| |
| |
| |
Pol Heyns
Sint Jozef is ‘ten dienst bereet’
Hoe sober ook, de evangelisten zijn volledig: zij vermelden Sint Jozef, al laten ze hem steeds in de schaduw van Jezus en Maria. Hij is Maria's bruidegom en de behoeder van haar maagdelijkheid, hij begeleidt zijn vrouw naar Bethlehem en geeft er de pasgeboren Heiland de naam welke de engel hem had ingefluisterd, hij vergezelt Maria naar de tempel wanneer deze er haar zoon gaat opdragen en vlucht met moeder en kind naar Egypte om de bedreigingen van Herodes te ontvlieden. Met Maria zoekt hij bedrukt de twaalfjarige verloren zoon tot hij hem weervindt bij de schriftgeleerden en hij verheugt zich te Nazareth in diens onderdanigheid. Maar wanneer Jezus zijn openbaar leven inzet, wordt er over hem door geen enkel evangelist meer gesproken. Men kan alleen veronderstellen dat hij op dat ogenblik reeds ter ziele is gegaan.
Minder sober waren over hem de nieuwtestamentische apocriefen. Die vertelden er dapper en joviaal op los, niet het minst in ‘de geschiedenis van Jozef de timmerman’, een brok Oosterse fantasie van om en nabij het jaar 400. De apocriefen schrokken niet terug voor kleurige, zelfs niet voor verbijsterende bizonderheden. Bij hen trekt St Jozef bij gelegenheid het kind Jezus wel eens duchtig aan de oren, zo menselijk onvolmaakt wordt hij bij hen. Ook als timmerman kan hij er ten andere bij hen niet door. Hij zaagt zijn planken steeds te kort. Moest hij Jezus niet bij de hand hebben gehad om al die te kort gezaagde planken te rekken, hij zou niets dan knoeiwerk hebben afgeleverd.
Het moet zijn dat de apocriefen de mensen veel sterker hebben toegesproken dan de sobere evangelisten want zij hebben ten slotte, langs tal van middeleeuwse schrijvers en predikanten om, onze Boendale en Brugman inbegrepen, het beeld gefatsoeneerd dat wij van de heilige Jozef bezitten: het beeld van een bejaarde, grijze man. In de eerste eeuwen van onze tijdrekening nochtans spraken de Vaders en de doctores over hem als over een man in zijn volle bloei, amper dertig à veertig jaar oud. En ook later nog stelden sommigen hem aldus voor. Wij treffen o.m. een jonge, levenskrachtige St Jozef aan in ‘Les Heures de l'Arsenal’ van Jean Bourdichon, bij de Meester van de Brunswijckse dyptiek, de Meester van Alkmaar en de Meester van de Virgo inter Virgines. Maar bij nagenoeg alle anderen krijgen we een man van jaren - tot daartegen
| |
| |
in de zestiende eeuw een geleide reactie loskomt. Brugman in zijn tijd beweerde wel dat ‘Sint Joseph een schoen man ende niet seer olt van jaren’ was, maar hij moest er aan toevoegen ‘als dat volk vermoedet’. Epiphanius had St Jozef bij zijn terugkeer uit Egypte 84 jaar gegeven, de ‘Historia Josephi fabri lignarii’ 90; in ‘Le Mariage Nostre Dame’ wordt hij, naast een bruidje van 14, een bruidegom van 120, en in ‘Comance la Vie Nostre Dame’ zelfs van 200! Zo mocht de Meester van Sinte Goedelekerk, toen hij de bruiloft schilderde, gerust enkele mannen met dorre roeden achter St Jozef zetten, maar dat Baldung Grien een engeltje op St Jozefs kaalkop laat slaan, was daarom nog niet gepermitteerd. Baldung Grien viel bijaldien nochtans niet sterk uit de toon. Het is alsof wij zijn engeltjes de litanie horen afdreunen van de weinig vleiende benamingen die St Jozef toebedeeld werden in de Franse en Waalse ‘Noëls’ en de Luikse poppenspelteksten: ‘ce bon hommelet’, ‘vieil oncliot’, ‘bon père putatif’, ‘bon vieillard,’ ‘vîs père’, ‘petit vî monseu’, ‘petit vî bonname’ en dergelijke meer.
