werk van Watteau, uit het boek ‘Van El Greco tot het Cubisme’) en ‘Rik Wouters Lysets Maler’ (‘Het Einde van Rik Wouters’, een opstel dat verscheen in de Versl. en Verhand. van de Kon. Vl. Academie, Dec. 1942). Het ts. Europa wil uitwisseling van Europese ideeën en bevat in de vermelde nummers o.m. bijdragen van José Ortega y Gasset, B. Croce, Papini, Sir David Maxwell Fyfe K.C. en anderen.
| |
Franz Kafka
De geschreven nalatenschap van Kafka is nu bijna in haar geheel uitgegeven door de zorgen van zijn vriend, de Joodse schrijver Max Brod. Wie de romans Das Schlosz, Der Prozess en Amerika, alsmede de kleine verhalen van Kafka heeft gelezen, wie zich aan de litteraire of wijsgerige inhoud van zijn werk interesseert zal met bizondere belangstelling de Tagebücher lezen, die bij de uitgever S. Fischer zijn verschenen Zij bieden de sleutel tot begrip van de inwendige Kafka, zijn zieleleven vol vertwijfeling, onrust en wanhoop. Voor de psychologische studie van zijn persoon en werk zijn ze onmisbaar en buitengewoon rijk. Onlangs verschenen ook de Gespräche mit Kafka van Gustav Janouch, een onbekend auteur die Kafka in zijn prille jeugd heeft gekend, met hem te Praag talrijke gesprekken heeft gevoerd en deze nauwkeurig heeft opgetekend. Vooral de ideeënwereld van Kafka's boeken wordt er scherp door belicht en heel zijn edele opvatting over het leven (Uitg. S. Fischer).
In het existentialistisch-wijsgerige denken en in heel het kunst-klimaat van deze tijd wint het werk van Kafka voortdurend aan betekenis en toont het zich meer en meer als een weidsomvattend, sfinx-achtig en uniek mysterie. Voor hen die zich aan de studie van zijn werk interesseren vermelden we hier de belangrijkste boeken die over hem in de jongste jaren zijn verschenen. Daar is vooreerst de biografie van Kafka door Max Brod: Franz Kafka. Eine Biographie (Fischer-Verlag), beste basis voor de studie van zijn leven. Van Max Brod ook een tweetal essay's over de betekenis van zijn werk: Franz Kafkas Glau-
| |
| |
ben und Lehre (Mondial Verlag, Winterthür, 1948) en Franz Kafka als wegweisende Gestalt (Tschudy Verlag, Sankt Gallen, 1951), waarin hij vooral een positief-gelovende en anti-nihilistische verklaring van Kafka voorstaat. In Frankrijk verschenen een drietal werken over hem: Kafka ou l'irréductible espoir door Robert Rochefort (Uitg. Julliard), waarin de belangrijkste thema's van Kafka's werk worden opgesomd en onderzocht, Kafka door Michel Carrouges (Labergerie, Paris) en Kafka ou le mystère juif door André Nemeth, vertaald uit het Hongaars (J. Vigneau, Paris). Het eerste van deze drie vermelde werken is het degelijkste al houdt het nog geen rekening met de inmiddels verschenen Tagebücher en de Gespräche van Janouch. Het meest belangrijke geschrift dat aan Kafka tot nog toe werd gewijd verscheen zo pas in Duitsland: Kafka. Pro und Contra, door Günther Anders (Verlag C.H. Beck, München) een scherp en diepgaand onderzoek van de wereldbeschouwing die ten grondslag ligt aan zijn geschriften. Wij hopen er hier eerlang op terug te komen.
ALB. W.
| |
Julien Gracq
Dat Gracq de Goncourt-prijs heeft geweigerd is de verspreiding van zijn niet zo populaire maar eerder fijnzinnige en moeilijke roman Le Rivage des Syrtes zeker ten goede gekomen. Het is een symbolistische en tevens surrealistische roman, die ons voert in de wereld van de philosophische bespiegeling en vooral van het mysterie. Het zou te ver voeren de stijl van dit werk te ontleden, laten we zeggen dat hij rijk is aan schitterende en betoverende woordkunst. De intrige verhaalt ons van de staat Orsenna, een soort Florence uit de Middeleeuwen met een ouderwetse tyrannenmacht, die er een admiraliteit op nahoudt aan de zeegrenzen. Een scheepswacht is het enig overblijfsel van een eeuwigdurende oorlog met de buurstaat Faghestan aan de overkant van de Syrtenzee. Nu de oorlogstoestand is verslapt wordt de vijandschap met Faghestan slechts gehandhaafd door zeldzame scheepspatrouilles langs de kusten. De jonge Aldo wordt door de gezagdragers van Orsenna als waarnemer naar de admiraliteit gezonden. Zijn opdracht is geruststellende rapporten te sturen over de kalmte en geleidelijke uitschakeling van de oorlogstoestand en over de rust die op de admiraliteit heerst. Maar de duivel van het avontuur drijft Aldo er toe naar Faghestan te zeilen om de oorlog weer aan te wakkeren. Aldo symboliseert dus het protest van de avonturiersgeest tegen de voorstanders van de orde: ‘Tout est en ordre’ zegt hij, ‘seulement je suis fatigué de l'ordre’. En verder: ‘Ceux qu'Orsenna appelle inconsidérément des transfuges et des traîtres, je les ai quelquefois nommés en moi même les poètes de l'événement’. Aldus is de roman van Gracq veel meer dan een avonturiersroman; hij is de roman van het Avontuur, van de verlokking van het gebeuren te midden van een vervelende orde waarin niets meer gebeurt. Maar belangrijker nog dan door deze filosofische inslag is hij zeker als
merkwaardig woordkunstwerk vol poëzie.
