| |
| |
| |
Kronieken
Noordnederlandse kroniek
De dichter Gabriël Smit
door Michel van der Plas
Zelden of nooit kan een beoordelaar een dichter recht doen. Hij zit voor het boek dat hij heeft doorgewerkt en vraagt zich af hoe hij ooit in de hem toegemeten ruimte kan argumenteren wat hij bewondert of afkeurt.
Een dichter die een bundel uitgeeft stelt de beoordelaar voor het feit dat deze een arbeid van jaren, van vele slapeloze nachten in een kort (veel korter) tijdsbestek moet zien te her-rechtvaardigen, als ik dat woord mag neerschrijven. Wat zal hij ontdekken van volle gemoedsstemmingen? Wat zal hij met kracht van overtuiging kunnen onttrekken aan een schijnbaar objectief beeld? Zelden ontmoet men een dichter die tevreden is met de bespreking. Het is niet waar dat de beoordelaars dikwijls meer uit een gedichtenboek ‘halen’ dan de dichter erin gelegd heeft, al hoort men dat nogal eens beweren. Het is altijd minder, het is vaak verkeerd.
Ik geloof dat ik dit alles goed besef nu ik mij gedwongen voel over Gabriël Smit's nieuwe gedichtenbundel Ternauwernood te schrijven. Ik wil er graag over schrijven, maar de opgave benart mij. Want ik voel dat ik over menig afzonderlijk gedicht bladzijden vol zou willen schrijven, ook over menig door Smit vertaald gedicht. Ik zal niet anders kunnen doen dan trachten iets van dit rijke boek Ternauwernood te her-rechtvaardigen, temeer omdat het juist de dichter Smit is die zelden in beoordelingen recht is gedaan. Vooral de niet-katholieke literaire kritiek in Nederland heeft hem als belangrijke figuur verwaarloosd, zo niet half doodgezwegen.
Het is trouwens een opmerkelijk feit dat talrijke katholieke Nederlandse schrijvers door hun niet-katholieke collega's zelden voor ‘vol’ worden aangezien. Altijd stuit men op reserveringen die juist met een louter aesthetiek oordeel zo weinig van doen hebben, terwijl zij - de niet-katholieke auteurs - van de katholieke voor alles objectieve, aesthetische critieken verwacht. De katholieke Nederlandse bellettrist verkrijgt in het neutrale ‘kamp’ niet de aandacht waar hij recht op heeft. Gabriël Smit, zeker niet. Zijn belangrijke verzenbundel Spiegelbeeld (1946) en Fragment (1948) bleven vrijwel onopgemerkt. Hoe het Ternauwernood, kortelings bij het Spectrum te Utrecht en Brussel verschenen, zal vergaan is nog niet te zeggen. Bleef het wederom
| |
| |
‘verborgen’ dan deed men Smit wel schromelijk onrecht. Want hierin vindt men, van welke kant ook bezien, het bewijs van een ongemeen belangrijk en boeiend dichterschap.
Ternauwernood heet dit boek. Van welke nood is er sprake?
Het hoofdthema van de gedichten is het herfstseizoen. De natuur wordt bedreigd met de dood. Bomen worden kaal, bloemen verdorren, het vee keert in de stallen en het licht neemt in kracht en duur af. Het is het seizoen van hen die zich op de dood voorbereiden, van de gedachtenis ook van Allerzielen. Maar voor sommigen is de herfst het getijde der verwachtingen. Voor wie gelooft in het waarachtig Licht dat het licht van de wereld te boven gaat, in de bloei zonder einde, het Leven zonder dood is de Herfst het getijde van wachten en reikhalzend uitzien. ‘Wij kunnen niets doen dan wachten’ zeggen de Vrouwen van Kantelbergh in het Koor van Eliot's The Murder in the Cathedral als zij zich proberen in te stellen op Gods nabije ingrijpen in dit aardse leven van hun Aartsbisschop en henzelf.
In dit herfstseizoen bezint, wachtend op Gods ingrijpen, de dichter zich op zijn bestaan. Eerst in de nood der eenzamen, later in de zekerheid der uitverkorenen, wacht hij op de komst van Gods rijk: het leven na het herfstgetijde. Alle gedichten die hij in deze tijd schrijft zijn doortrokken van de tekenen van de herfst.