Jean Cobbaert
De liturgische devotie, waarvan in het westen eerst in de tiende eeuw de eerste tekenen worden waargenomen, en die vooral in de vijftiende eeuw begon te bloeien, dank zij Bernardus van Siëna, Thomas van Aquino, Bonaventura, Gertrudis, Brigitta van Zweden, Ludolphus de Karthuizer, Jean Gerson,
| |
| |
Pierre d'Ailly en Vincentius Ferrari, heeft daartegen weinig of niets vermocht. Waarschijnlijk was het volk volledig akkoord met de stelling van verscheidene legenden, die Maria opzettelijk een zo bejaarde echtgenoot toedachten om inzake de menswording van de Verlosser de duivel op een dwaalspoor te leiden. Is dit het geval geweest, dan kan het geen verwondering wekken dat men nog verder ging en St Jozef een leugenaar heette, precies omdat hij staande hield dat de toekomstige moeder van Jezus maagd was gebleven: de duivel hoefde dat immers niet te weten. Men schold de heilige man bovendien uit voor lui en hebzuchtig, ‘babillarde’ en ‘méchant paysan’, driftig en jaloers. Hoe hoger ouderdom en hoe meer ondeugden St Jozef toegedicht kreeg, hoe minder betwijfelbaar de maagdelijke geboorte werd. ‘Cistome cial est trop vî po cisse djône femme voci’ (cet homme est trop vieux pour cette jeune femme) zongen de Walen. In St Jozef werd, overdreven vaak, opzettelijk de nadruk gelegd op de schamele, impotente mens en met die mens werd gelachen.
Eens werd de zuivere mens in St Jozef dood-ernstig gekweld door twijfel. Het Franse kerstlied ‘Joseph est bien marié à la fille de Jessé’ klopt zelfs hier verwaten door: het legt de heilige brutaal-onbehouwen een zwaar verwijt in de mond. Bedaarder is het ‘Devoot ende profitelijck Boecxken’ waarin men kan lezen:
‘Die maget ghink met kinde,
gheen swaerheyt en ghink haer an;
die goede rechtveerdige man,
hi dacht: ick wilse laten,
ick en ben de vader niet,
ende trecken mijnder straten
eer mi meer scanden geschiet’.
Die twijfel wordt door de engel opgeheven en St Jozef herademt. De Meester van het St Jozefsleven uit de kerk van Hoogstraten doet de oude man op de knieën voor zijn twijfel vergiffenis vragen aan Maria. Vlak daarop manifesteert zich de mens Jozef van een andere zijde, want in het volkslied heet het:
‘Van dese tijt was Joseph te vreden,
hi liet se riden, hi ghinc beneden,
hi custese vriendelijck te menigher steden’.
Dan komt het bevel van de volkstelling: ‘Sint Jozef die zoude met haar gaan om haar de weg te tonen’. Hij neemt een ezel mee om Maria te laten rijden en aan de staart van de ezel bindt hij een os, die hij te Bethlehem wil verkopen om zijn cyns te kunnen betalen. Maar het wordt een mizerabele tocht. ‘Sint Djoisep gink al treuren en ie gink van huus toe deuren’. Klagen en kermen doet hij want nergens worden zij, arme lieden, toegelaten. De enige uitkomst is er zelfs geen, want:
| |
| |
‘het huis was zonder gevel,
't was zonder pan of tegel,
Sint Jozef wierd benauwd’.
Maar hij houdt zich kloek. ‘Marie est auprès pleurant, Joseph la réconforte’. Hij maakt voor Maria een ‘coetse’, zegt Boendale. Dan gaat hij een en ander halen. In het spel van Hessen is het een wieg. Elders gaat hij om de vroedvrouw. Maar als hij terugkeert, is het kind er al. ‘Saint Joseph à deux genoûils n'a vlot mi croire ses deux oûils’, zingt men in de Franse Ardennen en in het ‘Devoot ende Profitelijck Boecxken’:
‘Heer Joseph viel neder op sine knien,
hij en conde dat wonder niet aen ghesien
daert kind al in de cribbe lach,
Hi wist wel dat Gods sone was’.
