het praatje van de hak op de tak, een beetje naar de wijze van Montaigne. In dit genre heeft hij zich tot een groot schrijver ontpopt, geheel door classieke invloeden geschoold. Zoals bij Montaigne vindt men ook bij hem een zekere afkeer tegen de te nauwkeurig gecomponeerde ‘discours’, tegen al wat maar van ver naar de professorale les ruikt. Misschien zoekt hij zelfs met iets of wat te veel berekening het ‘air cavalier’, dat de lezer moet doen voelen dat hij niet te doen heeft met een pedant maar met een gecultiveerde boer-gentleman. Door zijn gemoedelijkheid, door zijn vermogen tot uitbeelding van de meest abstracte gedachten met allereenvoudigste voorbeelden, en door zijn ruwe nuchterheid, die in de meest onverwachte paradoxen tot uiting komt, is deze denker nog méér verwant met Socrates en Montaigne.
Met Alain verdwijnt een tijdperk dat, vergeleken met het onze, benijdenswaardig kan genoemd worden, want het geloofde nog in de redelijkheid en de wilskracht. Alain was voor die generatie wat Sartre is voor de onze. André Maurois, die zijn leerling was, stelde dit in het licht bij het uitspreken van de lijkrede bij Alain's graf: ‘Il fut notre Socrate’.
Met hem is de oude rationalistische en liberale geest verdwenen, die vertrouwde op de machten van de mens, en bij alle tolerantie toch ongevoelig bleef voor elke verlokking van het religieuze. De filosofie van Alain was die van de Franse radicale partij, van een classieke en rationalistische geest, waarvan op dit ogenblik Edouard Herriot nog steeds de meest eminente vertegenwoordiger is.
Veel minder bekend en toch interessanter was de persoonlijkheid van René Guénon, die in Egypte is gestorven, in het huisje dat hij aan de voet van de pyramiden bewoonde. Als oriëntalist en filosoof verschilt Guénon in alle opzichten van Alain. In een lange reeks werken, waarvan de bizonderste zijn: La crise du monde moderne, L'homme et son devenir, Introduction générale à l'étude des doctrines hindoues en Les états multiples de l'être, spant Guénon er zich toe in om de decadentie te tonen van het Westerse rationalisme, dat aan Descartes is ontsproten en tot het moderne positivisme en laïcisme heeft geleid. Hij spreekt de strengste oordelen uit over Descartes, Hegel en Leibniz, en neemt als wijsgeer een positie in die ongeveer analoog is aan die van Maritain, maar dan van een Maritain die niet op school zou zijn gegaan bij Aristoteles en Thomas van Aquino, maar bij de grote vertegenwoordigers van het muzelmaanse en indische denken.
In zijn essay Orient et Occident viel hij hevig de thesis aan die Massis in zijn bekende Défense de l'Occident heeft ontwikkeld. Volgens Guénin is er geen spraak van dat het Westen zich zou moeten verdedigen tegen zogenaamde vernietigende invloeden van het Oosten, maar moet veeleer het Oosten op zijn hoede zijn tegen de vergiften, die het uit het Westen zou ontvangen, als daar zijn het rationalisme, het geloof in de techniek en de revolutionnair-marxistische geest. Het Westen is, zoals de Oosterling dat noemt, ‘het land van de dalende zon’, het land der komende duisternis van het materialisme. Moest dit materialisme over het Oosten zegepralen dan zou dit het einde van alle