| |
| |
| |
Raymond Brulez
De ongenoemde
Fragment uit De Haven (deel III van Mijn Woningen).
De lezer weet reeds in welke omstandigheden mijn moeder ons huis te Borgen verkocht. Maar soms, ingevolge een subtiele gunst, welke spotte met alle eigendomsrechten en notariële akten, behoorde het nog één enkele nacht ons toe, zoals op die vreemde Paasdag van 1951, toen...
***
...de Derde Oorlog losbrak.
Reeds in de lift die mij van de achtste verdieping van ons appartement te Brussel naar het gelijkvloers bracht, voorvoelde ik het naderen van Onheil. Een ogenblik was ik instinctief geneigd de Stop-knop te drukken, maar ik overwoog dat, zo ik mij niet vrijwillig naar het Noodlot begaf, dit, zoals Lagardère, de Bultenaar, mij wel zou komen halen. Gelaten liet ik mij verder voeren.
Van uit de hall van het flatgebouw merkte ik doorheen de glazen voordeur een politieagent die, spiedend, zich had opgesteld achter een jasmijnstruik van de square. De jonge botten ontvouwden een te schaars, te ondicht lover om hem volledig te verbergen. Zodra ik buitentrad, snelde hij naar mij toe en reikte mij zelfzeker en zonder zich vooraf van mijn identiteit te vergewissen het heroproepingsbevel. Gemeente waarheen drager van onderhavig zakboekje dient gestuurd in geval van MOBILISATIE: Claven, Minderbroederskazerne.
Tuchtvol haastte ik mij naar deze bestemming.
In het wapendepot was ik verheugd Van Heerswijngels terug te zien, de wachtmeester die mij, jonge rekruut, had gedrild; maar het verdriette mij dat hij in die verlopen twee en dertig jaar, niet in rang was gestegen, spijts zijn IJzerkruis, zijn Vuurkruis, zijn Leopoldsorde met Zwaarden, waarvan de vettige en getaande lintjes nog het getuigenis aflegden van bewezen dapperheid. De onderofficier met de vergrijsde slapen scheen zich trouwens in zijn minderwaardige en mislukte loopbaan te schikken. Vol ingespannen aandacht beklopte hij met een fijne beitel de vóórkant van een zilverig glanzende helm
| |
| |
die hij tussen beide knieën omkneld hield. Langsheen de wand lagen op het schap tal van gelijkaardige hoofddeksels. Zij verschilden totaal van de Franse en Engelse helmen waarmee de Belgische soldaten successievelijk in 1916 en 1942 uitgerust werden. Hun vorm herinnerde veeleer aan de stormhoeden der Clavense gemeentenaren, die onder Zannekin in de slag op de Casselberg, de nederlaag hadden geleden. Bedenkelijk vóórteken! Ik vertrouwde de wachtmeester mijn bezorgdheid toe.
‘O, men zegt veel goeds van deze nieuwe helm! Zijn zilverig metaal moet bescherming bieden tegen de boosaardige uitstralingen der radioactieve projectielen. Ik wil deze wetenschappelijke waarborg niet in twijfel trekken, maar voor alle zekerheid beitel ik hier toch, zoals ge ziet, het gelaat der Gorgone... De aanblik dezer antieke figuur zal schrikbarend werken op de tegenstander. Ik raad U aan mijn voorbeeld te volgen. En daarbij: Inter armas dient de kunst niet in ongenade te vallen. Het is een aangename tijdpassering in een oorlog die, naar ge weet, bij definitie een ‘lang wachten is’.
Ik wierp op dat ‘mobilisatie nog geen oorlog was’.
- ‘Wel kerel! Ge zijt blijkbaar nog niet op de hoogte der jongste gebeurtenissen?’
Van Heerswijngels wikkelde het Clavens Handelsblad los waarin hij zijn boterhammen had ingepakt. Een in vetjes gedrukt en daarenboven door de boter bevlekt bericht meldde: ‘Bij het ter perse gaan, vernemen wij dat de vijand heden nacht nabij Calingaert het Belgisch grondgebied is binnengevallen en de staat van oorlog om twee uur is ingetreden’. Hierop volgde wat korte redactionele commentaar: gewettigde imprecaties aan het adres van ‘de snoodaards die bij Calingaert de Mensenrechten en de Oorlogswetten aan het schenden waren’. Maar nergens vermeldde het blad de naam van de Staat waarmee België op voet van oorlog was komen te staan.
Ik uitte mijn bevreemding hierover.
‘Een curieuze geschiedenis inderdaad!’, beaamde de wachtmeester, ‘wellicht zonder voorgaande in de Geschiedenis. Zie deze stafkaart van het Leger. Gij zult er al evenmin een gemeente Calingaert ontdekken als op de palm van mijn hand. Heette de overrompelde grensplaats: Lombaertzijde, Bouchoute, Eupen of Risquons-Tout, dan wist men allicht met wie wij te doen, of beter, te vechten hebben. Naar kapitein Daubresse beweert is in dit camoufleren der plaatsnamen een welbewust opzet te zien onzer Regering. Het zou deel uitmaken van een plan, onder geen voorwendsel, de identiteit van de Vijand bekend te geven. Steeds zal ze te werk gaan met omschrijvingen. De krant levert U alree een staaltje: Zij die bij Calingaert, enz. Precies zoals de Dichter die er voor terugdeinst de naam Gods uitdrukkelijk te noemen, maar van Hem gewaagt als: ‘Celui qui met un frein à la fureur des flots...’