Op handen en voeten kruipt hij naderbij, hij weent van vreugde; ‘doen sanc met bliden gheschalle Joseph Alleluya’. Maar onmiddellijk stelt hij zich de vraag: ‘Wie sal dat kind behoeden dan?’ waarop het antwoord luidt: ‘Joseph, die goede gerechte man’. In Auvergne geeft die verantwoordelijkheid hem nochtans wat op de zenuwen want:
‘Saint Joseph de son chapeau lui fit un berceau,
il coucha l'enfant si doux
il coucha l'enfant si doux
De Engelsen doen hem in ‘Two Coventry Corpus Christi Plays’ het kind direkt naar de os en de ezel dragen om het aan hun lauwe adem wat te verwarmen. Nuchterder weerom zagen de Vlamingen hem bezig: ‘Sint Jozef heeft met vlijt, al voor dien grote Koning, een kribbeken bereid’ en ‘Sint Jozef die de voeder was, die lei in een kribbeken wat hooi en wat strooi’. De Vlamingen overtreffen hier in nuchterheid zelfs de Duitsers die de oude St Jozef voor de kribbe biddend op de knieën dwongen om de voetjes van het Kindeke te kussen, terwijl de Fransen van hun kant een St Jozef zagen die ‘a tout bout de champ lui baise la bouche et les yeux’.
Die nacht was het bitter-koud, het was de koudste nacht die er ooit was. Dus kwam het er op aan het Kindje Jezus zo warm mogelijk onder te dekken. St Jozef brengt daarom doeken aan. Jacquemart de Hesdin beeldde het uit en de Noël-dichters getuigden het in rijmreken: ‘Marie auprès de la crèche, regarde l'Enfant Jésus, tandis que Joseph, dessus étend une lange sèche’. De doeken worden boven een vuurtje gedroogd en daarna wat verwarmd.
De Nederlanders en de Duitsers doen, in plaats van op windellappen, veeleer beroep op Sint Jozefs kousen, zijn ‘hosen’. Van Melchior Broederlam hangt er met deze typisch Nederlands-Duitse bizonderheid een mooi schilderij in
| |
| |
het Antwerps museum Meyer van den Bergh. Maar er wordt ook van gewaagd in verscheidene liederen:
‘Her Joosef is ten dienst bereet,
syn couse moet syn des Conincx cleet’, heet het, ofwel:
‘Joseph die tooch altehant
die hasen van den benen sijn,
die men ons noch taken latet sien’.
Inderdaad, sedert meer dan duizend jaar bezit Aken, naast het hemd van O.L. Vrouw, deze ‘hosen’-windselen van St Jozef. Te Maastricht bestond er destijds een houtsnede van met als legende: ‘Josephs hosen, do Jhesus in gewonden wart’. Dat er op die ‘hosen’ eveneens in het Spel van Hessen nadruk wordt gelegd, hoeft bijgevolg niemand te verbazen.
Omwille van de warmte voor het Kind, legt St Jozef algauw ook een vuurtje aan. ‘Sint Jozef, die eerweerdige man, hij gaat langs het land, hij zoekt hout aan den kant’, ‘Her Joseph ginck die stexkens rapen’. Op een glasschildering te Mailingen hakt hij het hout aan stukken. Hij ligt over zijn vuurtje gebogen en pokert er in op een schilderij van Konrad van Soest en op het Utrechts altaar in het aartsbisschoppelijk museum. Op een miniatuur in een Frans Getijdenboek haalt hij er zowaar de blaasbalg bij.
Dat vuurtje kan dan meteen dienen om er pap op te koken. In het ‘Mystère de la Nativité’ van Chantilly uitte St Jozef zijn vrees dat Maria het Kind misschien zelf niet kon voeden en stelde hij voor een min te laten komen. Maar Maria slaat dit voorstel af. In het ‘Devoot ende Profitelijck Boecxken’ kan men haar horen zeggen:
‘Joseph, maect ons een papken soet
haestelijck in corter tijt,
Laet mi doch voeden dit onnosel bloet’,
maar
‘Joseph sprack met haesten groot
al tot die maget goedertieren:
Ey lacy, hier en is melck noch broot.
Wat soude ic doen ten viere?’
Er komt echter melk en brood. Daar zorgen de herdertjes voor. En St Jozef kookt dan een pappeke. Men kan hem daaraan bezig zien op het Utrechts altaar, op een schilderij van Daniel Manch te Hamburg en op het altaar van Fröndenberg in Westfalen.
St Jozef ontvangt de herders met hun gaven allerjoviaalst. Hij weet wat zij voor hem en voor zijn taak betekenen. Hij roept hen zelfs ietwat zelfoverschattend toe:
| |
| |
‘Herders, brengt melk en zoetigheid,
de lieve Jezus ligt en schreit,
hangt uwen lankrok voor de wind,
de voedstervader zorgt voor 't kind.’
