Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97
(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
KroniekenKroniek van de Middelnederlandse letterkunde
| |
[pagina 159]
| |
Kruyskamp, deze uitgaven in Zuid-Nederland zo goed als onbekend zouden zijn, waarin hij zich vergist; feitelijk bedoelde hij een naar het handschrift zelf verbeterde uitgave van die van Kalff te bieden. Men kan naar de strekking van dit spel slechts raden; ik zie er niet meer in dan een stuk uit het volksleven; zelfs een hekeling van de al te grote liefde van sommige ouders voor hun kinderen kan ik er niet in ontdekken: dat Hannekens moeder haar kind tegen den zich aanstellenden tuchtiger verdedigt, is slechts menselijk en psychologisch juist gezien. Het Leenhof der Gilden, dat na Jan van den Berghe's dood in druk werd uitgegeven, wordt uitvoerig besproken. Kruyskamp meent, dat onze dichter hier uit eigen kennis spreekt: hij zou zelfs stadhouder van de lenen voor het kwartier van Mechelen zijn geweest. De oorkonde die hij voor dit doel aanhaalt betreft inderdaad Jan van Diest, zoals Jan van den Berghe ook soms genoemd wordt. Doch ik vrees dat die Jan van Diest wel niet Jan van den Berghe zal zijn, maar iemand uit het geslacht der heren van Diest. Het gedicht zelf is een maatschappelijke satire in den vorm van een Leenhof. Een eerste deel bevat de beschrijving der lenen van een fictief keizerrijk, dat van alle tijden zou zijn: dat van de dwaasheden der mensen; denkbeeldige lenen, voor een groot deel een spel met namen als Bijstervelt, Keienberch, Lichtenaert, zoals er ook in de literatuur der onmaatschappelijken, der ‘gilden’, veel voorkomen. Het tweede deel is vooral een opsomming van allerlei categorieën van vrouwen die in ‘die voorseyde leengoeden’ mogen delen. Het derde wordt in 't bijzonder een hekeling van de practijken bij de leenhoven, met satirische toepassingen op de maatschappij van den tijd. Een doorlopende allegorie dus, in den aard van de talrijke allegorieën der latere Middeleeuwen, in 't bijzonder van de ‘Narrenschepen’ en de ‘blauwe schuiten’: met scherpe doch vaak conventionele, niet zelden onkiese satire; met een echte virtuositeit in vinding en typering; maar op den duur wat eentonig in de opsomming en beschrijving. Een in 1897 door Camille Huysmans in Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde uitgegeven hekelschrift in proza is gebleken een paraphrase te zijn van dit Leenhof; het wordt hier mede nog eens opgenomen. Dat het spel van den Wellustighen Mensch, dat voorkomt in het archief van de Haarlemse kamer Trou moet blijcken, het in 1551 voor de Violieren opgevoerde spel van onzen dichter is, werd reeds vroeger vermoed. Kruyskamp meent het bewijs te hebben ontdekt, dat dit inderdaad zo is: er komt een refrein in voor, dat van Jan van den Berghe blijkt te zijn. Beslissend is dit wel niet, daar rederijkers meermalen in hun werken, ter stoffering refreinen van anderen overnamen. Maar samen met de gelijkheid van den titel en met het feit dat ook Hanneken Leckertant van onzen dichter en heel wat Zuid-Nederlands werk in die handschriften werden overgeschreven, sluit het wel allen redelijken twijfel uit. Het is het spel van den wereldsen mens, die tegen zijn goede ingevingen in door zijn hartstochten, zijn jacht naar genot en eer, meegesleurd, door de be- | |
[pagina 160]
| |
proeving tot inkeer komt en door Gods genade gered wordt. Een spel dus in den aard van Elckerlijc, doch algemener en niet bij één toestand, het sterven, beperkt. Zo mist het ook het direct-aangrijpende, het gespannen-dramatische van het oudere spel. Was het doel van Elckerlijc aan te tonen, hoe de mens bij het sterven alleen steun vindt in zijn goede werken en in de genademiddelen der H. Kerk, dat van den Wellustighen Mensch is, uit te beelden, hoe de mens eeuwig zou verloren gaan, zond God hem de beproeving niet en erbarmde Hij zich niet over hem, als hij zijn schuld bekent en om Zijn genade roept. Het is duidelijk, dat het oude spel onzen dichter heeft geïnspireerd, en Kruyskamp had daar wel even over mogen uitweiden: het is als een nieuwe bewerking van hetzelfde thema. Ook hier klaagt God van uit zijn troon over de ondankbaarheid der mensen en zendt Hij, niet Dood, maar zijn Gramschap, om den mens te straffen. Ook hier roept de zondige mens tot God om erbarmen in een refrein, waarvan de stoc zelf aan dien van Elckerlijc herinnert: Elck. Wilt mi vergheven mijn misdade,
Want ic begheer aen u ghenade.