- ‘Maar welke kan de reden zijn van dit mysterieus gedoe?’
- ‘Wellicht louter aesthetische bedoelingen? Onze meesters dromen misschien van een “zuivere oorlog” zoals er reeds een “zuivere poëzie” bestaat, een “Oorlog om de Oorlog” zoals men “De Kunst om de Kunst” heeft
| |
| |
betracht. Noemden zij de Vijand, dan zouden ze tevens verplicht zijn ons het waarom van zijn aanranding te vertellen, de eisen van zijn ultimatum. Of hij de afstand van onze Kongokolonie verlangt, het aankleven van een bepaalde ideologie of eenvoudig weg de doortocht naar een te plunderen buurland. Dit schaduw-boksen tegen een anonieme tegenstander kan enkel sine ira et studio geschieden. Het veronderstelt bij onze soldaten een nieuw soort van heldhaftigheid. Het is alleszins een nobele idee...’
- ‘En een dwaas opzet, fataal voor het moreel van Leger en Natie. Alleen de gewisheid voor een rechtvaardige zaak te kampen maakt, samen met de Tucht, de sterkte uit der heerscharen’.
- ‘Maar kerel, gij strijdt voor een rechtvaardige zaak! Dit lijdt toch geen twijfel. Ook zonder bij name de struikrover te kennen die, gemaskerd of het gelaat besmeurd met roet, U aanrandt, zult gij U tot de laatste ademtocht verweren in de verdediging van uw geboorteland, uw geboortestad, uw geboortehuis - dit huis dat gij met zoveel ijver hebt beschreven... En laat ons kort gaan. Ziehier uw helm, uw karabijn. Het stamnummer 18101895, gebrand in de kolf zult ge gemakkelijk onthouden: het is de datum van uw geboorte. En haast U nu. Uw batterij is opgesteld in het Caldoduin te Borgen. Vóór middernacht moet ge op het appèl zijn, zoniet wordt ge als deserteur beschouwd. De dood met de kogel! Van Claven naar Borgen is de afstand dertien kilometer: een wandeling. Ware ik van U ik zou het treintje schuwen. Met zijn overmoedige rookpanache, zijn rumoer, zijn fluitgegil daagt het als het ware een vliegeraanval uit. Gemitrailleerd tot de laatste man...’
Ik volgde de wijze raad van de wachtmeester. Onder het middeleeuwse gewelf der bouwvallige Volderspoort stond een bazooka opgesteld, gericht in de baanas. De eerste aanratelende tank zou de granaat inkasseren - ten ware, ginds in de bocht van de weg, de gevel van de Vrije Vakschool van Sint-Pieter-op-de-Dijk het zou doen. Dit was blijkbaar ook de bezorgdheid van de eerwaarde bestuurder die op een ladder klauterde om uit de gevelnis het fraaie Madonna-beeldje weg te nemen. De pater keek even over zijn schouder naar mij neer, fluisterde vriendelijk-vroom ‘God zegene en behoede je, krijgsman!’
Hoe rustig was het op mijn verdere tocht! Geen spoor van paniek of overijlde uittocht. Op de akker volgde een ploegende boer traagzaam het driespan dat de rechte voor sneed. De gewelfde, vochtige aardschollen glommen in het vochtig westerlicht als afgelegde stukken van een wapenrusting. Vogels kwinkeleerden verscholen in sprietend gras, groenende heesters of duidelijk zichtbaar in nog bladerloze boomkruinen. Het was alles zodanig vredig dat ik gaandeweg de oorlog waarachtig aan 't vergeten was. Ginds, een boogscheut ver, spiegelde als een bezonde ruit een vers gevernist uithangbord waarop in stevige romeinse kapitalen IN DE KRUISKALSIJDE, en in sierlijk kursief: Lusthof. Terzijde van een hagelwit gekalkte landelijke herberg lag een grasperk, waar een kleine paardjesmolen en lege schommelschuitjes roerloos opgesteld stonden. Tussen twee prieeltjes in, de ingang tot een DOOLHOF,
| |
| |
waarvan de manshoge ligustrumhagen reeds groenden, terwijl in zijn centrum een hoogstammige appelaar nog niet uitbotte. Het was er verlaten triestig in dit oord waar men in deze Paasvakantie stoeiende kinderen had verwacht. Vooral de doolhof leek onheimelijk, waar anders jolige paartjes allicht de afzondering voor al of niet onschuldig kattekwaad gebruikten. Ik trad de herberg binnen verwelkomd door een jong, tenger herbergmeisje, dat mij geredelijk de karabijn van de schouder nam om ze in een rek tussen biljartstokken te stellen.
