| |
| |
| |
Ernest Claes
Het leven en de dood van Victalis van Gille
I. - 't Was op een meidag voor de noen
Victalis is nu dood. Dood zoals men alleen kan dood zijn als men absoluut en zeker dood is. Gisteren nog was hij ‘Victalis’, vandaag is hij ‘het lijk’, wat wil zeggen dat er van de vroegere Victalis nu niets anders meer overblijft dan wat men noemt ‘het stoffelijk overschot’, dat al de kentekens draagt van de toestand of het stadium ‘lijk’, het tweede stadium dus van de entiteit ‘Victalis’. En veel is dat niet.
Het feit wordt het eerst geconstateerd door zijn dochter Clemence. Die zit op een stoel naast het bed en schilt de aardappelen voor het middageten. En zij denkt ondertussen waarschijnlijk aan andere dingen. Opeens kijkt ze terzij naar het hoofd van haar vader. Zij laat de aardappelen met de krullende schil in het mandje op haar schoot vallen, zonder veel ontsteltenis. Dan legt zij het mesje op het tafeltje aan het hoofdeind van het bed, zet het mandje op de vloer, en zegt luidop: ‘Hij is dood!’ terwijl ze rechtstaat van de stoel. Zij zegt dat tegen niemand, omdat er niemand in de kamer is, behalve de dode Victalis, en die is op dit ogenblik ook niemand. En al is zij er volstrekt zeker van, toch kijkt ze nu, rechtstaand naast het bed, met enigszins onthutste blik op het ziel-loos gezicht, net of ze een zo ernstige gebeurtenis onder een andere vorm had verwacht die haar meer zou geschokt hebben, net of het haar verbaast dat Victalis, die op stuk van zaken toch haar vader is, het niet op de een of andere wijze heeft aangekondigd. Tegenover de bestaande toestand gaat Clemence nu zeer bedaard te werk. Zij snuit eerst haar neus, trekt dan het achterraam wat verder open, en roept tegen Nand de smid, die naast de midsdeur tegen de gevel staat te wateren: ‘Nand, nu is hij dood.’ Zo gewoon zegt ze dat of er aan het geval niets verrassends is. Nand houdt dadelijk op met zijn bezigheid, en terwijl hij zijn schootsvel terug over zijn knieën laat vallen, komt hij binnen, kijkt naar de dode Victalis, en neemt zijn klak af. Dat heeft hij voor de levende Victalis nooit gedaan. Stond er nu een glaasje met wijwater en een palmtakje op het tafeltje naast het bed, dan zou Nand niet zo op zijn ongemak zijn, hij zou het palmtakje in het water hebben gedopt, en met een kruisje het lijk hebben gezegend. Dan zou hij zich een pas- | |
| |
sende houding hebben gegeven. En daarmee krijgt Nand de indruk dat het lijk nog te vers is, bijna nog niet
helemaal lijk. Clemence heeft immers nog geen tijd gehad voor het wijwater, op het tafeltje staat alleen de witte tas met wat koude koffie, een likeurglaasje, en tussen de twee ligt het mesje waarmee Clemence de aardappelen te schillen zat. Zodus staat Nand de smid daar met zijn klak los in de handen, tamelijk onwennig, een poosje naar dat nietszeggend gezicht van Victalis te kijken. Die overgang leven-dood is zo kort, altijd zo eigenaardig, ineens, zo ver van elkaar en toch zo dichtbij, dat het niet zo onmiddellijk tot Nand doordringt, het hem enigszins verwart. Hij veegt met de hand over zijn neus, en dwaasweg vraagt hij aan Clemence:
- ‘Wanneer wordt hij begraven?’
Daaraan heeft Clemence nog niet gedacht, en de vraag verrast haar enigszins. Nand gaat daarop weg, omdat hij niets anders weet te doen. Hij trekt naar zijn vrouw en zegt: ‘Victalis is dood.’ Hij gaat dan zijn schootsvel in zijn smidse hangen. Hij werkt vandaag niet meer.
Daar komen nog twee of drie andere kinderen van Victalis, zonen en dochters die zelf reeds grijs haar hebben. Tegen ieder zegt Clemence: ‘Hij is dood.’ Schreien doet er daarop geen een, al zou dat bij het geval wel passen. Maar als iemand zó oud wordt als Victalis, als men zelf een huishouden heeft, dan kan men die dingen niet meer zo scherp aanvoelen dat er tranen van komen. Ze zetten dus alleen maar een zeer ernstig-vroom gezicht tegenover de dood in het algemeen. Rozalie, de naaste gebuurvrouw en moeder van Nand de smid, komt binnen met een hoogrood gezicht. Die, ja, die is onmiddellijk bereid om enige tranen te storten, dat kost haar zeer weinig inspanning. Maar als ze merkt dat niemand van de aanwezigen het doet, vindt zij zelf het ook nutteloos en vergenoegt zich, zoals de anderen, met naar het gezicht van Victalis te kijken. Zij zegt daarna: ‘Hij is nog een beetje familie van ons.’ Net of ze dat nu pas ontdekt. Hein van Merten, haar oudste broer komt binnen. Hij is oud, niet veel jonger dan Victalis, loopt krom en sukkelachtig. Hij voelt de ziekte in zijn eigen lichaam. Voor hem maken ze plaats als hij het bed nadert. Zoals alle oude mensen met een overgevoelig hart schreit Hein zeer gemakkelijk. Hij doet het nu ook, en overweegt daarbij dat de aanwezigen dat schoon van hem zullen vinden. Hij denkt in de eerste plaats aan zich zelf, Hein, en is er zeker van dat hij bij iedereen een rechtmatig medelijden opwekt. Het staat bij hem vast dat hij daar recht op heeft.
Dan valt zijn blik, na de eerste emotie, op het lege likeurglaasje op het tafeltje naast het bed. Hij veegt dadelijk met de rug van de hand de tranen weg, neemt het glaasje in de hand, en met iets hulpeloos in zijn doening vraagt hij aan Clemence:
- ‘Hebt ge me daar geen drupke?’ Op een toon of hij dat dringend nodig heeft voor de staat van ontroering waarin hij momentaan verkeert. Bij zo'n gelegenheid moogt ge dat vragen.
Als hij drie borreltjes gedronken heeft uit die laatste fles van Victalis zegt hij nog:
- ‘Het zal binnenkort wel aan mij zijn.’
| |
| |
Hij ziet zich zelf daar zo al liggen. Hij schreit weer een beetje, want, zoals ik zeg, de tranen komen bij Hein als van zelf nu hij zo oud is. Daar niemand hem tegenspreekt over dat ‘binnenkort’, zoals hij verwacht had, gaat hij naar huis, opvallend ontevreden over dit gemis van reactie bij de anderen, en hij mummelt onderweg triestige woorden over zich zelf.
Daar is nu ook Pol Taels. Natuurlijk, Victalis is toch zijn oudste en beste vriend geweest, en was vaak zijn raadgever in de kwestie van jagen en vissen. In zijn verlegen manier van doen bij het binnenkomen, en zoals hij nu staat tegenover het lijk van Victalis, laat Pol niets blijken van zijn innerlijke gevoelens. Dat is zo met harde sterke mannen als Pol. Ja, men zou haast kunnen denken dat de dood van Victalis hem koud, te koud laat. Maar al is Pol zeer emotioneel, tegenover die wijven daar wil hij dat niet laten zien. Een paar van deze bekijken hem met verwonderde blik. Hij heeft bij het binnenkomen slechts even geknikt. Zoals Nand de smid heeft hij ook zijn klak afgenomen en die op een stoel gelegd. Hij neemt zijn pijp uit de mond en houdt die achter zijn rug, met de steel tussen twee vingers omdat de kop te heet is. Hij geeft er zich, geloof ik, geen rekenschap van dat hij dit doet en hoe eigenaardig het is. In aanwezigheid van de levende Victalis, toen die dus nog in bezit was van zijn adem zoals van zijn onsterfelijke ziel, zou Pol er niet aan gedacht hebben zijn pijp uit de mond te nemen, zelfs niet toen Victalis ziek was. Nu, tegenover dat levenloze iets, waarvan men niet eens kan zeggen dat het nog de helft vertegenwoordigt van de gehele, de echte Victalis, neemt hij zijn pijp uit de mond, verstopt die zelfs achter zijn rug, bijna of hij vreesde dat Victalis ze zou zien. Was het nu nog de ziel van Victalis geweest die daar lag. Wie geraakt er uit wijs?
Balte van de Foks komt naast Pol staan, meewarig. Die durft niet eens op zijn sjiek toebak kauwen nu hij voor de dode Victalis staat. Pol zegt:
- ‘Balte, ik kan bijna niet geloven dat het echt is.’
Balte knikt eerst en zegt dan:
- ‘Ik ook niet... Wie zou zo iets gepeisd hebben... Gisteren leefde hij nog.’
Pol zegt:
- ‘Wij hebben nog gezongen gisterenavond.’ Hij denkt enige ogenblikken ernstig na en gaat dan verder: ‘Dood zijn is niet zo erg, Balte, als 't maar niet zo lang duurde.’
Balte knikt weer en zegt:
- ‘Hij ligt daar nog juist lijk gisteren.’
Dat Pol toch dieper getroffen is dan ze aanvankelijk meenden, bewijst het feit dat hij het borreltje jenever weigert dat Clemence hem toereikt. Hij doet het met zo'n beslist hoofdschudden dat Clemence moet denken dat hij er voor goed van afziet nu Victalis dood is.
Victalis, of liever het lijk van Victalis - de naam heeft hij vooralsnog behouden - ligt ondertussen onbeweeglijk en onberispelijk op het bed. Hij ziet er nu uit met die gesloten ogen, met die starre trekken, alsof hij altijd
| |
| |
dood geweest is, van het begin af, en of hij nu zo in der eeuwigheid gaat blijven. Zijn kin, met de grijze harde baardstoppels, steekt over de rand van het witte laken, zijn neus is scherper geworden, dunner, met de neusvleugels ietwat ingevallen. Tussen zijn lichtjes openstaande lippen, onder de snor, ziet men een tikkeltje van de éne bruine voortand die hij nog heeft. En over zijn voorhoofd liggen twee diepe rimpels, net of hij in gespannen ernst over iets ligt na te denken, of hij zijn adem inhoudt om te luisteren naar iets dat binnen in hem aan de gang is en dat hij alléén horen kan. En of hij de omstaanders zou willen vragen stil te zijn om hem in dat luisteren niet te storen.