Hij pocht ermee, maar hij doet het ook. De oude man is dapper in de weer. Hij tracht de wensen van het kind en de moeder te voorkomen. Vraagt Maria hem: ‘Joseph, lieber neve mein, hilf mir wiegen mein Kindelein’, dan volgt, sneller nog dan een echo, als antwoord, de daad: ‘En hij wiegt het kindetje, en hij wiegt het zo zoet. Och gij zijt er, och gij zijt er het hoogste goed’. Hij wiegt niet enkel, hij zingt er ook bij: ‘Do sanck Josep vol gemeyt des Kyndes moder weygeleyt: Zusen innyne suze’. En slaapt het Kind, dan waakt hij over zijn rust. Als een kribbige, licht geraakte oude man, maar met de resoluutheid van een krachtpatser:
pendant qu'il compose la note,
Joseph le prend par sa calote,
vient pour frotter le petit,
pendant qu'il se gratte la nuque,
Joseph le prend par sa perruque,
Joseph, derrière la porte,
leur flanque un coup de houssine,
Zo gebeurde het in Gascogne, waar de mensen doorgaans nog al hevig zijn. Bij ons en elders zit St Jozef er integendeel nog al eens afzijdig bij, slapend zelfs, ofwel devoot de handen vouwend of ze biddend opstekend. Een mens kan niet altijd bezig zijn. Zeker niet van aanschijn tot aanschijn met de Allerhoogste. Hij voelt zich een sukkelaar bij een wonder. Als iemand die, alvast voor de buitenwereld, niet meetelt, ook al wordt hij nuchter genoteerd als getuige. Maar dat blijft toch een uitzondering. Want wat roept er hier niet allemaal op vlugge, bezige handen? En wat gebiedt hier de liefde niet allemaal?
Op het oksaal van Chartres kan men St Jozef toegewijd bezig zien met Maria. Hij dekt ze warmpjes onder. Elders plukt hij wat wol uit het zadel van zijn ezel om Maria het zitten wat zachter te maken en schuift hij verder het zadel als een steun onder Maria's arm. Of hij maakt voor het kind het
| |
| |
bad gereed. ‘Sint Jozef die moeste om water gaan en de Leie (of het putje) was toegevrozen’. Doch geen nood, hij geraakt er wel aan. Mathias Grünewald laat hem binnenstappen met een watertonnetje en brandhout onder de arm. Ook op een vijftiendeeuwse Franse miniatuur heeft hij water bij. Dürer doet hem het water uit een putemmer in een kruik overgieten; op het Keulse Clara-altaar giet hij wat water in een kuip en op een Boheems schilderij maakt hij het bad helemaal klaar.
‘Ziet hier Sint Jozef, dien zeer ouden man,
hij dient de zuivere maagd alwaar hij kan:
hij klieft het hout en stookt een vuurken aan,
hij roert de pap en 't wordt door hem gedaan,
ja, in 't schijnen al van de maan’.
Nee, hij wacht er het daglicht niet voor af:
‘daer Joseph werckt den heele nacht
en wascht de luyers in den gracht.
Nu maect hy vier, dan raept hy hout
want met den winter is het kout,
maer Joseph der was heel verblijd
omdat het kind niet meer en krijt.’
Sint Jozef doet letterlijk alles, ook over dag, ook de volgende nachten en dagen:
‘'t Joseph maekt uw keuksken net,
vaegt uw vloerken, maekt uw bed,
maekt dat soete, soete, soet,
In ‘Coventry Civic Cycle’ gaat de ieverige man ten believe van zijn vrouw zelfs eieren uit de vogelnesten halen. En hij repareert tussendoor ook zijn schoeisels of herstelt met wilgen rijsjes de deerlijk gehavende haag. Wat doet hij nog? Nacht en dag houdt hij de kaars of de lantaarn. ‘Sint Jozef sloeg er een lommetjen in al met zijn toebaksdooze’. Is het een kaars, dan houdt hij er beschuttend de hand omheen. Zo zag hem in haar visioen Sinte Brigitta van Zweden. En zo stond hij op het middeleeuwse toneel om licht op de planken te brengen in de toneelnacht of om bij volle daglicht te beduiden dat het nacht was. Zo schilderden hem Memling, Petrus Christus, de Meester van Flémalle, en nog anderen. In het Spel van Edelpöck niesde hij komisch het kleine vlammetje uit, maar waar het branden bleef, was het meteen een symbool. De voedstervader beschutte en beschermde het nog prille en tedere licht dat in de Kerstnacht uit de hemel was gedaald om voor goed de duisternis te overwinnen.