W.M. Ick roep om genade, heer, want ick heb misdaen.
Des te meer mag het treffen, dat in W.M. de strophe tot Maria ontbreekt. Doch om over de strekking van W.M. te oordelen, moet ik er voor waarschuwen, dat wij den oorspronkelijken tekst niet zeker vóór ons hebben: de Pellicanisten schijnen er heel wat aan te hebben gewijzigd. Maar van den Berghe zelf kan bij het meer algemeen-christelijk thema zijn gebleven: dat de mens gered wordt door Gods genade; gelijk trouwens ook de recht katholieke spelen Van den Mensch (in J. Broeckaert's Rederijkersgedichten) en Van 's menschen gheest, dat we verder vermelden. Ook op invloed van Mariken van Nieumeghen mocht gewezen worden. Het pleidooi in den hemel tussen Gods Gramschap en Gods Gratie, een nabloei van het paradijsproces, herinnert aan het spel van Maskaroen bij den ommegang te Nijmegen. Ik heb ook heel wat woorden en uitdrukkingen aangetekend, die W.M. uit de Antwerpse volkstaal mag hebben ontleend, doch ook in Mariken van Nieumeghen hebben aangetroffen; b.v. Diet stelt int wilde van thienen van vieren, waarmede vgl. M.v.N. 642 (447): Diet van tienen van vieren Stellen int wilde, en mijn verklaring in Sprokkelingen II (Gent, blz. 160-161). Verder de woorden achterdincken (v. 753), prasen (v. 827) en dan ghescille (v. 479) (waarbij vgl. ook Sprokkelingen II, v. blz. 157). Als toneel is W.M. ook wel het mindere van Elckerlijc. Er komen te veel lange spreekbeurten in voor, wel eens een hele, vrije saaie, predicatie in een kerk, en dan, er zijn te veel en te abstracte ‘zinnekens’, die ook onderling te veel twisten en beraadslagen. Het wordt verder meer een Bourgondisch-Renaissancistisch spel, waarin de uitbeelding van het weelderig leven een ruime plaats heeft. Kruyskamp heeft naar invloed van de Renaissance gezocht en dien vooral gevonden in enkele uitingen van levenslust: men zou dien in | |
[pagina 161]
| |
geheel deze voorstelling kunnen zien. En ik vraag me af of Van den Berghe hiermede niet bedoelde, het sobere, strenge Elckerlijc te ‘moderniseren’. Naar aanleiding dier allegorische personages wil Kruyskamp de doorlopende allegorisering in de zinnespelen verklaren uit de mentaliteit van den middeleeuwsen mens met zijn dramatische opvatting van den kosmos. In alle situaties zoekt de middeleeuwse mens de krachten van goed en kwaad, van God en duivel in dit drama te onderkennen; zijn ze eenmaal in een typering gevangen, zo is daarmede hun rol bepaald. Misschien is dit wel enigszins geleerd en gezocht, en ook wat folkloristisch. De drang naar allegorisering, naar verpersoonlijking, ligt in de natuur vooral van den dichter. Het tijd- en ruimteloze, het abstracte en algemene denken van den middeleeuwer, voerde er dan toe om de verpersoonlijkte krachten als blijvende en algemeen geldende personages voor te stellen. De folklorist denkt wellicht aan de kracht van een naam om het ding in zijn macht te krijgen; maar de vraag is of dit doel bij de naamgeving primair is geweest, wat ik betwijfel. Ten slotte ziet Kruyskamp in Jan van den Berghe ‘een redelijk man, met een open oog voor het verkeerde in maatschappelijke en kerkelijke toestanden, medelevend met de nieuwe stromingen, maar afkerig van extremisme en strijd’. Met die voorzichtige beoordeling kan ik het volkomen eens zijn (vgl. wat ik over hem schreef t.a.p. en blz. 337). Men blijve zich echter bewust, dat wij noch van het Leenhof noch van W.M. den oorspronkelijken tekst met zekerheid bezitten. Ik waardeer het ten zeerste, dat Kruyskamp ons een leesbaren tekst biedt: met normalisering in de spelling van j en v of i en u; met de voor het begrip nodige of wenselijke interpunctie, zij het dat ook de oorspronkelijke aanwijzingen bewaard bleven. Al te dikwijls worden wij nog bij de uitgave vooral van rederijkers voor raadsels geplaatst, die de uitgever voor ons had moeten oplossen. De aantekeningen zijn goed verzorgd en philologisch verantwoord. Het register van woorden aan het slot biedt een kostbare bijdrage tot een Woordenboek van de taal der rederijkers, waarvan de behoefte zich steeds meer laat gevoelen. Doch mijn bespreking is al te lang geworden, dan dat ik hier verder over uitweid. ***