Nu komt er een vlieg recht van het raam op Victalis' gezicht gevlogen. Ze zat daar al lang op hem te loeren. Ze zet zich midden op zijn voorhoofd, wacht daar een ogenblik of er geen stoornis komt, kruipt dan onderzoekend vlug over de neuswortel, dan terug naar boven, en blijft zitten op zijn rechteroogscheel. Dat doet zo jeukerig aan bij degenen die er naar kijken dat Pol zelf even zijn rechteroog vertrekt en er dan met de hand over wrijft voor hij op het gezicht blaast om de vlieg te verjagen. Clemence trekt daarop het laken over het hoofd. En nu is het op eenmaal of Victalis nog méér dood is. Het wordt nu meteen een gewone zaak. Iedereen kijkt voor het eerst naar de hele Victalis, naar de vorm van zijn lichaam onder de dekens. En zij stellen vast dat hij ook zó overal dood is.
Het is een stralende Meidag. Daar is niets triestigs aan het licht in de sterfkamer. In de voorkamer wordt er reeds wat luider gesproken. Clemence neemt nu het ledige likeurglaasje, de half gevulde tas koffie en het aardappelmesje van het tafeltje weg, en ze zet in de plaats een kruisefiks, een pintje wijwater met een palmtakje er in, en een blakertje met een kaars die ze aansteekt. Een voor een komen ze nu een wijwaterkruisje geven over de dekens. Daarmee is dan ook alles afgedaan en kunnen ze naar huis gaan. Ik zeg, het is nu een gewone zaak.
Victalis werd juist vandaag vijf en tachtig. Hij werd geboren op 25 Mei, en het is vandaag weer 25 Mei. Maar op deze tweede 25 Mei is hij dan ook wezenlijk dood.
| |
II. - Korter en aansluitend bij het vorige
- ‘Wanneer wordt hij begraven?’ heeft Nand de smid ietwat voorbarig gevraagd. Want Nand zag beslist over het hoofd dat tussen ‘leven’ en ‘begraven’ een tussenstadium ligt dat niet kan uitgeschakeld worden. Namelijk het stadium ‘lijk’, waarop men noch het een noch het ander is. Men is dood, wis en zeker, maar men is er nog, al is 't dan onder de vorm van lijk. Het is net of in die tweede toestand nog een zeker deel van de belanghebbende, niet van zijn leven wel te verstaan, bestaat, waarmee men zich moet bezighouden. Men gedraagt zich tegenover het lijk, men behandelt en manipuleert het, met een haast religieuze eerbied, al weet men zeer goed dat het maar een lijk, een ‘stoffelijk omhulsel’ is, - zie de Heilige Vaders -
| |
| |
en de ziel er niet meer in zit. Ja, met zulke eerbied en ontzag als men het lichaam nooit betoond heeft toen de onvergankelijke ziel, de hoofdzaak, het goddelijke, er nog in aanwezig was. Is dat niet iets onbegrijpelijks? Men nadert het lijk met een schuwe beklemming, men ontbloot het hoofd, men schreit zelfs als het past een ontroerde traan, voor dit lijk, waar niets meer in steekt, dat niets meer betekent, dat geroepen is om tot stof te vergaan, terwijl de betrokken persoon er niets meer van merkt. Maar zie, men heeft alleen dit lichaam gezien, horen spreken, zien bewegen, en van de ziel heeft men nooit iets gezien.
Wanneer men ‘lijk’ is, dan wordt men bovendien tot iets neutraals herleid. Men zegt niet meer ‘hij’ of ‘zij’, men zegt ‘het’, onzijdig lidwoord. Het onpersoonlijke treedt naar voren. Kan er iemand in juiste woorden formuleren wat ‘lijk’ is? Het lijk is het enige dat men van zijn allerpersoonlijkste bezit achterlaat, en in de erfenis kan men juist daarmee niets aanvangen.
Is men echter eenmaal begraven, dan hebben het woord en de substantie lijk afgedaan, dan is men met eenmaal de overledene, de afgestorvene, het graf, het kerkhof, dan is men ‘onze-vader-zaliger’, ‘Peer- of Jan-zaliger’. En dat is het derde stadium, en dat duurt het langst, zou Pol Taels zeggen. Men herleeft in zekere zin wel op een hoger plan, namelijk op het plan van de ziel. Men is voor goed geklasseerd in de kategorie: de Doden. En wanneer men het graf siert met een kruis, met bloemen of planten, wanneer men er komt bidden, dan denkt men niet meer aan dat reeds verworden of vergane lijk, het heeft de plaats ingenomen in de rangorde der eeuwige dingen. Men denkt daarbij alleen nog aan de levende ziel, in de hemel of in het vagevuur, die nu de dominerende factor is en blijft, terwijl ze toch tijdens het leven bij velen in mindere mate in aanmerking scheen te komen dan het lichaam. Bij degenen die men heeft gekend blijft men wel in de herinnering staan zoals men lijvelijk in het leven was, - denk aan foto's en schilderijen, - ja zeker. Maar herinnering is niets anders dan voze verbeelding. Wel zijn er haast abnormale geleerden die met hartstocht geraamten en meestal doodskoppen bestuderen, welke honderden en duizenden jaren onder de grond hebben gelegen, maar voor dezulken vind ik in dit verhaal over de dood van Victalis van Gille geen plaats. Een ziel heeft men trouwens nog nooit ontgraven, tenzij dan die van Lazarus en van enkele anderen.
Het was dus volstrekt voorbarig en dwaas van Nand de smid aan Clemence te vragen wanneer Victalis begraven werd, dan wanneer hij nog maar pas het tweede stadium was ingetreden, pas begon met ‘lijk’ te zijn.
| |
III. - Uitvoerige maar noodzakelijke terugblik op het leven van Victalis van Gille
Laten wij nu, voor de goede orde van het verhaal, deze drie etappen van het wezen ‘Victalis’ het een na het ander onderzoeken.
Deze drie periodes, 1. leven, 2. lijk, 3. Victalis-zaliger - (het 3. alleen
| |
| |
duurt nu voort) - heeft Victalis doorgemaakt, in algemene en hogere zin beschouwd, zoals ieder mens. Wanneer men echter individualiseert is het wat anders.
Zijn leven.
Och, goede God, wat zou er over dat arme leven van Victalis te vertellen zijn. Was hij landbouwer of boer? Niemand heeft dat ooit in hem gezien. Hij kweekte wat savooien, wortelen en selder, in zijn tuin, hij huurde een stukje schraal land tegen de Meuleberg waarop hij zijn aardappelen plantte, hij hield, toen Rezien-zaliger, zijn vrouw, nog leefde, een mager koetje, hij kocht ten tijde van Wannes Raps-zaliger een geitje tegen Sint-Jan-kermis, zijn kinderen trouwden het een na het ander, en de laatste jaren van zijn leven woonde hij moederziel alleen tegen de steenweg, op de hoek van de Reppelse baan. Maar ik heb hem nog gekend toen hij in dat vervallen kot woonde, het bakhuis van de Buskop, en later in het lemen huizeke achter de Meulevijver. Hij heeft dus altijd gewoond op ‘den Hoek’, het scheidingspunt ongeveer van de parochies Zichem, Okslaar en Averbode. Om van daar Zondags naar een van de drie kerken ter misse te gaan, moest men een half uur lopen. Die van ‘den Hoek’ hadden de naam de grootste wallebakken en pinteliers te zijn van de streek, armoevreters en felle breteurs waarover alles samen niet veel goeds te zeggen was, en toen de smid, de vader van Nand, van achter de Meuleberg naar de steenweg verhuisde, in het nieuwe huis dat hij daar deed bouwen, was de herberg van de smid het verzamelpunt van al die wabberaars. Als het te Averbode kermis was met Sint-Jan, stonden er alleen dààr vijf of zes danstenten. Als die van Molenstede, de mannen van het Zwart-Water, kwamen vechten tegen die van Zichem, ontmoetten ze mekaar daar om elkanders snuiten kapot te slaan. De pastoor van Averbode beweerde dat die loebassen van ‘den Hoek’ niet van hem waren, die van Zichem wilde er ook niet van weten, die van Okslaar evenmin, en zo vormden ze een soort parochie op hun eigen zonder pastoor of kerk. En 't was ook daar, rond de Meuleberg, dat ze nog vast geloofden aan heksen en spoken.
Onder hen was Victalis wel een van de armsten.
Hij zat in 't vroege najaar met zijn vogelnet in de Eessel om pijpeling te vangen, daarna op de Worp voor de leeuwerk, hij heeft enige jaren met wit zand geleurd dat hij in de Letsgracht kwam wassen, hij ging vissen in het Broek en in het Kraanrijk, in het najaar trok hij voor dag en dauw de beemden in om kampernoelies te zoeken, en hij was bovendien en hoofdzakelijk wildstroper. Zo had hij wel altijd zijn bezigheid gehad, al kan men niet zeggen dat Victalis een harde wroeter is geweest. Hij nam het leven licht op, als er geen eten genoeg was voor allemaal, wel, dan trok hij ieverans een raap of een poot uit het veld, en tegen etenstijd stapte hij het eerste het beste huis binnen, zette zich bij de anderen aan tafel en at mee. Men kan dat moeilijk een levensfilozofie of levenshouding noemen, het was eenvoudig een meegaan met de dagen, de dingen nemen zoals ze zijn, een onbekommerdheid die bijna bewondering afdwingt, Victalis was een soort zondagsmens, een optimist, de
| |
| |
gewone zorgen, zoals die de gewone mensen van de morgen tot de avond in beslag nemen, ging hij met een grimlach voorbij. En eigenaardig was het hoe de wroeters en slameurders allemaal graag bij hem waren. Dan was het hun juist of hun tobben minder zwaar was, en niet iets om over te kniezen en te klagen.