Nadat ze mij het bestelde glas bier had gebracht, ging ze zitten aan de tafel; de greep der beide handen steunde op het zilveren schenkbord dat mijn gelaat weerspiegelde. Ik was mijn eigen Gorgone! Mijn ontzette uitdrukking leerde mij dat ik mislukt was in mijn poging om mijn bezorgdheid door kunstmatige luchthartigheid te verdrijven. Neen, deze tocht was geen banale wandeling, zoals ik ze vaak in gezelschap der vrienden Julien Martijn en Joseph Doetsch had gemaakt. Ditmaal stapte een andere, onzichtbare reisgezel aan mijn zijde: Kompaan-Angst!
Maar hier, tegenover mij zat een zwijgzaam bleekzuchtig meisje, blijkbaar onbekommerd om alle dreigende gevaren. Haar placiditeit prikkelde mij.
‘Weet ge wel dat het oorlog is?’ vroeg ik haar met een soort van verwijt in de stem.
- ‘Gij zegt het mij... O 't zal daàrom zijn dat er zo weinig klanten komen. We hadden nochtans voor de Paasdagen de hele lusthof zo fraai doen herschilderen: de priëeltjes, de schommels, de paardjesmolen’.
- ‘En deze ramp verdriet U niet meer dan dat? De misrekening in de nering. Maar het doodsgevaar voor mij en die duizenden soldaten: dat is van geen tel?’
Zij keek mij aan met superieure onverstoorbaarheid. ‘O, krijgsman! Zo gij sterft in staat van genade, wat kan U dan de rest deren? Oorlog alhier en oorlog aldaar? Dit is van weinig tel... Het essentiële, het primordiale is de alomtegenwoordigheid Gods. In veld of duin, in stad of dorp, op Vega of Capella, binnen God is het steeds veilig’.
Ik was minder getroffen door deze verheven gedachtengang dan door de keurige woorden waarin hij voorgebracht werd. Een herbergdienster gebruikte termen als ‘krijgsman’ (in de plaats van ‘soldaat’ of ‘piot’), ‘essentieel’, ‘primordiaal’!... De strijd der flaminganten voor de culturele verheffing van ons volk had dan toch vruchten gedragen!... Terwille van deze hartverheffende vaststelling vergaf ik het meisje gaarne haar nonchalante houding tegenover alle wereldcatastrofen. Ik dacht onze conversatie voort te zetten op het verheven stramien waarbij ‘primordiaal’ en ‘essentieel’ schering en inslag zouden zijn, toen mijn oog verrast werd door een geëmailleerde rode plaat waarop in gulden letters het opschrift prijkte BIEREN CALINGAERT. Meteen herviel ik in mijn actuele zorgen.
- ‘Meiske, zeg mij, waar ligt Calingaert?’
- ‘Ligt?’
| |
| |
Zij fronste de rosse wenkbrauwen.
‘Gij spreekt over hem als over een dode! Hij ligt beslist nog niet op het kerkhof, maar gaat en staat, wandelt en rijdt te paard en per auto. Meneer Calingaert is de eigenaar van De Kruiskalsijde, en van veel andere herbergen in de Vlaanders. Hij is brouwer en burgemeester van Schaerdycke... Maar dat schijnt U niet te bevallen?’
- ‘Het verbouwereert me veeleer. Ik hield Calingaert voor een gemeente - en niet voor een eigennaam, - de geheimzinnige localiteit waar de vijandelijkheden zijn begonnen. Ik meende een glimp te bespeuren van een licht, dat misschien het obsederende mysterie: de identiteit van de Ongenoemde kon ophelderen’.
- ‘Heeft het werkelijk zoveel belang te vernemen wie de Vijand is?’
Ik voelde opnieuw aanrukken: Het essentiële, het primordiale, enz. en haastte mij haar te onderbreken:
‘Een oneindig belang, jonge dame! En van essentiële betekenis voor de toekomstige gedragingen zowel van U als van mij. Kennen we de Vijand niet, zo lopen we gevaar onwetens en onwillens met hem te collaboreren - zodus ons vaderland te verraden’.
- ‘Men kan in volle argeloosheid des harten zondigen’, bracht ze in.
- ‘Een biechtvader zal U zo iets vergeven, een krijgsraad niet’.
Zij zag mijn blik afdwalen naar buiten, naar de overkant van de baan waar, tegenaan de gracht, een ooi met twee lammeren op een oneffenheid van het veld stonden.
‘Dit is al wat overblijft van een huis dat vroeger een slechte faam had. Maar tot de naam toe van deze herberg is in de vergetelheid gezonken... En zo zal eens met onze Kruiskalsijde geschieden’.
- ‘De vergankelijkheid aller dingen is een klassiek thema voor een gedicht. Men zou kunnen aldus beginnen:
De schapen grazen op de puinen...
Kom, meiske, wees mij een Muze, fluister mij de tweede regel...’
Maar op dit ogenblik stopte een auto en een heerschap trad binnen door de dienster begroet met een: ‘Als ge van de duivel spreekt...’
Calingaert was corpulent, zoals het een brouwer, en familiair, zoals het een burgemeester past. Een klop op de schouder, een olijke glimlach aan het adres der fletse meisjesogen. De man dronk zijn eigen brouwsel niet maar bestelde een cognac, trakteerde met hetgeen men luste.
‘Ook een cognac voor de kanonnier, een Orangina voor Geraldine.’
Ten slotte stelde hij mij voor in zijn wagen mee te rijden tot Borgen.