Alle beelden zijn eraan ontleend. De verzen hebben voorts alle de aarzelende toon van een die voorzichtig op de najaarsavonden begint te spreken, zich geheel en al bewust van het wankelen in de natuur rondom hem. Vooral het wisselspel van licht en donker bekoort hem, pijnigt hem, maar biedt hem ook geestelijke extases. Laat ons bezien hoe deze stemming gestalte heeft gekregen. Dan geldt ook voor ons het woord dat de dichter als motto aan zijn boek meegaf: ‘For us, there is only the trying. The rest is not our business’, een woord dat ontleend is aan de dichter T.S. Eliot.
De bundel opent met een afdeling getiteld ‘Nog bewaard’. Het zijn al oudere gedichten, maar hun inhoud past goed aan bij het hoofdbestanddeel van de bundel. Vooreerst zijn er een vijftal rondelen. De dichter staat in het midden van het leven. Hij beseft dat hij en de geliefde ouder geworden zijn. Vele jaren hebben zij samen reeds gedeeld. De liefde is rijper geworden, vertederder nog dan weleer. De stilte is toegenomen, de mijmering neemt de overhand. De leden zijn moe, kunnen minder velen, minder volbrengen. Gebaren van de geliefde vrouw krijgen een dieper zin: zij zijn door jaren getekend; wie ze al die tijd van nabij gekend heeft vermoedt er de werelden van zorgen en goedheid achter.
Het vierde rondeel geeft deze stemmingen het duidelijkst weer:
Najaarsgloed van uw haren,
Octobersmaak van uw mond, -
ik proef uw bedwelmend zware
wijnsmaak tot in de grond.
| |
| |
- o telkens gescheurde wond -
de koorts van mijn wilde mond.
Zomervuur, niet te bedaren,
zinderend bloedverbond, -
donkerder fonkelt de zware
najaarskleur van uw haren
De winter wordt hier voor het eerst aangekondigd, als een gevaar, als een schijnbaar einde. Gaandeweg het boek zal de winter als symbool van doods afscheid plaats maken voor het beeld van een nieuw begin: eeuwigheid. Helaas is deze eerste afdeling niet geheel bevredigend. De beelden zijn vaak te vlak, de verzen drijven soms te gemakkelijk op Smit's technisch kunnen. Zijn poëzie is een typisch bespiegelende. Smit betoogt meer dan hij bezingt. Men ziet dat weerspiegeld in het spaarzame gebruik van adjectieven terwijl de overvloed van substantieven, voor een groot deel abstract, dat nog eens benadrukt. De weinige versierende beelden zijn hoogst zelden oorspronkelijk. Op zich behoeft dit geen gebrek te zijn, maar in deze eerste verzen van Ternauwernood doet het zich als zodanig gevoelen. Ik vraag mij voorts af of het steeds herhaald invoeren van het woord: ‘licht’ op den duur de zin niet ontkracht. Straks als de spanning haast ondragelijk wordt merkt men dat gelukkig niet zozeer.
Toch staan er in deze afdeling enkele zeer mooie gedichten. Ik doel vooral op ‘Samenzijn in Trevoux’ en ‘Herfst’. Het eerste gedicht is opgebouwd uit twaalf strofen van vijf regels, waarvan er drie het vrouwelijk en twee het mannelijk rijm hebben, ongemeen knap verbijzonderd doordat de dichter in het gehele gedicht slechts rijmen op ‘ij’ of ‘ijde’ bezigt. Naar de zin van het vers is deze vorm prachtig gekozen. Want het samenzijn in ‘Trevoux’ is een samenzijn over ‘bergen en zeeën’ heen: een ontmoeting tussen dichter en geliefde, in de glorieuze natuur die zij beiden doorwandelen, hoewel door honderden mijlen gescheiden, ja een ontmoeting tenslotte aan de hemel, in het voorportaal der eeuwigheid.