Maar als wildstroper had Victalis zijn weerga niet. Van Messelbroek tot achter Meulstee, van het Kraanrijk tot Westerlo, was er onder al degenen die in de edele jachtoefening bedreven zijn, geen een die zo goed het vak kende als Victalis. Zo slim en geslepen, zo vlug en handig tegenover boswachters en gendarmen, jagers en tribunaalheren, is er nooit iemand aan onze kanten geweest. Of het zou dan moeten zijn die fameuze pastoor van Wolfsdonk, een witheer van het Averbodes klooster, waarover de oude mensen nu nog spreken als over een heilige, en die in zijn tijd de vermaardste stroper is geweest van heel de Kempen, zeggen ze. Hij was de zoon van een boswachter, en kende het wild zoals alleen een verstandige en geleerde mens dat kennen kan. In mijn kinderjaren heb ik over die pastoor altijd met respect horen spreken. Zo een komt ge alle honderd jaar niet tegen. Die leerde zijn parochianen even serieus hoe ze een strop of een strik moesten zetten als hoe ze moesten te biechten komen en in de nood eeniegelijk dopen. Als hij er in de voornoen op uittrok om te zien of er ‘niks in zat’, bad hij ondertussen zijn brevier of zijn rozenkrans, maar zijn parochianen, die hem allemaal eerbiedig groetten, wisten wel waar mijnheer pastoor op aftrok. ‘Hij gaat brembezen plukken,’ lachten ze dan, omdat mijnheer pastoor dat zelf eens gezegd had. Als er iemand in kant of heester een strop ontdekte zou die zich wel gewacht hebben er de poten aan te steken. Misschien was het er een van mijnheer pastoor. Daar was dan precies zo iets van de kerk of van heiligdom aan. Zag een boer op zijn veld hem ergens over een voetpad door het schaarhout stappen, dan vroeg die niet welke zieke mijnheer pastoor daar ging bezoeken, neen, hij deed of hij niks zag. De andere stropers beweerden dat mijnheer pastoor zijn stroppen eerst wijdde, dat hij daarvoor bijzondere gebeden kende van Sint-Hubertus, de patroon van de stropers en de hazen, en ze zijn hem dikwijls komen vragen
om hùn getuig ook te overlezen. Maar hij heeft dat nooit willen doen, waarom weet ik niet.
Als hij dan ergens ene-met-leeporen had losgemaakt, bond hij die aan zijn broekriem onder zijn wijde toog. Die toog was daarop gemaakt. Welke boshuêr of gendarm, als ze mijnheer pastoor zo al brevierend tegenkwamen zou de onbeschoftheid hebben gehad hem te vragen: ‘Mijnheer Pastoor, wilt ge asteblieft uw rok eens opheffen?’ Hij zou een gang gegaan zijn, kunt ge wel peizen. Hij zond wel eens een haas of een koppel konijnen aan de graaf, niet dikwijls toch, en hij liet die onnozele mens zo min of meer verstaan dat het kwam van een berouwhebbende loebas die zijn onwettelijke vangst naar mijnheer pastoor had gedragen. Als hij wat wild deed brengen naar zijn klooster te Averbode, tegen Sint-Norbertus of het feest van de Prelaat, nam pater Cellier dat aan zonder iets te zeggen. Ze verwachtten dat daar ook min of
| |
| |
meer van iemand die tot de Orde behoorde. Het was een van de redenen waarom de abdij er prijs op stelde in de parochies van de omtrek alleen Witheren als pastoors te zien aanstellen, en dat is te begrijpen. Die van Mechelen verstaan dat zo goed niet.
Wat er in de Paastijd allemaal naar die pastoor zijn biechtstoel kwam... Wel! wel! wel! Alle slampampers en landlopers, stropers en bedelaars, 't zat er in die dagen in de kerk van Wolfsdonk of het daar een begankenis was. Mannen die van de eerste tot de laatste iets op hun lever hadden waarmee ze bij een klassieke dorpspastoor niet voor de dag durfden komen, en die in de biechtstoel van die van Wolfsdonk kropen met hun klak tegen hun gezicht. Ge kent dat. Hij had voor sommige zonden ook meer macht, meenden ze, dan een gewone pastoor, zo bekanst lijk een Jezuïet of een Kruisheer van Diest. En nooit is er iemand ongetroost van hem weggegaan. In geen tijden hebben er te Wolfsdonk zo vele brave en goede mensen geleefd als in die jaren. Ik zeg, alle honderd jaar komt ge zo geen pastoor tegen.
En van die pastoor had Victalis in zijn jonge jaren de stiel geleerd. Hij was eens, als aankomende en veelbelovende knaap, een strop aan 't zetten op het Heesterveld, met een stuk gewone ijzerdraad dat hij thuis gevonden had, toen hem opeens iemand bij de schouder greep. Victalis schrok zich bijna een ongeluk, keerde zich om, en daar stond mijnheer pastoor van Wolfsdonk voor hem.
- ‘Snotneus, wat zijde daar aan 't doen?’
- ‘Niks, Mijnheer Pastoor, niks... een beetje aan 't spelen.’
- ‘Aan 't spelen... Aan 't spelen... Ik zeg, ge hebt er geen verstand van... Die draad deugt niet.’
En meteen rukte hij het stuk ijzerdraad uit Victalis zijn handen en gooide het ver weg in de heesters.
- ‘Zo 'n draad ziet een haas van op een uur afstand, en geraakt hij er per abuus toch in dan trekt hij het kapot als een kempen koordeke... Zult ge 't onthouden?’
- ‘Ja Mijnheer Pastoor.’
- ‘Hier zie, dat is de goeie.’ En uit een van zijn diepe toogzakken haalde mijnheer pastoor twee klaar gemaakte stroppen, leerde Victalis ze vast maken, niet aan een in de grond geslagen spie, maar aan een stevige stengel van de heesters.
- ‘Ge moet de draad eerst roken,’ onderwees hij nog, ‘hem boven de vlammen van een vuurtje houden tot hij bijna zwart ziet. Anders blinkt hij te fel en de hazen zien dat.’
Dan leerde hij Victalis hoe hoog de strop moest geplaatst worden, vijf vingers boven de grond voor een haas, voor een konijn wat minder, en ze bij voorkeur plaatsen daar waar de haas over een gracht of een greppel moet springen, omdat hij dan een ogenblik de kop kwijt is, en in volle vaart. Ja, zo zegde die pastoor van Wolfsdonk dat allemaal tegen Victalis, en de eerste haas die deze gevangen heeft was met een strop van die pastoor. Victalis
| |
| |
sprak er altijd over met een beetje weemoed en volgens hem was dat een heilige.
Uit zijn eigen en van anderen had Victalis dan nog alle andere knepen en streken geleerd die een volmaakte wildstroper moet kennen, zo bij voorbeeld in de kwestie van lichtbakken, met het fret jagen, en fezanten stroppen als ze 's nachts ergens op een lage boomtak naast elkaar zitten te slapen en ineens het licht van een velolantaren in de ogen krijgen. Hij kon liegen gelijk een pater die uit Congo komt, en schoon manneke spelen tegenover de gendarmen die gewoonlijk niet erg slim zijn en die hem soms kwamen raad vragen, en met zijn zute-gezate gezicht kon hij de mensen wijs maken wat hij wilde. Onder de oorlog 14-18 had hij zeven soldaten-geweren van de Duitsers scheef geslagen, en meer dan duizend kardoezen. Op die manier is Victalis in zijn soort een groot patriot of Weerstander geweest, want met die geweren hebben de Duitsers toch geen mensen meer kunnen dood schieten. Daar zijn er die voor minder een decoratie krijgen. Na de oorlog had hij tegen de zandbaan een ‘doel’, een schietschijf opgericht, en 's zondags mochten de mannen die daar goesting voor hadden een paar kogels schieten naar die schietschijf, tegen één frank de kogel. Van een deel van de patronen had hij de gevaarlijke kogel afgetrokken met de nijptang, en de huls gevuld met hagel. Daarmee heeft hij lang gejaagd. Zoek nog eens iemand die daar zou aan denken.
Victalis was de laatste van het grote geslacht van stropers in onze streek, met Wannes Raps, Dik Vernelen, de Wizze van Nijves, mannen waar nog durf en avontuur in staken en die door iedereen gaarne gezien waren. Wat er tegenwoordig nog met die naam rondloopt zijn kweddeleers, die er geen verstand van hebben en dat nobele bedrijf tot iets ordinairs verlaagd hebben. Ze hebben wel een tweeloop in plaats van het vroeger eenlopig voorlaadgeweer van Dik Vernelen of de Wizze, maar ze houden er minder mee liggen dan die ouderen. Ik heb er een geweten die een ongerookte strop gezet had tussen zijn savooikolen. Moet ge daar snul voor zijn.
Nooit heb ik bij ons iemand gekend die zo het leven, de gewoonten en gangen van het kleinwild kende als Victalis. Hij kon de sporen rieken als een jachthond, beweerde Pol Taels, en hij kende het gepaste weer, de gunstigste nacht of plaats voor lichtbak of fret. Met Dik Vernelen ging hij jagen tot achter Retie, op het goed van de Broqueville en de Koning. Ze trokken er naartoe met de hondenkar. Als ze honger hadden gingen ze in het klooster van Postel eten, in de keuken, want ze kwamen zo gezegd met de komplimenten van de paters van Averbode, die van dezelfde Orde zijn als die van Postel. Ze mochten er in een schuur slapen, en voor de honden werd ook gezorgd. Broeder Kok zag ze gaarne komen, hij was vroeger zelf van het vak geweest, hij gaf hun soms goede raad, en 's avonds zaten ze lang in de oude abdijkeuken te klappen bij een pot bier. Na drie dagen zijn ze naar huis gekeerd met een volle hondenkar konijnen, hazen, fezanten, patrijzen, en toen ze uit de kerk kwamen waar ze Onze Lieve Heer waren gaan bedanken
| |
| |
gaf Broeder Kok hun nog van alle eetwarij mee voor onderwege. Ja, dat was toen een schone tijd.