‘U weet niet hoe gelukkig U mij maakt, meneer’ aanvaardde ik dankbaar, ‘één uur eerder t'huis, één uur langer bij mijn moeder, want vóór middernacht moet ik bij de batterij zijn...’
- ‘...in het Caldoduin.’
- ‘Hoe kunt U dit weten?’
| |
| |
- ‘Van ochtend vroeg zag ik de Schneider-houwitsers, 155 mm van het 15de Artillerieregiment voorbijratelen’.
Wij namen afscheid van Geraldine, die mij de karabijn over de schouder hing en de helm reikte met de woorden: ‘Sint Joris, Sint Michiel behoeden U, krijgsman!’ en reden over een baan alreeds verlaten door de avondzon.
‘Ik weet nog meer’, fluisterde Calingaert mij toe, ‘gij zijt de zoon van de vroegere stadssekretaris van Borgen. Ge moet mij eens te Schaerdycke opzoeken. Ik bewoon er een landgoed waaraan voor U familieherinneringen verbonden zijn: uw tante Leonie stierf er toen zij uw nichtje Martine het leven schonk. Nu meer dan een halve eeuw geleden... Ge moet me beslist opzoeken - zo ge ten minste behouden uit de oorlog terugkomt. Ik heb U fraaie zaken te tonen. Ik ben een collectionneur, een “connoisseur” zoals de Engelsen zeggen. De éne verzamelt Saksisch porselein, één andere Franse erotica, een zot: zijden paraplu's, En wat zou ík wel verzamelen, kanonnier?’
- ‘Allicht kristallen karaffen en roemers, brouwer?’
- ‘Mis! Ik bezit al de landkaarten, die Ortelius, Mercator en Kaerius ooit ter perse brachten...’
Ik keek de reisgezel argwanend aan en waagde dan toch maar de insinuatie:
‘Er is alvast één landkaart die in uw collectie ontbreekt!’
- ‘Welke mag ik weten?’
- ‘Degene die het Belgische Hoofdkwartier voor zijn getrukeerde oorlogscommuniqué's aanwendt.’
Hij glimlachte, maar reageerde vooreerst niet.
- ‘Weet ge,’ vervolgde ik, ‘dat bij Calingaert de vijandelijkheden zijn begonnen?’
- ‘Of ik het weet, kanonnier! En ik weet ook tegen welke prijs!’
- ‘Gij kent het aantal gesneuvelden?’
- ‘Pardon, dit bedoelde ik niet, maar wel dat deze reklame mij een aardige stuiver kost. Anonimiteit van de vijand, publiciteit in de berichtgeving: dit zijn enkel de eerste innovaties ener vindingrijke legerleiding, welke, laat het ons hopen, nog andere listen in haar mars bewaart. Houd U dit voor gezegd, kanonnier: deze oorlog wordt gewonnen door de meest arglistige partij! Niet de materiële macht, maar de Intelligentie overwint! Psuchè nikai!...’
De klassiek geschoolde brouwer stopte vóór het portaal der Sint Antoniuskerk. Ik dankte en nam afscheid. Ik zag zijn wagen in de bocht der Kustlaan verdwijnen in de richting van Zeebrugge en thans hoorde ik de zeebranding: een sereen, alomtegenwoordig gebruis, door geen wanklank gestoord en van een intensiteit die, iets ongewoons voor de avond, een aanzwellende bries verried. Boven de stad passeerden landinwaarts in snelle drift jachtige, compacte wolken die de nagloed van het Westen doofden. Daar ik nog over geruime tijd beschikte haastte ik mij niet naar mijn geboortehuis. Het leek mij zelfs passender dat ik het slechts met de duisternis zou binnensluipen. Lanterfantend bekeek ik de mij welbekende gevels der Kerkstraat. Van de meeste gebouwen waren de luiken dicht; niet verwonderlijk daar de winkels en hotelbedrijven
| |
| |
pas opengingen met Pinksteren. In de avonddeemstering lichtte geen enkele straatlantaarn, geen enkel vensterraam. Blijkbaar volgde eenieder reeds stipt de voorschriften der occultatie. Niettemin herkende ik in hun duistere salons, het voorhoofd tegen de spiegelruit gedrukt, nicht Adolfine en oom Jakob. Zij keken de straat in met een mistroostigheid, die even opfleurde toen ze mij opmerkten. Vriendelijk maar weemoedig knikten ze mij toe. Hun groet verheugde en bemoedigde mij zeer. Moesten tegenspoedige omstandigheden mij beletten tijdig in de batterij aan te komen, deze verwanten zouden voor mij kunnen getuigen dat ik tóch op weg was naar de bestemming op het mobilisatiebevel. Maar konden getuigenissen van verwanten ingeroepen worden? Met verontrusting stelde ik vast dat geen enkele, niet verwante Borgenaar te bespeuren viel, zelfs niet eens Lambert, die anders op elk uur van de dag van op de drempel van zijn schoenwinkel de voorbijgangers met olijke interesse monsterde. Blijkbaar hield het door vader Martijn uitgebelde politieuur de burgerbevolking van de straat. En inderdaad, zij die bij de bioscoop een vrachtwagen stro losten bleken soldaten te zijn. In de voorhal, sluimerden infanteristen op de grond. Bij de ingang schreef een sergeant met krijt op het uithangbord, letters en cijfers die voor de ingewijden verstaanbaar waren en die ik slechts vluchtig durfde begluren, bevreesd als ik was van spionnage verdacht te worden. Ik haastte mij verder.