Zij zijn door hun liefde een, opgenomen in de geweldige eenheid die God is, en als het gedicht zijn extatische hoogte bereikt, precies in het midden, schijnt het of de eeuwige vereniging van na de dood reeds is aangevangen. Het gedicht begint ook in jambische vijfvoeters, langzamerhand wordt de regel vrijer, om in het extatische centrum op gelukkige wijze over te gaan in juichende dactyli. De blijvende ‘ij’-rijmen voegen daar een stroming van grote kracht aan toe, benadrukken ook prachtig de eenheid tussen de dichter en de geliefde die bezongen wordt: ‘o, alles ligt open, alles is wij’.
Het tweede gedicht is korter, leent zich gemakkelijker tot citeren en speelt
| |
| |
eigenlijk voort op de gedachte van het zo even genoemde vers. Het is getiteld ‘Herfst’.
De herfst keert weer en ook de doden komen,
nemen hun intrek in haast ieder ding.
‘Moeder’ zeg ik tegen de bevende bomen
en tegen de asters zeg ik: ‘Lieveling’.
Dan streel ik bloemen als toen ik Uw haren
onder mijn hand in licht zag opengaan;
kil en nat zijn de verwaaide blaren:
‘Dood’, zeg ik, en de bloemen zien mij aan.
Zijn het uw ogen, dit gedempte branden
van aardes bloedvuur in het laatst kwartier?
Over de kelken leg ik snel mijn handen;
‘Stil liefste, stil, ik kan niet van hier’.
Eerst moet het winter zijn, moet ik je vinden
als sneeuw zo wit, zo onaantastbaar rein,
verblindend licht dat toch niet zal verblinden,
dan mag ik eeuwig met je samenzijn.
Het eeuwige samenzijn is hier uitgezegd. Merk op hoe de winter hier al een andere betekenis heeft gekregen. Merk ook het gebruik op van de woorden licht, branden, vuur. Zij komen in haast ieder gedicht terug.
De afdeling ‘Nog bewaard’ is echter, met alle kwaliteiten en enkele gebreken, slechts een aanloop tot het pièce de résistance, waar Gabriël Smit's boek zijn naam aan dankt: de afdeling ‘Ternauwernood’. Van een technisch stanpunt uit bezien, biedt deze afdeling een inzicht dat zich als het ware diametraal tegenover het verleden stelt. De geijkte versvormen, waarin Smit ‘alles’ kon, zijn afgelegd. De dichter zag zelf de gevaren die zijn versvaardigheid hem bereidden. Hij zocht naar een nieuwe vorm, een vorm die zich bij datgene wat hij te zeggen had goed aanpaste. De mijmering, de bespiegeling heeft zozeer de overhand gekregen dat er een aarzelend vers ontstaat dat weliswaar nog steunt op de jambe, maar door ontelbare enjambementen en brekingen iets hulpeloos krijgt. De rijmen worden hulpelozer, niet meer zo vanzelfsprekend als wanneer vrijwel iedere Nederlandse dichter bv. op hemel ‘gewemel’ laat rijmen, bij gebrek aan beter. Halfrijmen treden nu op, alsmede medeklinkerrijmen. Soms ook valt het rijm - voor het eerst bij Smit - geheel weg, dan verstrakt weliswaar de jambische rhythmiek, maar er is groter losheid, naar mijn mening een moeilijk bevochten, maar zuivere winst. Een voorbeeld van die argeloze, bespiegelende vorm biedt ‘Herfstnotities VI’.
| |
| |
Soms ontaardt deze vorm van gepaarde halfrijm in een ‘praatvers’ dat de ‘geheidheid’ mist van een meester als Nijhoff. Smit heeft diens tour de force Het Uur U hier niet kunnen evenaren, maar dat neemt niet weg dat hij met deze vorm reeds zeer bijzondere dingen heeft gedaan. Soms past hij deze vorm ook in gekruiste en omarmende rijmen toe, en het argeloze karakter camoufleert voor een nauwlettend lezer dan een buitengewone verstechnische krachtsinspanning. De monotonie der beelden van ‘licht’, ‘branden’ en ‘duister’ wordt er bovendien door gebroken. Bijzondere technische verdiensten hebben verzen als ‘Herfstnotities IV’. Ik citeer dit vers eerst:
Soms zie ik het najaar als afscheid,
Soms zie ik het als een begin:
einde van zonlicht en leven,
oorsprong van sterven en nacht.