In het park van een Limburgs baron of graaf werden Victalis en de Wizze eens betrapt door een boswachter. De Wizze was nog al rap van 't gedacht er maar op te slaan, maar Victalis wilde daar niet van weten. Ze moesten die garde volgen naar het kasteel om voor de baron explicatie te geven, en de garde droeg de zak met konijnen, die hij hun afgenomen had, op zijn schouder mee. In het kasteelpark moesten ze over een beek waar een plank over lag. De boswachter ging voorop. Victalis treuzelde wat. En juist toen de andere in het midden boven de beek was, kantelde Victalis ineens de plank om, en de garde lag met zijn konijnen en zijn verdommenis in het water. Of hij verdronken is of alleen maar nat, weet ik niet, en dat komt er niet op aan. Victalis en de Wizze zijn naar huis getrokken en hebben daar niet meer aan gedacht.
Als de jagers van Diest, Dolf de Vos, Léon Raeymaeckers, Edgard Pieck, of anderen, allemaal rijke heren die een ‘perderm’ - port d'armes - hadden, naar het Broek kwamen achter ons huis, voor snippen en eenden en ander waterwild, dan was Victalis hun van in de vroege uchtend al voor geweest, en als ze dan ieverans in een herberg van Testelt of Averbode hun koleire zaten af te spoelen, kwam Victalis daar binnengevezen als een sukkelaar om met een schijnheilig gezicht te vragen of de jacht goed geweest was.
Een enkele keer is Victalis ernstig gesnapt geweest. Hij was daar ergens tegen Okslaar een haas uit een strop aan 't halen, toen hij door de boswachter betrapt werd. Proces en tribunaal. En wat deed nu de loebas? Daags voor de tribunaaldag trok hij naar Leuven met een korf in de hand. Hij slenterde door de straat waar de juge woonde, hield van ver de deur in het oog, en toen hij mijnheer de juge zag weggaan, ging hij een beetje later aan zijn huis bellen, aan de meid die opendeed gaf hij zijn korf af: ‘Asteblieft, uffraa, dat is voor mijnheer de juge.’ En Victalis was weg.
Een haas, twee fezanten, vier snippen, en een paar kilo Demerpaling. De meid begon onmiddellijk de fezanten en snippen te pluimen en de palingen het vel af te stropen.
's Anderendaags in de namiddag verscheen Victalis voor de juge, die er op dit moment uitzag als iemand die 's noenens goed gegeten had. Met een onschuldig gezicht legde Victalis uit dat hij per abuus op die haas was uitgekomen, dat hij nog nooit voor het juzement was moeten verschijnen en dat hij een arme mens was met veel kinderen. Die juge en Victalis keken mekaar onverschillig in de ogen, zonder verpinken. De juge wist heel zeker dat Victalis hem dat kostelijk mandeke gebracht had, en Victalis wist heel zeker dat de juge dat wist. Victalis werd vrijgesproken. Natuurlijk werd Victalis vrijgesproken. Daar waren geen bewijzen, zei die juge. In die tijd waren er te Leuven nog rechters met een hart, die reden verstonden.
Het is zo ver gekomen dat Victalis op een schone dag met een reguliere, gestempelde en betaalde ‘perderm’ is gaan jagen, juist zoals de heren van
| |
| |
Diest en Leuven, en dat geen enkele gendarm of garde tegen hem meer iets te zeggen had. Het was iets om niet te geloven. De mannen van ‘den Hoek’ wisten niet waar hun kop stond toen ze daar op die najaarsdag bij het openen van de jacht Victalis zagen verschijnen bij de andere jagers, Pol Taels, Miel Weynants, Jules Sieben en War Adriaens, met een tweeloop over zijn schouder, met een nieuwe frak aan en hoge botten. War Adriaens geloofde het maar toen Victalis hem zijn jachtverlof toonde, en zelfs dàn twijfelde hij nog. Jules van den Appel, de strenge opperhoutvester van de graaf, was er zo door geschokt dat hij met een mismoedig hoofdschudden verklaarde voortaan aan niets meer te geloven, zelfs niet aan mirakelen en superstitie. Toch waren de andere jagers tevreden. Ze namen hem op in hun groep. Hij zou nu niet meer achter hun rug het wild weghalen. Ze hadden gezamenlijk een groot jachtgebied gehuurd, en waren onder elkaar overeengekomen dat ze daarop maar eens of twee keren in de week zouden jagen om er zo het hele seizoen door genot van te hebben.
Ja maar, voor zo iets had Victalis niet die dure perderm betaald. Hij wilde daar nu zijn plezier en zijn profijt uit halen. Hij wilde zich laten zien met zijn hoge botten en zijn jachtgeweer, vooral daar waar de opperhoutvester Jules van den Appel in de nabijheid was. Hij wandelde haast elke dag over de steenweg met die tweeloop over zijn schouder, en het scheelde niet veel of de kinderen hadden hun klakske voor hem afgenomen. Had hij Frans gekend zou hij zeker in 't Frans goeiendag gezegd hebben. Zo trok hij ook door de jacht die van allemaal was, en het wild moest er aan geloven. Het jaar daarna namen ze hem niet meer op in hun gezelschap, en Victalis nam ook peen perderm meer, omdat hij oordeelde dat het wel iets geschikts kon zijn voor een gewone jager, maar dat het een stroper van een groot deel van zijn vrijheid beroofde.
Van kinds af aan heb ik Victalis gekend. Ik ben met hem gaan vissen en gaan jagen, en als hij aan 't vogelen vangen was en ik daar in de wei bij de koeien zat, moest ik de vogeltjes opjagen om ze in zijn richting te doen vliegen. Toen ik de eerste jaren in het college te Herentals zogezegd ‘veur pastoêr liêrde’, nam hij telkens als hij mij tegenkwam zijn klak af en groette: ‘Dag menheer de Buskop.’ Bij iedere vacantie vroeg hij mij: ‘Wel, is uw kruin nu al geschoren?’ Of: ‘Hebt ge vandaag uw getijen al gelezen?’ En over het vrouwvolk vroeg hij mij dingen die me vuurrood deden worden. Niemand heeft me daarmee zo gejudast als Victalis. Mijn broer Peer heeft hem in die tijd de naam gegeven van ‘Lieven Heer’, ik weet niet meer waarom, en velen hebben hem nooit anders genoemd.
| |
IV. - Op de vooravond van het stadium ‘lijk’
En zo zijn dan de jaren gegaan. Rezien was gestorven, de kinderen getrouwd, en Victalis zat daar alleen in zijn nieuwe stenen huis op ‘den Hoek’. Het leven gaat zijn gang voor iedereen, en de oude mannen, de smid en Peer
| |
| |
Gijskens, de Foks van Janomes en Goeie Jef, de Spin en de Frits, stierven de ene na de andere, en Victalis, ja, Victalis stierf niet, hij leefde voort juist zoals hij alle ze leven gedaan had. Pol Taels was nog zijn enige kameraad. Pol betaalt nog al gemakkelijk een pint, hij nam Victalis wel eens mee op de jacht, Pol met een perderm, Victalis zo gezegd als ‘maaldrager’, zonder perderm. In zijn oude dag vond hij dan nog een grote vriend in mijnheer Hannaert die te Zichem op de Worp een schoon kasteel heeft en bijna iedere zondag overkwam alleen om met Victalis uit te gaan. Wat die rijke mijnheer uit Brussel in Victalis gezien had, geen mens zou 't kunnen zeggen, maar zeker is het dat hij een goede hartelijke mens was en Victalis geen armoede liet lijden.
Maar het leven gaat zijn gang, zeg ik, en Victalis, hij was nu vijf en tachtig, werd ziek, serieus ziek deze keer. En als zulke mensen ziek worden, dan is het gemeend. Wat hij had wist niemand, hij ook niet, en daar werd ook niet over gesproken. Of er een doktoor bij hem gekomen is geloof ik niet. Op die jaren vraagt men naar geen doktoors meer.
En op een keer dan zegde Nand de smid tegen Pol Taels:
- ‘Pol, Victalis ligt ziek.’
Pol zegde:
- ‘Toch niet waar zeker?’ En toen hij het meedeelde aan Meen, zijn vrouw, sloeg deze de handen in elkaar en zegde: ‘Wie zou zo iets nu gepeisd hebben.’
De verbazing van Pol en Meen, en ook van al degenen aan wie Nand de smid het die dag zegde, wijst er op dat niemand zich Victalis kon voorstellen als liggende in zijn bed. Zij dachten er wel eens aan dat Victalis nu vijf en tachtig was, maar zo velen zijn vijf en tachtig, en meer ook, en met zo 'n taaie vent scheen dat geen belang te hebben. Had Nand gezegd: ‘Victalis heeft zijn been gebroken,’ zou dat niemand buitenmate hebben verwonderd. Maar ja, het feit was nu eenmaal daar, Victalis was ziek, lag te bed. Pol liep er al eens binnen. ‘Ge ziet er al beter uit, me dunkt.’ In de eerste ziektedagen legde hij aan Pol uit wat hij gewaar werd, daar ieverans aan zijn maag, of in zijn buik, telkens op een andere plaats, en met de hand boven op de dekens wees hij waar het was. Pol volgde de hand met de blikken en zei dat hij zelf dat ook al dikwijls had gewaar geworden en dat het niets was. Clemence kwam haar vader verzorgen en in de eerste dagen had zij er veel last mee. Toen zij eens iets liet horen van doktoors was hij zo koleirig dat hij naar zijn broek vroeg om er dadelijk van door te gaan. Toch ging Clemence, buiten zijn weet, naar de pastoor. ‘Mijnheer Pastoor, ge zoudt eens naar onze vader moeten komen.’ - ‘Presseert het, me kind?’ - ‘Dat persies niet, mijnheer Pastoor.’ - ‘Zegt dat ik morgen eens zal binnenlopen.’ - ‘Merci, mijnheer Pastoor.’