Nu was ik op de hoogte van ons huis. Doorheen een wolkbreuk illumineerde de volle maan een ruim moment lang de beide gevels. Tot de minste krullen der balkons en zolderkamerskapitelen waren duidelijk zichtbaar. Naast de ingangsdeur lagen op de bank boeken uitgestald. De wind die van de dijktrap blies, waaide van enkele de omslag over en tot mijn verrassing herkende ik er de twee meerminnen op van mijn Ex-libris. Een streek van Pelgrijn? Zijn boekhandel was potdicht. Zo liep ik dan toch even de andere winkels binnen, waarvan de deuren op een kier stonden. Bij Minerva waren rekken en uitstalramen leeg. Zelfs het vloertapijt was verdwenen. De vermolmde plankenvloer kraakte onder mijn aarzelende stappen. Toch dreef er nog een nageur van fijne reukwaren. In de juweel- en antikwiteitswinkel van Héloïse ritselde de wrange schimmel van het behangpapier. Een tiental kisten stonden klaar ingepakt. Drie waren nog niet dichtgenageld; een porseleinen Amor reikte vuist en boog uit de schaafkrullen. Spijkers lagen op de grond verstrooid. Ook breekijzer, tang en hamer waren achtergelaten: het alaam dat een zorgzaam werkman, 's avonds in zijn baalzak meedraagt naar huis. Dit wees op overijlde vlucht. Ook in La Pensée was een taak afgebroken. Op de toonbank een krans van papieren rozen waarnaast een paars lint Aan onze diepbetreu... Tevergeefs zocht ik naar de ontbrekende zilveren letters om het opschrift te voltooien.
Ons huis leek wel een derelict, een schip op drift, verlaten door zijn bemanning. Ik had nu echter alle vertragende voorwendsels uitgeput om nog niet het sanctuarium: de middensalon en de Japanse verandah te betreden en toch bleef ik besluiteloos in de lange marmeren gang heen en weer wan- | |
| |
delen vooraleer mijn moeder op te zoeken.
Toen plots de gruwelijke overweging: Wat! Zocht ik hier mijn moeder? Zij was toch overleden in de lente van 1942! Ik had toch in de Kommandantur te Brussel een paspoort voor het Kustgebied gevraagd en gekregen. Aan mijn dochter had de Duitse officier dit geweigerd omdat zij enkel de kleindochter van de overledene was! Ik dróómde en zou ogenblikkelijk ontwaken in een wereld zonder oorlog en zonder moeder voor mij. Maar ik bleef voortwandelen over de vierkante zwarte en witte marmeren tegels. Toen aan de voet van de monumentale trap viel mijn blik op het hotelbord volbehangen met sleutels. Twee getallen bleven onbelegd: 13 en 22: onbedrieglijke tekens dat alle leven dit huis niet ontvlucht of er uitgestorven was. Op kamer Dertien sliep mijn moeder omdat deze precies boven de keuken gelegen, wat meedeelde van de warmte van de schoorsteen.
Droom of Wake? Ik zou het spoedig uitmaken. Roepen zou ik om mijzelf te wekken.
‘Istriemand?...’ schalde het in gang en traphal, dit stridente appèl met de vibrerende medeklinkers, dat ik mij herinnerde uit mijn kindertijd, wanneer te Coolscamp klanten de kruidenierswinkel binnenkwamen en het pover deurschelletje mijn tante Julie niet uit haar middagdutje vermocht te wekken.
‘Istriemand?’
En nog eens, haastiger en nadrukkelijker:
‘Istriemand? Istriemand?...’
De glazen panelen der dubbele salondeur helderden op. De witte eivormige deurknop draaide, hengsels piepten. Vóór mij stond mijn moeder, o, zo veel gebogener en magerder dan toen ik haar de laatste maal bezocht!
‘Wel jongen, kom binnen, ontdoe U van al dat tuig en ga zitten’.
Onder de statige, zelfingenomen blik der grootouders in de zwarte en gouden ovalen lijsten, nam ik plaats naast mijn moeder aan de lange acajoutafel waar wel dertig gasten konden aanzitten. De kroonluchter praalde met al zijn lichten: de sissende blauwgele gasvlinders en de lange gloeikousen als rechte stampers in kleurige glazen bloemkelken.
‘Zijn al onze huurders reeds op de vlucht: Minerva, Emerence, Héloïse, Pelgrijn?’
‘O, zouden zij?’ verwonderde zich mijn moeder. ‘Misschien zijn ze nog niet toegekomen. Het seizoen is toch nog niet begonnen...’
‘Maar waarom stalt Pelgrijn mijn boeken uit op onze bank?’
Mijn moeder bloosde en fikseerde haar blik op de ringen, die zij nerveus rond haar vermagerde vingeren bewoog. Zo deed ze steeds, wanneer zij zich aan enige onvriendelijke opmerking, ja aan een bars verwijt van mijnentwege verwachtte.