Een nauwkeurig onderzoek van het zogenaamd Corn. Crul-handschrift (Sloane-hs. British Museum) door Ant. van Elslander en Lode Roose (Gulden Passer, 1949, blz. 36-79) aangevuld door G. Degroote (ib. 1950, blz. 137) dwingt ons tot enige wijziging in onze voorstelling van dien Antwerpsen rederijker. Wij steunden (Gesch. Ltk. II, 236) hoofdzakelijk op een vroeger door A. Goris opgemaakt inventaris van zijn literair oeuvre, dat nu vrij onnauwkeurig blijkt te zijn. Niet alle gedichten in dit handschrift zijn van hem; o.a. niet het zo vaak aangehaalde Een Gratie. Zeker van hem zijn enkel Den gheestelijcken ABC (ook herhaaldelijk gedrukt, voor het eerst in 1543); enkele | |
[pagina 162]
| |
psalmbewerkingen; een paar retrograden; zeer waarschijnlijk van hem zijn Den Corten ABC en de Erasmiaanse in refreinvorm gedichte Tweesprake van den rijcken ghierighen. Buiten dit handschrift staan zijn beroemde boerde van Heijnken de Luyere; zijn refrein Mont toe borse toe en enkele kleinere gedichten. Hij blijkt ook wel de auteur te zijn van een vertaling van vier Colloquia van Erasmus, die in 1611 te Delft in druk verscheen. Van alle rederijkers schijnt hij het meest in den geest van Erasmus te zijn doorgedrongen, wat hem een eigen persoonlijkheid verleent, wat mede de strekking van vele rederijkersgeschriften uit dien tijd helpt verklaren. Hij is wel steeds katholiek gebleven; zij het ook in den geest van den Rotterdamsen humanist. Deze moet bij de rederijkers heel wat sympathie hebben ontmoet: hij heeft het zaad gezaaid, dat bij de opkomst van Luther zoveel verwarring heeft gesticht. Geen mindere dan hijzelf had dit ingezien en betreurd, toen hij aan zijn landgenoot Paus Adrianus VI schreef: ‘Wij zelf hebben vroeger wat te vrij spottend en schertsend geschreven; dat mocht zo in die rustige tijden, niet vermoedend dat deze eeuw in aantocht was’ (Ep. 1. XXIII, 11). Het met enige vertraging verschenen Jaarboek voor 1950 van de koninklijke Souveraine Hoofdkamer van Rhetorica de Fonteine, bevat nogmaals enkele merkwaardige bijdragen met betrekking tot de kunst der rederijkers. Na mijn lezing gehouden bij de opening van het XVII Landjuweeltornooi te Antwerpen in 1950, waarin ik een vulgariserend algemeen overzicht bood van ons Middelnederlands toneel, handelt er Prof. C.G.N. De Vooys over een Antwerps sinnespel van Smenschen Gheest, door den rederijker Clodius presbyter, een spel dat, na het door G. Kalff indertijd gevelde afbrekend oordeel, weinig de aandacht heeft getrokken en dat C.G.N. De Vooys toch de moeite waard acht opnieuw uitgegeven te worden. Het zou, dunkt ons, inderdaad van belang kunnen zijn, omdat het verwantschap in de intrigue vertoont met het meer bekende spel van den Wellustighen Mensch van Jan van den Berghe, waarvan het, met Elckerlijc, een voorloper kan zijn. Van dien Clodius, die in de eerste helft der XVIe eeuw schijnt te hebben geleefd, is nog een kort gedicht bewaard in hs. A van Engelbrecht van den Donck, zonder enige betekenis trouwens, wat mij aan de waarde van het spel ook twijfelen doet. Hij zal wel lid zijn geweest van de kamer de Olijftack. C. Kruyskamp geeft met een goede inleiding de Klucht uit van Koster Joannes, dat in een der verzamelbundels van de Haarlemse kamer Trou moet blijcken voorkomt: met een woordspel op Niemant; het behoort tot die soort van boerden, waarin een koster of een lagere clerc het gelag betaalt. Het zou wel van Noordnederlandse afkomst kunnen zijn, ook om de vermelding van de. Maas. Daarna biedt Lode Roose een studie over Anna Bijns: of die ook de auteur van volksboeken, met name van Floris en Blancefloer en van Mariken van Nieumeghen kan zijn. Al wijken zijn conclusies af van de mijne en al is zijn bijdrage grotendeels tegen mijn opstel van 1949 over Mariken van Nieumeghen gericht, toch breng ik graag hulde aan de zakelijkheid en de degelijkheid van zijn onderzoek. Ook meent hij alleen, dat mijn toeschrijving | |