Clemence wist niet goed hoe ze dat aan Victalis moest zeggen. ‘Vader, ik ben daar juist mijnheer pastoor tegengekomen...’ En daar hij niets zegde ging zij voort: ‘...en hij vroeg hoe 't er mee ging...’ en daar hij nog altijd
| |
| |
zweeg ging ze nog verder: ‘...en hij zou morgen eens komen goeiendag zeggen.’ Victalis keek aandachtig naar het voeteneind van het bed.
Ge moet weten, Victalis was niet partikulier pastoorsgezind. Waarom? Dat wist hij zelf niet. Hij was altijd de eerste om over de pastoors iets lelijks te vertellen, zodat vele vrouwen niet graag hadden dat hun venten te veel met hem omgingen. Maar is dat nu zó erg? De pastoors zelf zijn altijd de eersten om daarmee te lachen, en ge moet daaruit niet seffens besluiten dat Victalis een slecht mens was. Toch was Clemence niet heel gerust.
Maar toen mijnheer pastoor 's anderdaags zo joviaal naast Victalis zijn bed zat, kon hij duidelijk in zijn ogen lezen dat het hem plezier deed. Die pastoor dronk mee een drupke jenever, en ze klapten van 't een en 't ander, over de mensen, over het weer, over pastoors en stropers en ook een beetje over de politiek en de paus van Rome, ze lachten, waren dan weer serieus, en zo terloops vroeg mijnheer pastoor:
- ‘Maar Victalis, hoe lang is 't nu geleen dat ge nog naar de kerk geweest zijt?’
Victalis keerde zijn kop opzij naar de keukendeur en riep:
- ‘Clemence!’
- ‘Ja vader?’ Ze was bezig met iets te koken en ze kon niet van de stoof weg.
- ‘Hoe lang is 't geleen dat vader nog naar de kerk geweest is?’
- ‘Dat weet ik niet zo precies... Toch al heel lang.’
Victalis draaide zijn gezicht weer naar rechts.
- ‘Al heel lang, mijnheer Pastoor.’
- ‘Maar hoe komt dat toch?... Een brave mens gelijk als gij?’
Die slimme pastoor vroeg dat op een toon of daar niks aan gelegen was.
- ‘Wel...’
En nu vertelde Victalis: voor de oorlog van '14, mijnheer pastoor, gingen de mannen van den Hoek 's zondags allemaal naar de vroegmis te Zichem in hun werkedaagse kleren, verstade wel... en dan mochten we achter in de kerk blijven staan. Maar na de oorlog wilde die nieuwe pastoor dat niet meer, we moesten op een stoel gaan zitten, dat bracht meer op, verstade wel... en dan gingen de mannen ook met hun zondagse kleren naar de vroegmis... en ik heb in langes geen zondagse kleren meer gehad, mijnheer Pastoor...’
En wat mijnheer pastoor van Averbode daarop dan geantwoord heeft weet ik niet, maar was ik in zijn plaats geweest dan zou ik Victalis zijn hand vastgepakt hebben en gezegd: ‘Victalis jong, Onze Lieve Heer is een goede mens die alle reden plaats geeft... Absolvo te in nomine Patris...’ En ik zou niks anders meer gevraagd hebben.
En twee dagen later is de pastoor teruggekomen voor de bediening. De mensen langs de steenweg, die op hun knieën gingen zitten toen hij met de koster voorbijkwam, baden een onze-vader en zegden: ‘Da 's voor Victalis.’ En Victalis heeft gebiecht en Ons-Heer ontvangen gelijk iedere goede kristenmens, en toen alles afgelopen was en mijnheer pastoor nog een poosje bleef
| |
| |
praten, zegde Victalis in de vreugde van zijn gezuiverd en dankbaar hart:
- ‘Mijnheer Pastoor, de eerste haas die onder mijn handen komt... die is voor u, zulle.’
En misschien heeft de pastoor van Averbode dan wel geantwoord dat hij daar nu niet meer moest aan denken vermits hij gebiecht had. 't Kan zijn. Maar is dat niet schoon geweest van Victalis dat hij op zo 'n moment zijn goed hart nog heeft willen laten zien?
Toen Pol die avond bij zijn bed kwam staan met een heel ander gezicht dan gewoonlijk, omdat Victalis nu bediend was, stak deze zijn kop omhoog en zei: ‘Ik ben nog niet weg, zulle.’ Pol zei niets, omdat volgens hem bediend zijn al een beetje dood is.
Een dag of drie later kwam Pol thuis, ging bij de tafel zitten en zei ineens met stille stem: ‘Meen.’
- ‘Ja Pol?’
- ‘Ik geloof dat het afloopt met Victalis.’
- ‘Toch niet waar zeker?... Wie zou dat nu gepeisd hebben.’
- ‘Ik ga er bij waken deze nacht... Zou 'k niks kunnen meenemen voor hem?’ Och, waar kunt ge een stervende mens nu nog plezier mee doen. Meen zei hem dat.
Maar Pol ging eerst naar Nand de smid en kocht daar een fles cognac, van de beste. Hij stopte ze in zijn binnenzak zonder dat iemand het zag. Hij trok naar Victalis en zei tegen Clemence: ‘Kind, ga gij gerust naar huis, ik blijf bij hem deze nacht.’ En toen ze weg was sloot Pol al de deuren goed dicht en kwam daarna op de stoel zitten naast het bed. Hij keek eens op het magere vervallen gezicht van Victalis, die met de ogen toe precies te slapen lag, naar de dingen in de kamer, het kruisefiks en de gewijde kaars die bij de bediening gebruikt waren en nu op de schouwplank stonden te wachten tot Victalis zou dood zijn, en hij hoorde twee mensen buiten langs het raam al semmelend voorbijgaan. Daar hij niet durfde smoren nam hij een sjiek toebak.
- ‘Victalis.’
Eerst gingen de ogen open, dan keerde het gezicht zich naar rechts.
- ‘Ah... Pol... zijde gij dat?’
- ‘Ja Victalis.’
- ‘En wat komde gij doen?’
- ‘Niks, maar ik heb iets meegebracht.’
Victalis meende al te zeggen dat hij geen appelsienen meer kon zien, waar het vrouwvolk iedere dag mee af kwam, maar toen hij de fles zag gingen zijn ogen wat verder open en iets als een scheve glimlach krolde langs zijn neus.
- ‘Dat is een goed gedacht... en het is justekens precies of het wat beter gaat.’ Hij hief zijn kop even naar omhoog en keek naar de deur. ‘Is ons Clemence weg?’
- ‘Ja, we zijn alleen.’
Zijn eerste glaasje dronk Victalis een beetje voorzichtig, met kleine slurpjes, hij steunde op zijn rechterelleboog, maar Pol moest toch zijn kop niet vast houden.
| |
| |
- ‘Neem gij er ook maar een,’ zei hij tegen Pol, en zijn stem had al meer vastheid gekregen. Daar er maar één glaasje was vulde Pol het voor zich zelf en dronk het ineens leeg. Victalis zegde:
- ‘Het is juist of een mens weer leeftig wordt.’
- ‘Ja,’ zei Pol, ‘en ge moet het zo wat in uw mond houden voor dat ge het doorslikt, dan wordt ge 't beter gewaar... Daar zijn der die erop knabbelen.’
Ze dronken nog een glaasje, en Victalis werd al maar toe gezonder, en Pol dacht er al minder en minder aan dat hij hier bij een stervende moest waken. Zijn vrolijk hart kreeg weer de bovenhand en hij vroeg ineens:
- ‘Wat heeft de pastoor gezeid?’
Pol wilde daarmee niet vragen dat Victalis hem iets uit zijn biecht zou vertellen, bijlange niet, hij wilde alleen iets vragen om Victalis wat op te wekken, hem eens te doen lachen, zo maar. Maar Victalis dacht een ogenblik na en zegde dan:
- ‘'t Is kurieus met die pastoors... Ge zoudt nu peizen, als ge uw zonden gebiecht hebt, serieuze zonden, Pol, dat zo 'n pastoor dan een beetje kwaad zou worden... Maar neen, geen apprentie van, hij nam dat op justekens of dat het niks was, en weet ge wat hij tegen mij zei?’
- ‘Watte?’
- ‘Dat als een arme mens een zonde doet dat niet zo erg is als wanneer ge rijk zijt.’
- ‘Ik kan dat geloven... Rijk zijn is erg... Heeft hij niks gezegd over het stropen?’
- ‘Geen woord.’
- ‘Kurieus.’ Pol stond daar fel van te zien.
- ‘Maar ik heb er ook niets over gezegd.’
- ‘Daar hebt ge gelijk in.’
- ‘Ge kunt niemand betrouwen, Pol... Geen boshuêrs of geen pastoors.’
Ze dronken weer een drupke cognac, en nog een, en nog een, overhand, eerst Victalis, dan Pol. Victalis moest eens opstaan, en terwijl hij de pot in zijn hand hield en er in keek zegde hij triestig: ‘Da 's misschien de leste keer dat ik nog eens kan pissen, Pol.’ Het werd alsaan al warmer in hun hart, en ze spraken over alle dingen en over alle mensen die ze kenden. Er was daar geen schijn of gedacht van dat Victalis op het eind van zijn leven was. Pol dacht daar ook niet meer aan. Alleen moest Victalis van tijd tot tijd zijn kop wat neerleggen en niks zeggen, en dan hijgde hij diep en pijnlijk.
En de minuten en de uren gingen voorbij. De Meinacht stond buiten over de wereld te dromen en in de tuin van het kasteel aan de overkant zat een nachtegaal op zijn eentje te tureluren. Maar dat hoorden ze daarbinnen niet. En de fles werd leger en leger. Geen mens was nu nog wakker op ‘den Hoek’.
- ‘Victalis, zei Pol almedeens, ik ga eens zingen.’