Niet altijd was hij er bij wanneer de drie koningen de nieuwgeboren Vorst
| |
| |
hun hulde kwamen brengen. Men zegt dat hij er zelfs liever niet bij was om de vreemde bezoekers niet eens de mogelijkheid van een aardse vader te doen veronderstellen. Maar is hij er bij, dan praat hij met de koningen, drukt hij de hand der wijzen of die van hun dienaren en neemt van tijd zelfs dankbaar hun geschenken in ontvangst. De koningen vragen hem wat hij wil voor het kind: ‘Milk oder Butta, Brod oder Kasz, Nusz oder Kösten, oder sonst a solch G'frasz’. En hij glundert.
‘Joseph chauvit ses oreilles
quand il vit l'or et l'encens.
Des ducats plus de cinq cents
il les mit dans sa bougette
et en donne à tous venans
‘Der Joseph, der sagt euch den gröszten Dank’. In het Spel van Edelpöck wil hij voor de koningen zelfs eten gereed maken. Alleen de zwarte koning, die St Jozef de door hem en zijn gezellen meegebrachte gouden vazen in zijn zak zag steken, ging een beetje argwanend weer weg.
Waar bleef St Jozef met die gouden vazen toen de engel hem kwam zeggen dat hij met Maria en het Kind naar Egypte moest vluchten? Niemand weet het. Het ging ook zo rap die keer:
‘Op enen Kerstnacht als Sint Jozef lag te rusten,
een engel kwam hem wekken uit zijnen slaap,
Sta op, sta op, Sint Jozef zoet,
En zij rijen op een ezeltje van falderalderiere,
en zij rijen op een ezeltje van falderaldera!’
‘Joseph, die liep ende ran dat hi een eselkijn ghewan’. En toen begon de reis die een vlucht was. ‘Maria fugit al ombereet in Egyptum met haesticheet; pedester volghede haer ioseph meet, lenissime’. ‘Die ezel die vluchtte, Maria die zuchtte, Sint Joseph die troostte z'in hare droefheid’.
Maar ook hem viel deze reis hard. En bijwijlen liet hij het horen. In de Duitse spelen klaagt hij dat hij de weg niet kent en nog minder de taal. In de Engelse spelen jammert hij over de menigvuldige kwade kanten van de ‘houwelijcke staet’. Hij sputtert ook tegen wanneer Maria hem vraagt dadels, palmnoten of kersen te plukken. ‘Laet die dattelen staen’, zegt hij, ‘wi hebben noch veertich milen te gaen’; ‘daeraf moechdi wel swighen, ghi en kontse niet gecrigen want ic niet dimmen en can’. Maar bijaldien zorgt hij voor zijn eigen drinkfles. Hij drinkt op één dag uit wat hij minstens gedurende drie dagen als lafenis zou moeten gebruiken. Melchior Broederlam en Dürer hebben hem als drinker afgebeeld. Maar zij daasden toch niet door als som- | |
| |
mige Duitse spelen waarin men verneemt dat St Jozef, om aan drank te geraken, zelfs zijn hoed verkocht, zijn bed en Maria's maagdensluier. Op het toneel dierf men destijds met St Jozef nog al eens een gang gaan. Daar was hij vaak de brombeer, een klagende, mopperende, mistroostige sukkelaar. In het verheven spel moest hij voor de komische noot zorgen. Men meende vast dat het niet schaden kon wanneer men met hem lachte. Men meende aldus zelfs Maria's maagdelijkheid en de goddelijkheid van het kind des te beter te kunnen doen uitkomen.
Toch lachte men niet altijd met hem. Want door aan hem te denken kon men ook wel eens zacht vertederd worden. Onder meer wanneer men aan het heilig huisgezin van Nazareth dacht. Dat moet overigens een hemel op aarde zijn geweest. Dürer heeft er een mooie plaat van geëtst. St Jozef staat er op als timmerman en engeltjes treden op als zijn kleine knechtjes. Ook Jezus helpt. Men glimlacht aangedaan en denkt aan het Vlaamse volksliedje:
‘'t Keek naar zijn vader en 't lachte zo snel,
't kende de liefde zijns vader zo wel.
't leerde timmeren bij Jozef, den timmerman,
en 't maakte een bankje en 't stelde hem er an.’