Maar als ik tot rust gekomen,
naar de lichtkern van alle dingen
weet ik: het is niet waar.
Het is geen begin en geen einde
geboorte niet, sterven niet,
het is een daartussen zweven
in glans die nog niet bestaat....
Het is tussen gaan en komen
een aanvang van evenwicht:
geboorte en dood houden bevend
hun dwingende hartslag in.
die trilt tussen tijd en tijd:
de haat tussen leven en sterven
is de liefde der eeuwigheid.
In de eerste twee kwatrijnen, de aanhef der gedachte, het zoeken naar wat waar is en niet waar, is er nog geen rijm, In het derde kwatrijn, waarin de positieve gedachte voor het eerst - tastend - ontwikkeld wordt is er het medeklinkerrijm op ‘t’. In het vierde kwatrijn, waarin de vreugde om de verworvenheid begint te trillen, komt er een enkel klinkerrijm: evenwicht ‘en in’, terwijl in het vijfde kwatrijn het volle rijm ‘tijd’ en ‘eeuwigheid’ gebezigd wordt. Nadere ontleding van het gedicht levert nog meer verklaringen voor deze techniek op. Dit is een meesterstuk. Met verzen als deze verdient Smit groter aandacht.
Vast staat dat Smit nu pas het arsenaal van zijn kunnen heeft opengetrokken.
| |
| |
De afdeling: ‘Ternauwernood’ opent met het gedicht ‘In nomine tuo’. Het thema wordt aangegeven:
Ik ken u niet, ik weet niet wie
De immanente God wordt ons als probleem opgevoerd. Het is de God in elk van ons: God aanwezig in alle mensen, in heel de natuur, in de gedichten en de muziek. Hoe hem te ontdekken, hoe hem te benaderen en te kennen? In zijn bundel ‘Fragment’ was Smit gepreoccupeerd met de transcendente God die hij in gedichten trachtte te vangen. Maar de gedachte van Emmaüs, waar de leerlingen hem herkenden in het breken van het brood, waar hij een kort moment een was met die hem herkenden, naast hem eindigden toen de verzen.
Hier is de immanente reden geworden tot onrust, zoeken, jacht maken op hem. Alle dichten zal nog slechts zijn: zich richten op hem, hem vermoeden in de mensen en dingen naast de dichter, hem achterhalen, één met hem zijn, In de cyclus: ‘Diapsalmata ad scipsum’ wordt deze gedachte verder ontwikkeld: nu begint de fase van het dichten dat een voortdurend zich richten is op God. Maar dat zich richten, dat dichten eist volledige overgave; de dichter zal moeten betalen met zichzelf. God vraagt hem ‘antwoord, waarheid, nu’. De invloed van Kierkegaard's filosofie begint hier duidelijk door te schemeren: het voortdurend onderzoeken van zichzelf, de nadruk op de zeer persoonlijke, zich van moment tot moment rechtvaardigende jacht op God, het zich telkens verantwoorden wordt prachtig gedicht. Het dichterwoord is er nog slechts om het Woord God te vangen.
‘Dichten’ wordt ‘luisteren naar licht’. Dan begint de dichter te praten met de dingen. Het is het enige dat hij nog kan: het is een trachten over te gaan in het licht, in God.
Misschien zal dat gesprek hem tot overgave brengen. Maar hier vlaagt de pijn door: de verschrikkelijke eenzaamheid van hen die God volledig zoeken, de angst voor de leegte als men alles achter zich verbrand heeft. Toch moet dit woord van Sint Jan van het Kruis waar zijn: Geen mens kan deel uitmaken van de goddelijke eenheid, tenzij hij zich geheel onthecht heeft aan de liefde van de mensen. Dit woord staat als motto voorin P.S. Eliot's Sweeney Agonistes. Het eist ontzettend veel, en de dichter beleeft die ontzetting.
maar, zal het lukken, doch dat
is genoeg. Daarmee moet al wat
ik nog ben, genoegen nemen, want
het is nu zo ver gekomen dat
ik alleen nog kan praten met wat
hier overblijft als er niemand
meer is, niemand en niemand.
| |
| |
De verschrikking van het woord niemand drukt hem neer.