P. BERTELOOT.
| |
Een tijdbom van Nietzsche?
Op de Amerikaanse boekenmarkt verscheen My Sister and I, een boek met een titel die aan een best-seller doet denken, doch in werkelijkheid een literaire tijdbom verbergt. Als naam van de schrijver vermeldt het omslag niemand minder dan Nietzsche, en de vertaler en inleider beweert dat het geschreven werd toen Nietzsche in het krankzinnigengesticht te Jena verbleef. Uit vrees voor zijn zuster Elisabeth zou Nietzsche het manuscript aan een ander patiënt toevertrouwd hebben en daarna is het een odyssee begonnen, die bij Oscar Levy geëindigd is. Deze heeft - uit vrees voor vervolgingen - gewacht tot Elisabeth Nietzsche gestorven was, vooraleer deze memoires te publiceren.
De hoofdschotel van My Sister and I wordt gevormd door het relaas van de sexuele relaties tussen Nietzsche en zijn zuster en van zijn latere liaisons, doch het verhaal is doorschoten met talloze scherpzinnige beschouwingen over alle gebieden van het menselijk leven die typisch Nietzscheaans zijn. Toch zal de authenticiteit van My Sister and I fel bestreden worden om enkele onnauwkeurigheden die in het boek voorkomen en nu reeds gaan er stemmen op om het oorspronkelijk manuscript in te zien en vraagt men zich af waarom het in vertaling moest verschijnen.
J.V.D.S.
| |
| |
| |
Tijdschriften
In La Table Ronde (Jan.) begint een nieuwe roman van François Mauriac Galigaï. Denis de Rougemont schrijft over T.E. Lawrence als Prototype van de moderne kunstenaar en Gabriel Marcel over Rilke et la philosophie de l'existence, naar aanleiding van een wijsgerige interpretatie van Rilke's werk door O.F. Bollnow (Stuttgart, 1951); verder een bijdrage van Thierry Maulnier Mort Courageusement, de voortgezette posthume publicatie van een vroeg werk van Marcel Proust Jean Santeuil en vele kronieken.
Februari: Paul Léautaud begint de publicatie van een Journal Littéraire. Albert Béguin schrijft Histoire d'un Roman n.a.v. ‘Monsieur Ouine’ van Bernanos, waarna een onuitgegeven hoofdstuk uit deze roman wordt afgedrukt. Robert Nimier schenkt een psychologisch essay over La Jalousie en Salvador Dali laat fragmenten afdrukken van zijn mémoires Ma Vie secrète, typisch voor deze verrukkelijke fantast en ongeëvenaarde megalomaan. E.M. Cioran schrijft Une Lettre sur quelques impasses, Francois Mauriac geeft een volgend hoofdstuk uit zijn roman Galigaï. Talrijke kronieken.
Het Maartnummer van Table Ronde zet in met de briefwisseling van Paul Claudel met Gabriel Frizeau, die zijn eerste bekeeriing was. Uiterst belangrijke correspondentie omdat Claudel er zich met broederlijke openhartigheid in uitstort, sprekend over zijn zieleleven en werk. Jules Supervielle staat enkele mooie gedichten af, Métamorphoses en Blaise Cendrars schrijft Sous le Signe de François Villon. Thierry Maulnier publiceert een Lettre aux heureux de ce monde. Paul Léautaud vervolgt zijn Journal Littéraire, Jacques Chardonne huldigt Jean Rostand en Mauriac eindigt zijn roman Galigaï. Verder talrijke kronieken.
Het Februari-nr. van de Mercure de France is grotendeels gewijd aan Paul Léautaud bij zijn tachtigste verjaardag. Adrienne Monnier, Pascal Pia, Maurice Nadeau en Maurice Saillet schrijven over hem. In dit nummer stippen we verder o.m. een opstel aan van J.F. Angelloz over L'aventure humaine de Rilke.
Het Januarinummer van Esprit zet in met een artikel van Pater M.D. Chénu: Pour une théologie du travail, waarin de grondbeginselen van een christelijke spiritualiteit van de arbeid worden belicht. In Franse vertaling verschijnt een toneelstuk van de Duitse toneelschrijver en regisseur Bert Brecht Homme pour homme, dat sterke sociale inslag vertoont. Jean Lacroix schrijft over de belangrijke jong-gestorven wijsgeer Paul-Louis Landsberg, bekend om zijn prachtig Essai sur l'Expérience de la mort en zijn studie over Le Suicide, die tijdens de oorlog in het kamp van Oranienburg stierf. Albert Béguin en Bertrand d'Astorg vertaalden enkele zijner mooie gedichten uit het Duits: Poèmes Spirituels. In de Kronieken schrijft A.P. Lentin over Situation du Catholicisme Polonais, H. Dumery en J.M. Auzias handelen over het jongste toneelstuk van Sartre ‘Le diable et le bon Dieu’, P.A. Touchard over de pas gestorven artisten Louis Jouvet en Ludmilla Pitoëff; ten slotte het steeds interessante Journal à plusieurs voix en de boekenschouw.
|
|