- ‘O dat was niet Pelgrijn. De boekhandelaar is al lang geleden gestorven. Ik deed het voor uw profijt en welzijn, mijn jongen! Ik tracht wat geld te maken van uw bibliotheek. Dit zal U in de oorlog goed van pas komen. De soldatensoldij is zo pover en gij die zo graag een fijn maal krijgt. Het is
| |
| |
wel zonderling dat, waar ge in de oorlog van '14 en die van '40 de dans ontschampt zijt, ge in '51 moet optrekken.’
Inderdaad! Nu pas realiseerde ik deze anomalie. En een ander vermoeden kwelde mij: ik verwijlde zeker niet in een droom; maar was het wel degelijk oorlog? Bevond ik mij niet te midden van een getrukeerde ambiance, zoals Pirandello's Hendrik de VIIde, in het door zijn familie geënsceneerd anachronistisch milieu. Had ik, de laatste tijd, niet vaak betreurd in 1914 het voorbeeld van mijn neef Joseph Doetsch, de oorlogsvrijwilliger, niet gevolgd te zijn, niet zozeer uit een laattijdige wroeging, om lauwe vaderlandsliefde, maar uit een zonderling heimwee naar de emoties, die de weidse oorlogslandschappen van het Veurne Ambacht mij hadden kunnen schenken - heimwee waarvoor mijn vriend Karel Jonckheere telkens ik lucht geef aan deze klacht, een ironische monkel onder de rand van zijn brilglazen liet duikelen?
Waartoe is een moeder al niet in staat om de manie van een zoon in te volgen? Zij had wellicht een Brussels politieagent kunnen bewegen mij een fictief oproepingsbevel te overhandigen, wachtmeester van Heerswijngels om mij met helm en karabijn te equiperen. Maar vermocht ze de infanteristen aan de stadspoort van Claven en te Borgen in de bioscoopzaal te mobiliseren? Kon ze voorzien dat ik brouwer Calingaert zou ontmoeten? Het was wel beslíst oorlog! Ik voelde mij opgelucht want ik duchtte dat, met de verdamping van mijn waan, ook mijn moeder allicht in het Niet zou zijn verzwonden.
Na een moment van zwijgzaamheid kwam ze - zoals dit vaak met zeer oude lieden gebeurt - opnieuw op dezelfde gedachte terug:
‘Twéémaal de oorlogsdans ontschampt! De derde keer zou wel eens de kwade keer kunnen betekenen. Mijn jongen, gij hebt nu de leeftijd bereikt waarop uw vader is gestorven. Wees toch behoedzaam. Het Leven is een doolhof. Ge weet niet wat er aan iedere bocht van het pad te wachten staat. Het komt er op aan zo lang mogelijk tussen zijn groene schermen te dwalen, zo laat mogelijk bij de Uitgang te belanden’.
Waren deze woorden van mijn moeder eigenlijk geen omzichtige voorbereiding om mij stilaan kond te doen dat ik reeds overleden was en samen met haar in het Rijk der Doden vertoefde? Maar in dit geval, waarom traden de schimmen mijner grootouders, die ik nooit gedurende hun aards bestaan had gekend, niet uit hun gouden lijsten om plaats te nemen in eigen persoon aan de lange acajoutafel en hun woordje mee te spreken in wat stilaan op een familieraad begon te lijken? Maar een derde hypothese schoot nu mijn verbauwereerde geest te binnen. De astrophysikus Fred Hoyle had toch bewezen dat er, gezien de oneindige menigvuldigheid der werelden, op het eigenste ogenblik van ieder aards individu dubbelgangers rondwandelen op enige andere planeet, in enige andere sterrennevel, en op een aards individu fideel gelijkend in wezen en verschijning, ook in levensloop, ja tot in zijn naam toe. Ik was dus niet meer de aardse Raymond Brulez, maar een andere Raymond Brulez, indicium, laten we zeggen: 17, ademend op een ander hemellichaam, wentelend rondom Vega zoniet Capella, levend in een bescha- | |
| |
ving zo primitief, of zo hyperverfijnd, dat men oorlog kon voeren zonder te weten tegen wie of om wat.
Mijn moeder eerbiedigde zwijgzaam mijn peinzen. Een moment gleed mijn aandacht weg van het weemoedig aanschouwen van haar geteisterd gelaat.
Doorheen de glazen tussendeuren bemerkte ik nu in de Japanse verandah een vrouw voor de pupiter, bladerend in het vreemdelingenregister. Een zwarte haarwrong lag op haar fraaie hals, die de enige lichtende plek vormde in haar donkere verschijning.
‘Wie is zij?’ vroeg ik.
- ‘Nummer Twee en twintig...’
- ‘Hoe heet zij?’
- ‘Wist ik het maar! Zij woont hier reeds drie maand en nu hoop ik dat zij er eindelijk eens toe zal komen haar naam, leeftijd en adres in het register te schrijven. Maar ik dring niet aan. Zij is de enige klant’.
- ‘Hoe zo!’ ergerde ik mij, maar lette er op geen te bitsige toon aan te slaan, ‘gij herbergt in ons hotel een onbekende, een ongenoemde! Zelfs in vredestijd is zo iets strafbaar!’