In het vierde gedicht van deze cyclus tast hij naar de eenzaamheid van het meisje dat van de dertigste verdieping van een wolkenkrabber sprong. Ook zij vond het moeilijk om nog met de dingen te leven, waarin God verborgen bleef. Zij had de moed niet het gevecht om Gods onmiddellijke nabijheid voort te zetten. Zij sprong, maakte er een eind aan:
Maar al durfde zij niet samen
Met u te leven en alleen te zijn,
Zij zal toch, bid ik U, ook voor mij zelven,
Vader, niet zonder U gestorven zijn.
En men herinnert zich hier de passages in Graham Greene's nieuwe roman ‘The end of the affair’ waar Bendrix verwonderd spreekt over de bekering van Sarah, zijn geliefde: over hoe zij blindelings sprong in Gods goedheid. Was haar sprong hoop of wanhoop? En, zegt Bendrix dan, als zelfs zij, de overspelige vrouw, zo springen kon én heilig worden, zouden wij dan niet allen kunnen springen, springen?
Aan Gabriël Smit verschijnt dan het beeld van het springende kind dat opgenomen schijnt te zijn in de goddelijke eenheid, zo maar in de natuur. Maar het staat stil omdat zijn moeder roept. Zo worden wij allen nog geroepen. Het is een der mooiste, treffende verzen uit het boek:
Het is niet te zeggen. Het kleine kind
dat ik vanmorgen zag, kon het ook
niet en het was er toch veel dichter
bij dan ik ooit zal zijn en komen.
Het danste onder de groene bomen
open in de wijd open wind,
open in een verzadigd stromen.
Maar plotseling bleef het huilend
staan. Het kon niet, het kan nooit,
want voor het kan dansen als de bomen
moet het kleine kind bij zijn moeder komen
en bij alles waarmee de dood begint.
In een volgend vers van deze reeks benijdt de dichter de stille, schijnbaar dode dingen, die een God behoren, die over de grenzen mogen heen zien en die zijn:
Bloed zonder einde, oorsprong, open zijn,
dood zonder leven, leven zonder pijn.
Het laatste vers van de reeks ‘Diapsalmata’ is er een van volkomen rust. Het is alsof de dichter een kort, onbeschrijfelijk schoon visioen is gegund;
| |
| |
een blik in de eeuwigheid, de eenheid met God die zal komen, waardoor het leven op aarde met de eenzaamheid duldbaar wordt.
Na dit vers, in de nog mooier cyclus ‘Herfstnotities’, zijn de beelden directer. Langzaam wordt de herfst getekend: de bomen worden volkomen naakt, bloot gesteld aan de elementen, de machten boven hem, Wat nog verweer was wordt onmacht - met de duistenis komt de dood. Maar dan blijkt de beeldspraak toepasselijk. Zoals in de natuur de zuiverende winter zal komen, een volkomen overgaan in de bronkracht, zo zal de naakte ziel overstroomd worden van bezit: ‘God, eeuwig geluk en licht’.
De voltooiing nadert, de eenheid waarvan St. Jan van het Kruis spreekt. Dit wordt uitgezegd in de vijfde ‘notitie’: ‘Heer, doe zo ook aan mij’. In het zesde vers worden de dode moeder en de levende moeder tegenover elkaar geplaatst. Dan breekt andermaal de zekerheid van de eigen dood door, maar even sterk wordt de verwachting van het ‘toekomende Rijk’ herhaald: een verder licht, kuis / als straks het witte winterland / en levend veilig als het klokhuis / van de goudreinet in mijn hand’. Met de geliefde zwerft de dichter door het herfstig avondland, door ‘death's twilight kingdom’ naar ‘death's other kingdom’. En in het prachtige negende gedicht dat deze cyclus afsluit wordt in het beeld van het Schiedamse heilige meisje Lidwine alles nog eens gerecapituleerd. Wat een gedicht van weemoed scheen te worden blijkt een gedicht van blijde hoop: zuivere, hoogstaande, katholieke poëzie, ‘even deemoedig, naar God het wil’.