[pagina 163]
| |
van Mariken van Nieumeghen vooralsnog niet bewezen is. Hij had ook nog geen kennis kunnen nemen van mijn latere studiën over het onderwerp, in 't bijzonder nog niet van de eerst onlangs verschenen Nieuwe Studiën over Anna Bijns. Hier moge hij wellicht een antwoord vinden op zijn voornaamste bezwaren. In een opstel Het refrein en de Hervorming onderzoekt Ant. van Elslander, hoe zich Hervorming en Contra-Reformatie weerspiegelen in de refreinenliteratuur van de zestiende eeuw, ten einde aldus de overzichten van Prof. W.A.P. Smit en Prof. G.A. Van Es aan te vullen, die in hun behandeling van de hervormingsgezinde poëzie vooral bij de psalmenvertalingen en de liederen waren gebleven. Ant. van Elslander toont zich goed op de hoogte van de hervormingsliteratuur, die hij trouwens door de ontdekking van een paar bundels heeft verrijkt. Het is gewetensvolle en verdienstelijke arbeid. Toch diende er m.i. op gewezen, dat bij de zogenaamde Nationaal-Gereformeerden de invloed van Erasmus tot de opkomst van het Calvinisme overwegend schijnt te zijn geweest. Wij herinneren aan wat we zoëven zegden over C. Crul. En de leer van ‘Naer hope jolijt’ is niet katholiek op het randje af: het is de katholieke leer zelf. Wat mij echter telkens treft bij dergelijke literatuur is, dat er hier wel veel wordt gescholden, veel gehekeld, veel, zelfs met overtuiging, beweerd, veel gedweept met het Evangelisch Woord of het zuiver Evangelie, enz., maar geen enkele maal ook uit dit Evangelie, uit Gods Woord, voor een of ander bepaald stuk der Hervorming betoogd. Men krijgt den indruk, dat de mensen zich toen opwonden met nieuwe leuzen, die tot nieuwigheden opzweepten tegen het ergerlijke in de kerkelijke toestanden, en met een soort van persoonlijke vroomheid, die vooral putte uit het Oud-Testament en uit de psalmen. Anna Bijns betoogde ten minste nog: tegen Luther's opvatting van den vrijen wil; tegen de leer van het alleenzaligmakende geloof; tegen de nieuwe leerstellingen in 't algemeen, door de beschouwing dat de Kerk zestien eeuwen zou hebben gedwaald, hoewel ze de belofte had van den bijstand van den H. Geest, enz... Gaat schr. hier niet te licht bij voorbij, onder voorwendsel dat dit theologie is, geen poëzie? Uit zijn grondige kennis van den Antwerpsen rederijker Willem van Haecht deelt Jo Steenbergen ons een bijdrage mee over Willem van Haecht's Geschriften voor het Antwerpse Landjuweel. Dit laatste was reeds het onderwerp geweest van geheel een boek, dat wij aan het slot van onze vorige kroniek nog konden aankondigen. Al bracht dit misschien weinig nieuw materiaal, het bekende werd zó in zijn tijd en omgeving geplaatst, zó utgewerkt, dat wij het schitterende feest van 1563 als het ware stap voor stap konden volgen. De hier thans geboden studie laat toe, ons een gedachte te vormen van wat een der grote rederijkerskamers van Brabant op een uitgelezen wedstrijd als dezen kon verwezenlijken en welke kunstopvattingen de dichters bezielden in dezen overgang uit de Middeleeuwen naar de nieuwe tijden van de opkomende Renaissance. Het Jaarboek besluit met een bespreking door J.J. Mak van twee uitgaven | |
[pagina 164]
| |