Mijn moeder sloeg ditmaal de blozende blik niet neer. Haar triestige ogen rustten op mij. Haar zachte stem sprak:
‘Jongen, welke rechter zou wel het hart hebben een mens van mijn leeftijd te straffen?’
- ‘Och’, vergoelijkte ik. ‘Ik breng dat wel in orde’.
- ‘Wel, dan mag ik rusten gaan? Een mens van mijn jaren heeft veel slaap nodig... En, jongen, als ge met die dame spreekt, wees niet opvliegend, niet bitsig...’
Al over die vreemde tussenpersoon pleitte zij voor meer filiale minzaamheid te haren opzichte.
Mijn moeder zoende mij vluchtig boven de linkerwenkbrauw, zoals zij dit steeds had gedaan. De hand op de deurknop zei ze nog: ‘Zolang uw regiment te Borgen ligt, krijgt ge wellicht van uw kapitein permissie om dagelijks een uurtje bij mij door te brengen?’
Ik keek naar de verandah. De vreemdelinge was weggeslopen, deze vrouw, die een spionne kon zijn of een verklikster: een Mata Hari of een concierge! Maar ik zou haar dwingen mij haar identiteit te reveleren, zelfs ten koste van enig misverstand over mijn ware intenties. Ik zou haar opzoeken in haar slaapkamer, al mocht ze, ontzet, in mij een Tarquinius zien
Born by the trustless wings of false desire
Behoedzaam steeg ik de monumentale trap op, het geluid der zware soldatenlaarzen smorend in het tapijt. Zozeer was ik bevreesd dat de vreemdelinge mij de toegang tot haar kamer zou ontzeggen, dat ik, zonder aankloppen, de deur opende. Drie lopers maneschijn strekten zich uit ten voeten der vensters. Die milde klaarte onthulde de vrouw naakt sluimerend op het bed.
De ogen geloken, de opene mond in onrustig ademhalen, steunde zij op de
| |
| |
rechter elleboog, de linker hand gracievol verwijlend aan de schouder als ware haar bij het inslapen de kam ontglipt, waarmede zij de donkere haarvlechten geordend had. Een been was ingetrokken als ging zij slaapwandelend het bed uitstappen.
Zij opende de ogen en meteen ontspande zich de plooi der wimpers en der lippen. Zij moest nu mijn aanwezigheid wel gemerkt hebben maar bleef onverstoord. Deze schone zwijgzame sereniteit vormde trouwens een beter verweer dan elk opgeschrokken gebaar of luidruchtig protest van beledigde schroom.
Terwijl ik mij excuseerde over mijn intrusie, drapeerde zij smaakvol het laken over de klippige knieën, de wonderlijk evenwichtige borsten en één schouder. Ik liet mij kennen als een zoon des huizes, de jongste...
‘Een jongste met grijze slapen! U zijt wel laattijdig (en ik haast mij er bij te voegen: ongenood) deze kamer binnengetreden!’
- ‘Wat bedoelt u met “laattijdig”?’
- ‘Laat op de dag, laat in uw leven.’
Haar naakte arm wees naar de uurplaat van de toren, met gulden fonkelende wijzers en cijfers in het maanlicht.
Het was vijf over elf. Maar op de zijgevel van het stadhuis las ik ook de bronzen plaat: ‘op deze plaats liet ten jare 1798, Sebastien Moret een tuchtloze soldaat van het garnizoen fusiljeren ten stichtelijk exempel en waarschuwing aan de woestaards die ongenood maagdelijke kamers binnendringen’.
- ‘Gedoog, mevrouw dat ik, zonder veel omslachtigheid U de reden mededeel van een bezoek dat geen verdenking bij U mag doen rijzen. U kent mijn identiteit, mag ik nu vernemen wie ik de eer heb te aanschouwen?’
- ‘Vermits uw moeder genoegen neemt met mijn incognito, waarom volgt U niet dit vriendelijk voorbeeld?’
- ‘Ik heb daartoe dwingende redenen. Gij weet allicht dat het oorlog is?’
- ‘Dit weet ik stellig, alsook nog enkele andere dingen meer.’
- ‘Gij kunt een vijand zijn...’
- ‘Noch vijand, noch landgenoot. Er bestaat toch ook nog zo iets als apatriden?’
- ‘Verbergt gij mij uw naam, zeg mij dan toch welke de middelen zijn van uw bestaan, een bestaan dat slechts eerzaam kan zijn, gezien de zuiverheid van uw blik, de adel van uw gestalte, de...’
Haar gerezen handpalm stuitte de vloed der complimenten.
- ‘Waarom zou ik voor U een geheim maken van wat eenieder hier te Borgen weet? Ik ben een trouwe klant der speelzaal van het Casino...’
- ‘En wat een Multatuli niet vermocht te ontdekken, gij zoudt het bezitten, een onfeilbare combinatie om te winnen?’ Ik haalde sceptisch de schouders op.
- ‘Geen martingale, meneer! En ook geen bedrog! Op sommige momenten zie ik op het binnenscheel der oogleden de kleur, soms zelfs, als in gloeiend neonlicht het getal dat de roulettekogel zal uitwijzen.