De cyclus ‘Herfstnotities’ is van uit alle opzichten bezien een bijzondere prestatie. Voor mijn gevoel heeft Smit hier zijn poëtische kracht volledig uitgebuit, zichzelf gestempeld tot een uiterst belangrijke dichter die men niet meer zal kunnen veronachtzamen.
In de nog volgende gedichten is de heilzame zelfbeheersing van deze cyclus helaas af en toe verlaten. Hoewel er in ‘Najaarsnacht’ en ‘Tu solus’ prachtige fragmenten voorkomen, lijken mij deze gedichten toch te betogend om op den duur te blijven voldoen. De spankracht is groot, maar het vers niet geheel adaequaat aan de stortvloed van gedachten. Het meest bevredigt ‘Tu solus’. Dichten is nu geheel: overgave.
Ik schrijf omdat ik weet: Gij zegt
mij veel waarvan Gij wilt dat ik
Wat bleef er van het achterhaalde Woord achter in de hier geschreven verzenwoorden? Niets, zegt de dichter: wij zijn onmachtig ‘U te belijden’, gelijk hij in Fragment reeds schreef. Maar te zaliger is de onmacht, omdat Gods almacht er grootser door blijkt te zijn. En zo gaat het Onze Vader met het gebed ‘Laat toekomen uw Rijk’ over in het Tu solus van het Te Deum. En dit is de menselijke en dichterlijke verworvenheid. Een krachtig vooral ontroerend besluit van een gesloten, belangrijke verzameling gedichten.
| |
| |
De afdeling ‘Van anderen’, een aantal vertalingen, biedt een laatste inzicht in Gabriël Smit's dichterschap. De vertalingen van zo uiteenlopende dichters als Guillaume Apollinaire en Gerard Manley Hopkins sluiten naar de inhoud aan bij de oorspronkelijke gedichten. De herfstgedachten, het gebed van Simeon van Eliot, en Engelen van Rainer Maria Rilke en Humbert Wolfe schijnen door Smit zelf opgeroepen. Deze vertalingen zijn stuk voor stuk meesterlijk. Vooral die van Apollinaire, Eliot en Hopkins werden ongemeen schone herscheppingen. Het moeilijkst werkstuk vormden, naar mijn mening, de twee gedichten van Hopkins. Dat stotende rhythme met de overvloed van in klanken synchronische beelden, hier staat het in het Nederlands, en het lijkt mij moeilijk te evenaren.
Men lette eens op de kwatrijnen van Hopkins' sonnet, ‘IJsvogels vangen vuur’:
IJsvogels vangen vuur, libellen spronkelen vlam;
Stenen tuimelen over de bronrand en wild gestegen
golven stuiven, getokkelde snaren trillen, allerwegen
zingt klokkenklank uit waar zij haar oorsprong nam.
Elk sterfelijk ding verricht dit, ieder ogenblik:
drukt uit wat het omgrenst aan heimelijk hijgen,
het zelft, bevestigt zich, spreekt, spelt zijn eigen
bewegen: ‘Ik ben het, ik. Om dit te doen kwam ik’.
In het eerste kwatrijn leverde Smit het om de klankdoubletten waar Hopkins mee speelt te handhaven: ‘vangen’ en ‘sprankelen’, ‘tuimelen’ en ‘stuiven’, ‘trillen’ en ‘zingt’. Men zie voorts de alliteraties in de eerste regel, dan in de tweede en derde. De klanken tuimelen barok dooreen, bijkans alle zijn vertegenwoordigd. In contrast hiermee wist Smit in het tweede kwatrijn de klinkers te binden. Merk op: men treft slechts de e en ee, de i en ie en de ei-klanken aan. Men kan zelf constateren in welke knappe opeenvolging en samenstelling.
Ternauwernood lijkt mij veel meer dan ‘trying’, zoals het motto veronderstelde. Het lijkt mij de zeer sterke bevestiging van een nog steeds in kracht groeiend dichterschap. En men kan slechts hopen dat vele poëzieminnaars eindelijk Gabriël Smit die aandacht schenken, die de Nederlandse critiek hem zo onbegrijpelijk onthouden heeft. Het schijnt totnutoe een der belangrijkste gedichtenbundels van 1951, zo niet de belangrijkste.
|
|