En hij zong van ‘Al op die groene heide, Een meisje jonk en schoon...’
| |
| |
En bij het refrein moenkelde Victalis van in zijn bed een beetje mee, door zijn neus. En dan vroeg Pol:
- ‘Victalis, willen we nu voor de laatste keer nog eens van “Monica” zingen?... Daar hoort het nu toch niemand niet.’
- ‘Neen Pol, want dan moet de pastoor weer eens komen... en 't is niet zeker dat hij dat twee keren doen wil.’
En daarin had Victalis gelijk, want ‘Monica’ is een slecht liedje, van de meiskens, en nu Victalis twee dagen te voren gebiecht had, mocht hij daar niet meer aan denken.
Toen de fles leeg was voelden ze zich wat moe, en wisten ook niet meer wat zeggen. Pol zat op zijn harde stoel, met de armen over de borst gekruist. Hij zag de dingen niet goed meer. Hij sloeg naar een vlieg op zijn hand en daar zat geen vlieg op zijn hand. Zijn zwijmelogen vielen wat toe en hij knikkopte een keer of twee. Victalis zag dat nog juist.
- ‘Hebt ge vaak, Pol?’
- ‘Zo 'n beetje,’ flauwelde Pol met een dikke tong.
- ‘Kom maar neven me liggen,’ zei Victalis.
Hij schoof met moeite wat naar de muurkant toe, en Pol kroop met zijn kleren aan naast Victalis onder de dekens. Hij had eerst de lamp nog uitgeblazen. Ze sliepen...
Rond zeven uur klopte Clemence op de voordeur, rammelde met de deurklink en riep een paar keren: ‘Pol!... Pol!...’ Daar er niemand kwam opendoen ging ze op de ruit van de slaapkamer vingertikken. Pol werd er wakker van. Hij keek eerst stomweg door de kamer, zocht zijn gedachten bijeen, zag de lege fles op het tafeltje staan, draaide dan zijn kop over zijn schouders en vroeg:
- ‘Victalis, ge zijt toch niet dood hé?’
- ‘Neen, fluisterde Victalis zonder zijn ogen open te doen, maar toch bekanst, geloof ik.’
- ‘Nog al goed, zei Pol, want ze hadden ons hier eens moeten vinden, gij dood en ik leeftig.’
Toen Clemence binnenkwam zei Pol dat het met vader precies wat beter ging en dat hij goed geslapen had. Om iets te zeggen. Die voormiddag, terwijl Clemence naast zijn bed zat aardappelen te schillen, stierf Victalis. Het was donderdag voor Sinxen.
| |
V. - Victalis in het stadium ‘lijk’
Zoals de titel het zegt en zoals de lezer weet, bevindt Victalis zich nu in het tweede stadium, dit van ‘het lijk’. En daar dit het kortste is, slechts een paar dagen duurt, kan ik er ook niet veel over zeggen. Daar is ten eerste de kwestie dat hij als persoon niet meer meetelt, en vervolgens dat dit stadium een zeer stille periode is, de periode van de dood. Iedereen stapt zachtjes door de kamers, er wordt alleen fluisterend gesproken, zelfs degenen die over de
| |
| |
steenweg langs het huis voorbijgaan houden de stemmen in, het is net of iedereen bang is Victalis wakker te maken. Tegen de voorgevel van het huis staat nu een kruis, dat Miel de koster daar is komen plaatsen. Clemence zegt tegen de koster: ‘Ga bij Nand maar een pint drinken voor de moeite.’ De koster doet dat en zegt tegen Nand dat het schoon weer is. Nand zegt ja. De koster vraagt nog, en zelfs met iets als een glimlach: ‘Is hij nu toch dood?’ Nand zegt weer ja. De mensen die over de steenweg stappen kijken naar het kruis, nemen hun klak af, en die het nog niet wisten zeggen in hun eigen: ‘Daar nu... Victalis is dood.’ De vrachtwagen van de melkerij rijdt wat langzamer, om de kruiken niet te hard te laten rammelen. Fons de facteur brengt een briefkaart, een schone zichtkaart uit Scherpenheuvel, met Ons Lieve Vrouwke er op en daar onder: A ses pieds j'ai prié pour vous. Voor een van de meiskens, van heur lief. Clemence neemt ze aan. Fons zegt: ‘Is hij nu toch dood, Clemence?’ - ‘Ja Fons,’ zegt Clemence met een triestig gezicht. Dan gaat Fons de facteur staan wateren tegen de gevel van de smidse waar de herbergklanten van de smid dat gewoonlijk doen, op het hoekje, zodat ze al doende langs de voorgevel en over de steenweg kunnen zien. En Fons roept tegen Nand de smid die in de voordeur staat: ‘Hij is nu toch dood, Nand?’ - ‘Ja, zegt Nand, zo ineens.’ Fons springt op zijn oude fiets en rijdt verder. Nand blijft in de deur staan en oogt hem na. Fons drinkt geen pint, zijn trek is te klein. Het lijkt wel of niemand verwacht had dat Victalis zou doodgaan.
Het is nu vrijdag 26 Mei. Ge riekt dat Rozelien van Merten haring aan 't bakken is.
Voor Nand de smid is het vandaag een wonderlijke dag. Hij is niet alleen smid, - behaalde summa cum laude zijn diploma van hoefsmid te Brussel - hij is ook winkelier, in ijzerwaren, kachels vooral, maar de rest op gebied van ijzerwerk kunt ge er ook allemaal krijgen. Zo 'n schone winkel ligt er nieverans op de Westelse baan. Hij is bovendien herbergier, en zoals Nand halverlijfs over de toog kan hangen om met de klanten te praten die een pint voor hem betalen, zo zijn er geen meer. Hij is bovendien een gezellige goede mens en velen menen dat hij burgemeester moet worden als de tegenwoordige dood is.
Ja, het is voor Nand de smid een wonderlijke dag, die buiten de gewone gang der dagen valt. Sedert Clemence hem gisteren zegde dat Victalis dood was heeft hij geen voet meer in de smidse gezet, heeft hij in zijn hoedanigheid van smid geen slag meer gedaan, en is hij alleen herbergier. Het is ook geen alledaags feit een dode in het huis naast het uwe, en dan een dode als Victalis. Als hij nu niet àchter de toog staat bij zijn klanten, staat hij in de open deur. Als een mens die Victalis gekend heeft daar voorbij komt, en het lijkkruis tegen de gevel ziet, moet die toch daarover iets kunnen zeggen of vragen, en als hij Nand dan zonder zijn schootsvel zo gemoedelijk en aanhalend in de deur ziet staan, is het toch natuurlijk dat hij hem daarover aanspreekt. Nand stapt dan achteruit naar de toog toe, de andere volgt. Nand schenkt de glazen vol en ze spreken over Victalis, dat hij gisteren nog zo goed was, zegt
| |
| |
Nand, en de andere: wie zou dat nu gepeisd hebben, en al de dingen die men dan gewoonlijk zegt.
Eigenaardig is het daarbij wel dat er over Victalis niets anders dan goed gezegd wordt. En pertang, Victalis was... Maar over de doden moet men alleen goed zeggen. Nu zijn ze allemaal t'akkoord dat Victalis toch een brave mens was, dat hij op een zekere keer dit en op een andere zekere keer dat gezegd of gedaan heeft wat daarvoor een bewijs is, en dat hij zo fatsoenlijk gebiecht en gecommuniceerd heeft. Ze gaan daarin zelfs een beetje te ver. Toen een van de vrouwspersonen, ietwat kwezelig van inborst, de mening opperde dat Victalis - ze bedoelde: de ziel van Victalis - nu wellicht reeds in de hemel was, mommelde Pol Taels tegen: ‘Zijn ziel, dat kan zijn, ja, maar de rest...’ Pol geraakte er niet goed uit wijs, hij kon niet aannemen dat het met Victalis, zelfs met zijn ziel, zo rap kon gaan, naar de hemel, hij kende hem toch veel beter dan al die wijven, en voor zich zelf mommelde hij nog eens: ‘Dat zal begot ne schone heilige zijn.’ Geenszins dat Pol het Victalis niet van harte gunde, o neen. Maar één feit staat vast: dat men het kwaad van een mens, eens dat hij dood is en geen kwaad meer doen kan, gemakkelijk en graag vergeet, om alleen het goede te onthouden dat wij desnoods zelf nog wat aandikken of uitvinden. In de grond doen wij dat omdat wij denken daarmede ons eigen kwaad wat op het achterplan te schuiven en hopen dat anderen dat ook voor ons zullen doen. Zo is 't.
En het is nu Mei, de rozige zingende Mei. De zon staat eerst boven Okslaar, dan boven het Kraanrijk, dan boven de Scherpenheuvelse velden, en zal straks naar Testelt toe neerwielen. Het licht spettert over de groene beemden langs Letsgracht, Dulp en Demer, waar alle witte madelieven en gele pinksterblommekens nu open staan met het kopje boven het jonge gras. De koeien grazen naarstiglijk immerdoor en hebben geen tijd om aan iets anders te denken. De bomen langs de baan en in het park van Govaerts hebben nu hun volle geblaart, jong en fris, waarmee ze dapper de zomer ingaan. Het is een opgewekte lichte dag. Het must en 't vinkt en 't zwaluwt t'allen kant. Het is een dag die niet past voor een dode, of bij doodsgedachten. Daar is een pijnlijke tegenspraak tussen beide, iets dat wringt. Victalis had een andere dag moeten kiezen om dood te gaan, en Clemence moet zich dubbel inspannen om er triestig uit te zien en heur opgeruimdheid te bedwingen. Het geeft iets ongewoons aan de dood van Victalis, onecht, het is haast een brutale tegenstelling die belet dat men daarover treurige gedachten zou onderhouden. Zelfs de bedevaartgangers die van Scherpenheuvel terugkomen, op de fiets, nemen hun pet af voor het sterfhuis waar zij het kruis zien, maar de blijde lach blijft op hun gezicht, hun blikken blijven even blijmoedig en ondernemend gericht op de rug van het meiske dat voor hen uitfietst en waaraan op stuk van zaken toch meer te zien is dan aan het lijkhuis van Victalis. Nand de smid blijft in zijn deur staan, ook als de zon vlak op die deur en op de voorgevel zit. Een smid kan daar tegen. Naar de voorbijfietsende beewegmensen kijkt hij laatdunkend.