- ‘Gij speelt zodus steeds zeker?’
| |
| |
- ‘U begrijpt me verkeerd. Alleen de Goden zijn bestendig alwetend. Bij mij is deze begenadiging uitzonderlijk en vluchtig. Ik speel zodus ook wanneer ik niet zie - precies zoals de dichter ook wel een vers schrijft wanneer hij niet geïnspireerd is. Dan zijn mijn kansen al niet beter of niet slechter dan die van de gewone sterveling-gokker. Ware het anders, dan had ik allang de speelbank doen springen en logeerde ik niet in het tweede-rangs hotel Brulez-D'Hondt maar wel in Hotel Doggerbank’.
- ‘Maar het Hotel Dogerbank is vernield in de Tweede Wereldoorlog!’
- ‘Houdt gij dan geen rekening met het Geloof, dat wouden verplant en bergen verzet, de Macht die de doden uit hun stof, de Feniks uit zijn as en de gebouwen uit hun puin doet herrijzen?’
- ‘En die Macht zou U toebedeeld zijn?’
- ‘Ik kan ze aanroepen’.
- ‘Straks zal ik nog denken dat gij die mysterieuze Amanda, mijn jongske zijt uit Oostende, de waarzegster die Heloïse dagelijks per telefoon consulteerde...’
- ‘Wat? Mij verwarren met een foorkraamster? Gij hebt mij zeker niet goed bekeken?...’
Edele verontwaardiging! Adel van een subliem gelaat, stralend haar misprijzen over de krenking.
Met wijd opengespalkte ogen boorde ze even in mij, maar zwenkte dan weg van mij, peilend door de open ramen in een onmetelijk verschiet waarin zij een vreselijk dreigement onderscheidde, tegen hetwelk zij afwerend de handpalm strekte. De mond ging open als in ontzetting, schaduwig als in een antiek masker, wijl de zeebries de haartressen loswapperde.
Ik erkende de gewijde profetesse! Mijn hart bonsde van wroeging, tranen van verrukking en eerbied welden in mij op.
‘Vergeef mij!’ stamelde ik, ‘Vergeef mij Sibylla! Sibylla Delfica!’
De zienster keek mij opnieuw aan en glimlachte om de hulde. Mijn ontdaanheid vertederde haar, zodat ik het waagde haar te vragen:
‘Onthul mij Sibylla, wie is de vijand van mijn land, wie is mijn vijand?’
- ‘Ik wil het proberen. Reik mij uw hand’.
Zij omknelde krampachtig mijn vingeren, boog het hoofd diep voorover tot het haast de ingetrokken knieën raakte. Onder de visionnaire inspanning parelden zweetdruppels boven de wenkbrauwen en terzijde van de smalle neusvleugels die, evenals de wangen, bloedloos bleek waren geworden. De haartressen hingen nu flets van klamheid. Beklemd luisterde ik naar de kreunende stameling die soms de lippen ontsteeg, vaal glimmend onder een vlies van schuim.
De torenklok klepte het vermaan van kwart vóór middernacht. De zienster gaf de poging op.
‘Hoe vermetel meer te willen ontsluieren dan de kleur Rood of Zwart, een hoger getal te willen ontcijferen dan zes en dertig!’
Ze staarde droefgeestig vóór zich uit, beteuterd als een schoolkind, dat het
| |
| |
vraagstuk op het zwarte bord niet vermocht op te lossen, aandoenlijk deerniswekkend.
Ik haastte mij haar te troosten:
‘Wees niet mismoedig. Uw intentie was goed: dat is het enige dat telt!’
Daar klepte het kwartier vóór middernacht! Ontzet, maar opnieuw superbbezield vatte de Sibylla mijn pols, noemde (o, vreugde!) mij bij mijn naam in de hijgende waarschuwing:
‘Raymond! Dit zie ik: soldaten in gelid; tussen hen een zwarte gaping. Haast U, spoed U!’
Ik holde de trap af, de straat op. Aan de zeehorizont weerlichtten de losbrandingen van een vurende vloot. In de verte riep het nerveuze alarm mijner batterij. Toen keerde ik mij nog eens om. De vrouw stond aan het balkon in radieuze vervoering. Extatisch schreeuwde zij mij schielijk de oplossing van het geheim toe, maar haar stem bezweek onder de trompetsignalen en de donder der beschieting. Zij merkte dat ik haar niet verstaan kon en spelde de naam; maar ik bezat helaas niet, zoals mijn moeder, de gave om aan de mimiek van doofstomme lippen de bediedenis der woorden af te lezen.
Ik holde voort, maar aan iedere straathoek keerde ik mij nog éénmaal om. De Sibylla vluchtte weg in het verschiet, steeds geringer wordend, maar nog altijd duidelijk scherp van beeltenis, als zag ik haar door de verkleinende lens van een lorgnet.
Met kloppend hart rende ik naar de batterij. Op de duinkam: elf soldaten in het gelid, de karabijn aan de voet. Tussen hen in: de holte voor een manschap. Kapitein Daubresse loerde afwisselend naar zijn polshorloge maar zag mij eindelijk naderen. Op het moment dat ik de schildwacht saluerend passeerde, siste een fusée de lucht in en spatte open in twaalf guldene sterren.
|
|