van gedichten van Jan Smeken. Het wordt vooral een aanval tegen mijn stelling over den auteur van het mirakelspel Van den H. Sacramente vander Nieuwervaert. Ik had betoogd, dat Jan Smeken er de dichter van was: omdat het aldus tot tweemaal toe in het handschrift staat, en omdat de twee wel bepaalde duivelen, niet meer, die er in voorkomen, ook in een ander, zeker, spel van Smeken worden aangetroffen. J.J. Mak maakt er zich wat gemakkelijk in een handomdraai van af, als van geen tel, om voorts in het ijle te fantaseren en met een hoge borst te verklaren: dat Smeken de auteur niet kàn zijn. Wij zullen elders met zijn stelling afrekenen.
***
Als Middelnederlandse Geestelijke Gedichten, Liederen, Rijmspreuken en Exempelen, heeft Dr. Luc Indestege de Dietse teksten verzameld en uitgegeven, die, veelal als bladvulsels, voorkomen in een onlangs te Jongenbosch in het bezit van baron de Cartier d'Yve-Hermans de Favereau ontdekte Latijnse handschrift, van het einde der XVe eeuw, afkomstig uit het Windesheimer klooster ‘Ter Noot Gods’ te Tongeren (Gent, uitg. der Academie; ook bij N.V. Standaard-Bhl.). Het bevat een zestiental geestelijke gedichten; een tiental liederen, waaronder vijf Kerstliederen, met 3 in mengtaal (Diets en Latijn); 96 kortere rijmspreuken en citaten; een paar exempelen. De uitgever heeft zich geen moeite gespaard om op te sporen wat hiervan reeds bekend was, en om er ons volledig van op de hoogte te brengen. De tekst werd goed verzorgd; verklarende aantekeningen onderaan de blz. bevorderen het begrip, al lopen ze enigszins samen met de varianten en andere opmerkingen. De taal is doorgaans Limburgs gekleurd. Het langste gedicht (294 vv.), was reeds door Prof. De Vooys bekend gemaakt als Der Goeder leiken reghel. Het vijfde lied is een variante van een Maagdendans: de dans der reine maagden om Jesus. Een der innigste gedichten is het XVe: Een gheystelec wijnghelach ter ere van het H. Hart: een gedicht dat reeds uit de veertiende eeuw, misschien zelfs vroeger, dateert. Sommige gedichten en liederen treffen wel door diepte en kracht van gevoel. Wat mij in deze verzameling bijzonder treft is, dat de doodsgedachte hier zowel in de gedichten als in de spreuken zo vaak tot uiting komt. Het is monachale devotie, die gaarne verwijlt bij de ijdelheid en vergankelijkheid van het geschapene. Intussen enigszins drukkend, pessimistisch, weinig opgewekt, kenschetsend reeds voor den tijd die kwam: de Bourgondische tijd, die zich gaarne, bij al zijn uitspattingen, ook aan de doodsgedachte klampte als aan een anker in dien alles meesleurenden vloed. Het belangrijkste gedicht van dien aard is het VIe: een in een viertal lezingen als Das andere Land bekende dodendans. Twee spreuken worden uitdrukkelijk aan Hadewijch toegeschreven: een strophe uit de latere Mengeldichten, en een paar rijmende regels uit de Brieven (br. VI, r. 267). Dat veronderstelt een overlevering als die van onze handschriften, waarin werk uit haar school reeds met het | |
[pagina 165]
| |
hare was verbonden. Het pleit er nog voor, dat Hadewijch in de vijftiende eeuw ook in het Limburgse nog niet vergeten was. De uitgever vraagt zich af, wat bonenfant in str. 26 van ged. (de dodendans) mag betekenen: Soe warich liever een bonenfant Als ich come in dander lant. Ik zie er een vertaling in van boni pueri: de naam voor de aanhangers der mystieke beweging in de XIIIe en XIVe eeuw, waaruit de begarden zijn ontstaan. De invloed van de Duitse mystiek in deze verzameling verklaart zich uit de grenspositie van Limburg. Het exempel van enen pelgrijm van iherusalem, die zeven zakken te koop biedt, die Jesus hem afkocht, is gewis Eckardisch: naar mijn smaak, al te gezocht en te ingewikkeld. Merkwaardig is het wel; maar mooi kan ik het niet noemen. Intussen zijn we L. Indestege dankbaar voor de aanwinst, die hij ons biedt voor onze geestelijke lyriek en voor al de zorg die hij aan de uitgave heeft besteed.