Voor wie het niet weet of wie het niet aangaat is deze dag een dag als
| |
| |
alle andere schone dagen. Maar voor dat kleine stukje van de wereld dat ‘den Hoek’ heet is het dat niet. Want hier is het geweldigste, het mysterieuste, het onbegrijpelijkste gebeurd dat gebeuren kan: daar is een mens gestorven, al is het dan ook maar Victalis van Gille, vijf en tachtig jaar oud.
En die ligt daar nu op dat zelfde bed, opgebaard, gewassen, gelijkt, met een proper hemd aan, de bruine magere vingers ineengestrengeld met een paternoster er tussen, net of hij op die manier gestorven is en ijverig voortgaat met zijn rozenhoedje. Het is voor iedereen zeer vreemd Victalis daar zo te zien. Had hij zelf zijn houding in dat bed moeten kiezen, zou hij anders zijn gaan liggen, denk ik. Het gezicht, met de baardstoppels op de kin, is nog altijd even grauw, bruin, zoals het altijd was. De slapen zijn ingevallen, de jukbeenderen komen hard uit, en de neus boven de grijze snor steekt scherp naar voren. Het hoofd ligt op het kussen, zodat het gezicht wat voorovergebogen is, en met die zwaar gehaarde wenkbrauwen, met de gesloten ogen, maakt het de indruk of Victalis het nog niet allemaal kan aaneenknopen, over zijn toestand intens ligt na te denken, rustig, zonder overhaasting, omdat hij nu tijd genoeg heeft. Als er niemand speciaal vraagt ‘hem nog eens te zien’, legt Clemence het laken over de gepaternosterde handen en het peinzende gezicht, tegen de vliegen, en dan ziet men onder het witte laken de neus scherp omhoog steken. De store is neergelaten. Op het tafeltje naast het bed staat het kruisbeeld met de kaars in het blakertje, en het bierglas vol wijwater met het palmtakje. Dat hoort zo.
Pol Taels werkt vandaag evenmin als Nand de smid. Hij woont op de Worp, wat verder op de steenweg naar Zichem toe, en vijf keren die vrijdag trekt hij naar het sterfhuis. Het lijkt wel of Pol het niet goed kan aannemen, er niet zeker van is, of het hem wat ontreddert. Hij staat met zijn klak in de hand iedere keer naast het bed, blikt neer op het laken waaronder hij de vorm ziet van het lijk, en daarna neemt hij het palmtakje uit het wijwaterglas en sprenkelt een kruis over het laken, dat van de vele zegeningen al een beetje nat wordt. Vijf keren op een dag. Nog nooit in zijn leven heeft Pol zoveel kruiskens gemaakt. Daarna gaat hij bij Nand de smid een glas bier drinken. Vijf keren.
En wat denkt Pol als hij daar zo staat?
Pol denkt: daar zijn vele wonderlijke mirakelen waarvan niemand iets begrijpt. Dat hier is nu Victalis van Gille. Hij is dood, omdat zijn ziel uit hem weg is. De mens heeft een ziel en een lichaam. Maar hoe steekt dat ineen? Zijn dat twee dingen, ieder afzonderlijk, totaal van elkaar verschillend en toch onafscheidelijk verbonden? Het een kan niet zonder het ander. Geen ziel zonder lichaam, geen lichaam zonder ziel. Het lichaam, ja, daar ligt het. Maar die ziel? Waar zit die? Men kan ze niet zien, maar willens of niet stelt men zich toch zo iets voor, iets als de wind die men ziet. En is ze een vormloos iets? Als men er aan denkt beeldt men zich de ziel in als een lichaam, dezelfde vorm. Als men een afbeelding ziet van het vagevuur, de hemel, de hel, waar toch alleen maar de zielen naartoe gaan, zonder de lichamen, ziet men dat
| |
| |
die allemaal zijn afgebeeld als mensen, de duivels-zielen lelijk met scheve smoelen, de heiligen-zielen schoon met lieve gezichten. De ziel heeft dus armen en benen die kunnen branden, of een mond om Gloria te zingen. In de hemel dragen ze zelfs schone ouderwetse kleren. In de hel zijn ze bloot om beter te kunnen branden, maar ze draaien zich op de beeldekens en schilderijen altijd zó dat ge hun buik niet zien kunt, wat bewijst dat ze toch nog een zeker begrip van fatsoen hebben. Zij zijn geesten, zegt men, enkele geesten. En toch blijft dat lichaam hier, en wordt begraven, en vergaat. Is er dan nog een ander soort lichaam dat met de ziel meegaat? Wonderlijk is dat alles toch, en men noemt dat een mysterie. Als een mens iets niet begrijpt noemt met dat een mysterie. Het is te verstaan dat Pol daarover moet napeinzen bij dat lijk van Victalis.
Ja, Pol moet daarover lang nadenken. Vijf keren. Vijf keren daarover spreken met Nand de smid.
Weet, Pol is niet geleerd. Hij heeft geen begrip van theologie of mysteries. Anders zou hij weten dat de pastoors dat allemaal kunnen uitleggen.
| |
VI. - De begrafenis en de laatste tocht van Victalis van Gille
Nu blijft er nog het laatste stadium van de factor ‘Victalis van Gille’, namelijk als begraven en overleden, als ‘Victalis-zaliger’. Het is de langste periode van de drie, en vermits wij de boeken moeten geloven is zij eeuwig. Er is iets droevigs aan dat eeuwig. Het was daarom dat Pol Taels tegen Balte van de Foks zegde: ‘Dood zijn is niet zo erg, Balte, als 't maar niet zo lang duurde.’ En daar was iets weemoedigs in Pol zijn stem toen hij dat zegde. En omdat deze tijdsruimte van zo duurzame aard voor iedereen dezelfde is - ik laat buiten beschouwing hemel of hel - kan men daarover alleen algemeenheden zeggen, uitspraken die voor iedereen gelden, en daarom is dan ook het stadium ‘Victalis-zaliger’, van het standpunt des schrijvers uit, het minst interessante.
Zaterdag 27 Mei kan de begrafenis niet plaats hebben. Het is tamelijk vroeg, vermits Victalis eerst donderdag 25 Mei gestorven is, en een lijk zijn recht van drie dagen boven aarde moet hebben. Een zaterdag is daarenboven minder geschikt voor begrafenissen, ik meen dat de pastoors dat zo gemakshalve regelen. En als het dan bovendien nog een zaterdag vóór een hoogdag is, lijkt dat nog minder gepast. Want zondag 28 Mei is het Sinxen. Zo wordt dan Victalis begraven op tweede Sinxendag, nog bijna een halve zondag, feest van de heilige Maximinus. En het is natuurlijk een begrafenis van eerste klas, met vier heren, in de abdijkerk van Averbode. Als de Wizze van Nijves, die nog een veel grotere loebas en stroper was dan Victalis, een eerste-klas kreeg, waarom dan Victalis niet? Dat affront hebben de kinderen niet gewild.
Daar is veel volk opgekomen, veel meer dan men had durven verwachten voor Victalis. Op zo 'n halve zondag hebben de mensen meer tijd. Ze staan
| |
| |
voor het huis te wachten of zitten bij Nand de smid in de herberg. De kist wordt buitengebracht en in de lijkwagen geschoven, die van Scherpenheuvel is gekomen. Op een rijtje stappen Victalis' kinderen daarachter, dan het mansvolk, dan het vrouwvolk, en we zijn op weg. Onderweg sluiten zich nog meer mensen bij ons aan. Het is een warme Meidag. Het is bijna onwezenlijk dat op zo'n dag iemand moet begraven worden. De mannen achteraan hebben hun pijp aangestoken. Wij komen onder de kloosterpoort waar de priesters staan te wachten. De mis begint en verloopt zoals dat zijn moet. En volk voor de offer, ongelooflijk! Als op het eind van de mis de priesters samen voor het opgebaard lijk beginnen te zingen: Libera me, Domine, de morte aeterna, met volle orgelmuziek, als mijnheer pastoor rond de lijkkist gaat eerst met de wijwaterkwispel, dan met het wierookvat, kan men even goed denken dat hier een minister of baron begraven wordt als een wildstroper van vijf en tachtig jaar. En wanneer als slot gezongen wordt: Ten Paradijze geleiden u de engelen, Victalis,’ zien we bijna Victalis uit zijn kist komen, en tussen twee engelen naar de hemel stappen.
Wij dalen langs het Smisbos af naar de steenweg, naar het nieuwe kerkhof, en als de priester daar nog wat gebeden en gezegend heeft, en wij met een schupke wat aarde op de neergelaten kist hebben geworpen, is alles afgelopen. De veldwachter zegt dan ineens nog: ‘De leden van de familie zijn verzocht bij Clement Holemans komen koffie te drinken.’
't Is uit met Victalis. Wat er nu verder met zijn lichaam en ziel nog gebeurt, daar hebben wij, sterfelijke mensen, niets meer mee te maken.
De mannen komen van het kerkhof in kleine groepjes, en terwijl de meesten met het vrouwvolk naar het dorp terugtrekken voor de koffie bij Clement Holemans, gaan er enigen - het is nog geen noen - wat verder de steenweg op naar ‘De Nieuwe Eik’. Ze drinken daar hun eerste pinten, ze zeggen nog eens over Victalis-zaliger: ‘Hij is er geweest,’ en spreken dan verder over de gewone dingen van de dag. Van daar komen ze terug naar ‘De Oude Eik’, bij Fons van Peer Pastrij, spelen er een spelleke kaart, en gaan verder. Als ze bij Clement Holemans komen, zitten daar alleen nog een paar mannen op hen te wachten.