Het maakte ook een ‘tafeltje en 't zette hem er an’ en een ‘beddetje en 't lei hem er in’. Al spelend leert het kind arbeiden als zijn vader die zijn ganse leven een nederig arbeider was gebleven en die met zijn timmerwerk voor vrouw en kind de kost moest verdienen. Nu was zijn vader zeer, zeer oud geworden. ‘Doe Joseph niet meer timmeren can, doe was hi also ouden man, hi haspelde garen. Jesus droech dat gaernken te huus den riken ende den armen’. St Jozef als garenspinner. Hij zit buiten onder de zon en zijn ogen zijn zwak geworden. Maar nog kijkt hij boven zijn haspel voortdurend naar moeder en kind die zo zeer zijn leven verblijdden. Voor hem naakt het einde. En voor hen?
‘Maria en Jozef droomden wel enen droom
dat Jezus' purper manteltje
en Maria's sneeuwwit kleedje
lag onder den palmenboom’.
St Jozef stierf. En werd vereerd als een heilige. Doch voorlopig zou zijn eredienst geen officiële stempel dragen. Hij bleef ook als dode in de schaduw van Jezus en Maria tot het geloof aan de maagdelijke geboorte geen gevaarlijke ketterse bestrijders meer moest duchten. Van dan af ging hij delen in het steeds stijgend succes van het eerbetoon dat de kristelijke wereld zijn genaderijke bruid aanbood. Hij kreeg toen zelfs officiële titels die zijn naam een uitzonderlijke glans verleenden als ‘patroon van de kerk’ en ‘patroon van de Nederlanden’. Inmiddels werd zijn eredienst eveneens onder het volk verbreid. De heilige timmerman ging men aanroepen om een goed beroep te kunnen kiezen en aangezien men het soldaat-zijn als een slecht beroep vreesde,
| |
| |
ging men zijn beeld in de lotelingentijd als een talisman gebruiken. En de reiziger die in opdracht van de hemel zijn vrouw en kind naar Bethlehem en Egypte leidde, ging men aanroepen voor al die ‘reysen op de wateren, cooplieden, schippers, enz.’. In ‘Het Geestelijk Kaert-Spel’ kan men lezen: ‘Gaet tot de H. Jozef alle boden, voermannen, posten te voet of te peerd... en bidt hem dat hij die heeft geleden, vluchtende met sijn lieve Bruyt naer Aegypten, en wederkeerende naer Israël, u oock van alle ongelucken wilt bewaeren.’ En daar staat verder te lezen: ‘Gaet tot den H. Joseph, al die daer noch niet getrouwt en zijt, en begeerte hebt om te trouwen en bidt hem door syn groot geluck 't welck hy onfingh, als hy wiert gemaeckt wettelycken ende waerachtigen Bruydegom van de H. Moeder Gods Maria, dat hy u oock wilt verleenen een Godt-vreesende persoon volgens uwen staet om alsoo Godt wel te dienen in peys en vrede.’ Het wordt gedaan. In Luxemburg is St Jozefsdag zelfs ‘Vogelhochzeit’ geworden. Maar in het huwelijk heersen precies niet altijd ‘peys en vrede’, er heerst vaak wel eens wat anders. Doch ook dan nog is St Jozef aangewezen. Graag verstrekt hij immers hulp aan wie, getrouwd zijnde, deze hulp het meest behoeven: de mannen die onder de ‘sloef’ liggen, de Djozekes, de Dzeppes, Teppens en Sozen, die deze naam kregen omdat zij in zekere zin gelijken aan de St Jozef uit de middeleeuwse toneelspelen, waarmee al te geredelijk en onrechtvaardig, maar met een goede bedoeling gelachen werd. ‘Gaet tot den H. Joseph’, heet het nogmaals in ‘Het Geestelijk Kaert-Spel’, ‘al die daer in den houwelijcken staet rusie en twist vint en roept sonder ophouden om sijnen goddelijcken bijstant; bidt hem door de troubelen en droefheden in welcke hy sy selven vont als hy peysde syn huysvrouw te verlaten... dat hy wilt alle jaloursheyt
wegh-nemen, ende alle misverstandigheyt, ende gijlieden suit hulpe vinden’.
Amen, zei de koster.
Bronnen: J. Mak: ‘Middeleeuwse Kerstvoorstellingen’; Knipping: ‘Hoe Kerstlegenden kwamen en gingen’; Dr. J. de Smidt: ‘Les Noëls et la tradition populaire’; J. Smits: ‘Iconographie der Nederlandse primitieven’; verder de liedverzamelingen van Willems, Lootens en Feys, de Coussemaker, Bols, J. Simons, J. Mak, P. Armada, Libiez, enz., ‘Het Devoot ende Profitelijck Boecxken’ en ‘Les Noëls populaires de la France’.
|
|