***
Nog moet ik ten slotte wijzen op een belangrijke bijdrage van E.H.J. Noterdaeme, pastoor van Snellegem, over Jacob van Maerlant, Klerk van de heren van Roden te Snellegem (Handelingen van het Genootschap Société d'émulation, Brugge, 1951). De schrijver is hier tot verbijsterende ontdekkingen gekomen: hij verzekert het bestaan van een Maerlant in het Brugse Vrije zelf; hij ontdekt er een familie De Coster, te Houtave-Maerlant; ja zelfs een Jacob de Coster, die in 1246 klerk der heren van Snellegem schijnt geweest te zijn en die na het uitsterven dier heren te Snellegem, ca. 1257, naar zijn geboortedorp kan zijn teruggekeerd, tot hij te Damme kwam. Hij geeft ons een beeld van de verwikkeling van lenen en goederen aan deze en gene zijde van de Schelde en van de drukke betrekkingen die toen tussen Hollandse en Vlaamse heren bestonden. Onze dichter die zich in zijn Merlijn, Jacob de Coster van Maerlant noemt, zou dus nooit te Maerlant in Oost-Voorne koster zijn geweest, maar De Coster hebben geheten en van Houtave-Maerlant afkomstig zijn. De zwakke algemeen verworpen hypothese van K. Versnayen, die in 1862 reeds voor een Vlaamse Maerlant pleitte, krijgt aldus steun en bevestiging. En toch, hoe machtig bij een eerste lezing de indruk moge zijn dat nu eens alle Maerlant-problemen op eenvoudige wijze schijnen opgelost, de oude verklaring, dat onze dichter genoemd werd naar het Maerlant in Oost-Voorne, zal wel blijven standhouden. Hij heeft al te duidelijk een tijd lang in Oost-Voorne verbleven: In zijn Der Naturen Bloeme verklaart hij, dat hij bepaald weet, blijkbaar uit eigen ervaring, dat er in Voorne geen ratten mogen leven. Maerlant is ook een gemeente, een plaats, geen streek; een plaats nog wel, die bekend moet zijn geweest aan Albrecht van Voorne en Floris V: tegenover hen noemt hij zich de coster van Maerlant en Jacob van Maerlant. Onze dichter noemt zich vaak Jacob, soms Jacob van Maerlant, in die gedichten juist die voor Hollandse opdrachtgevers werden geschreven, éénmaal | |
[pagina 166]
| |
Jacob de coster van Maerlant, doch nooit Jacob de Coster. Ook heeft Jacob te veel voor Hollandse opdrachtgevers gewerkt, dan dat zijn betrekkingen met hen door de betrekkingen der heren van Roden-Snellegem kunnen verklaard worden. Er is verder in E.H. Noterdaeme's verklaringen veel hypothese. Maar dit alles vergt nadere uiteenzettingen, die ik elders hoop te bieden. Deze beknopte aanwijzingen mogen volstaan, om overijlde besluiten te voorkomen. Wat niet belet, dat Noterdaeme's bijdrage van groot nut en betekenis moet heten: ook omdat zij veel in het leven en het werk van onzen dichter kan helpen verklaren, door de betere kennis die zij brengt van de maatschappelijke toestanden van dien tijd in die gewesten. |
|