Boekbesprekingen
Literatuurstudie
W.L.M.E. van Leeuwen: Drift en Bezinning. - Uitg. Wereldbibliotheek. - 2de druk.
Het boek van Van Leeuwen geniet in Vlaanderen ruim bekendheid, en zowel in het onderwijs-milieu als daarbuiten wordt het beschouwd als een der meest geaccrediteerde bronnen voor de studie van de hedendaagse Noordnederlandse letterkunde. Deze tweede druk biedt een belangrijke omwerking van de eerste; hij werd over meer dan 150 blz. uitgebreid.
Als informatie-bron kan dit werk op de grootste verdienste aanspraak maken. Van Leeuwen heeft er met een waarachtig benedictijnergeduld zijn werk van gemaakt al de namen van auteurs, ook de jongste, met de haast volledige titellijst van hun werken, te vermelden. Zover ik oordelen kan, blijft hier geen enkel auteur, weins werk ook maar enigermate op letterkundige waarde wil aanspraak maken, onvermeld. Men kan weinig belangstelling voelen voor die dorre opsommingen van schrijversnamen en titels, en evenzeer voor de schoolmeesterachtige gemeenplaatsen waarmede de schrijver het werk van velen dier weinig of niets beduidende schrijvers tracht te karakteriseren; maar ik vermoed toch dat die noeste compilatie-ijver, ook waar hij aan onbeduidende of weinig waardevolle schrifturen wordt besteed, voor de behoefte aan documentatie van sommigen nuttig kan zijn.
Wat mij in het werk van Van Leeuwen het meest hindert is zijn hybridisch karakter.
Hij noemt zijn boek een ‘beknopte geschiedenis’ van de letterkunde. Maar schrijft hij wel geschiedenis? Voorzeker streeft hij allerminst naar wetenschappelijke fundering en hij zal ook wel beseffen dat die onmogelijk kan geschonken worden voor een periode die nog zo dicht bij ons ligt. Voor wetenschappelijk gebruik is zijn werk dan ook slechts nuttig door zijn nijvere compleetheid bij het vermelden van namen en titels. Wat zijn boek echter vooral mist, in zoverre het een ‘geschiedenis’ zou willen zijn, is een streven naar serene objectiviteit.
Tekort aan objectiviteit doet zich gelden in de compositie van het hele boek, in de onevenwichtigheid van het ontwikkelingsperspectief der letterkunde, dat de schrijver wil openleggen. Al wat sinds 1880 in de letterkunde is geschied, is voor Van Leeuwen in dit boek eigenlijk weinig meer dan voorbereiding tot de hoogtebloei, die bij het optreden van Marsman, Du Perron en Ter Braak is aangebroken, en wat nadien volgt is eigenlijk voor hem niets meer dan een epiloog. Voorkeur voor het werk der ‘drie Vrienden’ is natuurlijk het goed recht van Van Leeuwen, maar indien ze tot zulke deformaties leidt in de opzet en de compositie van het gehele boek, vraagt men zich af waarom het een ‘geschiedenis’ heet?
Zonder ernstig op ‘geschiedkundige’ waarde te kunnen aanspraak maken, krijgt dit hybridische boek zijn betekenis door de enkele uitmuntende essayistische hoofdstukken, die het naast vele dorre opsommende bladzijden bevat. Vooral de bladzijden die aan de drie vrienden worden gewijd zijn als synthetische, rake en smaakvolle karakteristiek van hun werk en persoon, merkwaardig. Ook aan andere schrijvers als Coster en Donker, die hem toch in sommige opzichten minder schijnen te liggen, wijdt de schrijver critisch-scherpzinnige aandacht, en ook zijn karakteristiek van Nijhoff bvb. is, alhoewel minder critisch, toch treffend. Het is echter niet mijn bedoeling hier aan détail-ontleding te doen; het volsta te zeggen dat Van Leeuwen zich hier ontpopt als een talentvol essayist, al kan ik dan ook sommige zijner uitspraken niet delen en al mis