En dan gaan ze samen al de herbergen af. Dat hoort zo bij een kristelijke begrafenis. Vooral als het een oude mens is waaraan niemand wat verliest. Van aan het klooster tot aan Nand de smid slaan ze geen een huis over waar drank te krijgen is. Ze zijn nog met zeven. Bij Tist van Panneke Pastoor geraken ze aan 't zingen. Dan is het acht uur. Ze zijn nog met vijf. Bij Nand de smid blijven ze het langst, omdat die de naaste gebuur van Victalis-zaliger was en daar krijgen ze bijna ruzie zonder dat ze weten waarover. Het is nog veel te vroeg om naar huis te gaan. Wat zouden ze thuis gaan doen? Ze trekken nog eens terug de steenweg op, herberg voor herberg, tot bij Fons van Peer Pastrij. Ze zijn nog met drie. Victalis heeft een schoon begrafenis gehad.
| |
| |
Hoe laat het is weet Pol niet. Hij stapt over de zandbaan, dwars door de bossen, alleen, op huis af. Hij is niet heel zeker van zijn stappen, daarom gaat hij in het midden van de baan waar hij meer op zijn gemak naar links en rechts kan uitwijken.
De nacht staat nu boven de dennebossen van Averbode en het Kempenland, de grootse voldragen nacht die met machtig geweld geluid en leven heeft stilgelegd, en een felle maan glaart nu ginder ver boven de Vinkenberg. De helft van de zandbaan ligt in de maneschaduw, tussen de bomen op de naaldengrond blikkert hier en daar een bange lichtvlek en tegen de stammen pinkt om en weer een lichtstippeltje in de uitbarstende terpentijn. De kleinere denneboomkens steken hun nieuwe scheuten rechtop alsof ze hun best doen om tegen de zomer nog hoger te geraken.
De grote nacht over het Kempenland, en God de Heer die nu rustig ademt over de slapende aarde.
In bossen en kanten, in hagen en heesters ritst en roeft nu al het kleine nachtvolk van dassen en egels, van hazen en konijnen, fluwijnen en wezels, en zelfs het kleine gedoe van muizen en mollen kent nu geen rust. Als het uur slaat op de hoge toren van het klooster galmen de ijle zuivere klanken als water, schoon als een geheimzinnig vertelselke, over de bossen heen, en ze horen het ver en wijd wie nu nog te wake is. De kleine uilen zijn alle uit de toren gevlogen, naar de bossen toe en het kloosterveld, en hun schorre kreet is als het scheuren van een doek daar ergens in de kruin van een boom. De hemel staat blauw over de nacht gekoepeld, maar beneden is nu alles zwart.
Stilte... Klokslag... Uil... En moederziel alleen, te midden van de zandbaan, nu in het licht, dan in de schaduw, met links en rechts de bossen, Pol Taels, die naar huis trekt van de begrafenis.
Pol is moe, moe, alleen maar moe. Als hij zo zwijmelt over die lijn van licht en schaduw, en vruchteloos probeert zijn stappen juist op de lijn te houden, en de ene voet al eens over de andere zet, komt dat enkel omdat Pol zo moe is, zo moe in de voeten, de benen, de kop, overal. En hij moet dat aan iemand zeggen, iemand die bij hem is of weer niet bij hem is, hij moet van alles zeggen, over vroeger, over gisteren, over nu, tegen zijn Meen, tegen Victalis, van alles, en hij zegt het ook, luidop, soms triestige dingen, over zich zelf, over Meen, over mensen die al lang dood zijn, maar daarom niet minder triestig, en aldoor met grote kompassie voor zich zelf. Ook plezante dingen, ja zeker, plezante dingen, waar ze allemaal hebben mee gelachen, en van de meiskens, en Pol zingt ineens, zonder woorden, van laa - la - la - laa... Ook ruzie... Wat semmelt ge daar weer, Foks... Die mutte!... Gij gotfer hier en ginder... En als ge peist, Meen...
Pol is moe, alleen maar moe. Ongelooflijk hoe moe een mens kan zijn als hij 's avonds naar huis trekt van een begrafenis, over de zandbaan, door de bossen, in de maneschijn. Zijn voeten struikel-sleuren door het mulle zand, zodat hij bijna valt, zodat hij zeggen moet: ‘Meen nondedjuu...’ Dat komt
| |
| |
van die stenen, want de zwarte schaduwkant van de zandbaan zijn stenen, die daar tegen hem gelegd zijn om hem te doen vallen. De lichtkant is veel lager, is een voor, een gracht. Hoe kunt ge dan anders dan struikelen! Hij gaat dan maar liever door de lichtkant, door de voor, langs de bomen.
Binnen in Pol... Het is juist of het bier klotst en zwaddert hem in zijn buik, in zijn maag, en vooral in zijn hersens. Wel! wel! wel! hoe een arme mens toch zo moe kan zijn. Hij zal efkens, maar eens efkens tegen een boom gaan zitten, dan doen zijn benen niet meer zo zeer, dan zwabbert zijn kop niet meer zo erg...
Bong!... Bong!... Bong!... Bong!...
Middernacht. De twaalf bronzen slagen springen van uit de hoge toren een voor een in de nacht, op gelijke toon en afstand. De nagalm is als een zinderende snaar. De dennebossen van de Kempen luisteren. De uilen zwijgen.
Pol wordt dat lichte kloppen op zijn schouder gewaar, hij keert zijn kop omhoog.
- ‘Ha... Victalis, zijt gij dat?’
- ‘Ja Pol.’
Het is wel echt Victalis, hij heeft zijn scheve klak op, en die oude jas met de uitgerafelde kraag en zakken, waarmee hij door bos en schaarhout placht te trekken, hij staat wat voorovergebogen te midden van de zandbaan, in het maanlicht, en Pol merkt niet eens dat zijn lichaam geen schaduw geeft.
Pol zegt:
- ‘ik dacht dat ge dood waart.’
Victalis zegt:
- ‘Ja wel, Pol, maar ik moet nu nog naar het Juzement.’
Pol vraagt:
- ‘Wat voor juzement?’
- ‘Naar 't Juzement... voor de tribunaal van Onze Lieve Heer.’
Daar ligt in zijn hese stem iets zo onzeglijk droevigs en bangs dat Pol dadelijk innig medelijden met hem voelt. Het verwondert Pol hoegenaamd niet dat Victalis daar in de zandbaan staat en dat hij er zo treurig uitziet. En Pol is nu toch wakker... Want hij kan denken en spreken, zijn hersens zijn klaar, uitgerust, hij denkt zelfs aan de ziel en het lichaam van Victalis waarover hij geprakkezeerd heeft en hij ziet nu medeen dat het allemaal zeer eenvoudig is. Maar hij kan er toch ook niet dieper ingaan, neen, hij aanvaardt het zoals het is, zonder inspanning. Daar staat Victalis. Alles is helder en gewoon.
Victalis vraagt:
- ‘Pol, zoudt ge iets voor mij willen doen?’
Pol antwoordt:
- ‘Ja zeker, Victalis joeng, ja zeker... Zal ik voor u eens beeweg gaan naar Scherpenheuvel?... Of een verkenskop offeren aan Sint Victorius?’
- ‘Neen Pol, later misschien... Maar ge moest deze nacht met mij een
| |
| |
eindeke meegaan, ik ben zo bang, verstade wel, en 't is zo 'n lange weg.’
En nu stappen ze samen over de zandbaan, Pol en Victalis, Pol langs de rand van de bomen, en zijn stap is zo licht alsof er geen zand onder zijn voeten is, Victalis in 't midden van de weg, juist op het schee van schaduw en licht, de blikken in de verte recht voor zich.
- ‘Ik dacht serieus dat ge dood waart,’ zegt Pol nog eens al voortstappende,
- ‘Eigenlijk ben ik dood, en begraven ook, zegt Victalis, ik ben alleen nog een ziel, en daarmee moet ik nu naar 't Juzement.’ Hij gaat nu in de schaduw. Pol begrijpt het goed.
Och, die triestige toon in Victalis zijn stem.
Pol kijkt niet eens naar Victalis. Daar is iets in alles wat hij rond zich ziet, in het maanlicht, in de zandbaan, het bos, tot zelfs in zijn manier van zo licht voort te stappen alsof het zweven is, zonder gewicht, wat er op wijst dat de wereld veranderd is, alles is nu dichtbij en begrijpelijk, zonder prakkezatie, het is net of hij nu alles langs de binnenkant ziet. Hoe heeft hij dat toch niet altijd geweten! Het is nacht, zeker, nacht, ginder staat de maan, en toch ziet hij alles zo klaar en zo wijd, de lange, de eindeloze lange zandbaan, recht door, met op het verre verre eind de hoge Heuvel. En daarmee verwondert hem ook niets van wat Victalis nu zegt, van dat dood zijn, en zijn ziel.
- ‘Ik peisde dat ge zoudt vleugels aan gehad hebben.’
- ‘Neen, zegt Victalis weer triestig, nog te vroeg, eerst naar het Juzement... En ik moet u bedanken, Pol.’
- ‘Waarvoor?’
- ‘Omdat ge deze morgen onder de mis drie wees-gegroeten voor mij gelezen hebt.’
Nu staat Pol toch verbluft. Want 't is waar.
- ‘Hoe weet gij dat, Victalis?’
- ‘Ik weet nu alles, ik weet wie allemaal voor mij gelezen heeft, en dat neem ik nu mee naar het Juzement.’
Wat heeft Pol nu spijt dat hij geen honderd wees-gegroeten gelezen heeft, Meen had hem ook haar eigen kerkboek nog meegegeven.
En zo gaan ze almaardoor verder over die lange zandbaan die ze onder de koele maan recht voor zich uit zien liggen tot ginder wijd, in dat wazige nevelgrijs tegen de hoge Heuvel. Pol met lichte voeten, bijna zwevend, en hij wordt gewaar dat hij met een kleine inspanning van zijn benen en zijn asem over de grond kan vliegen. Victalis met zware strompelstappen. Hij kan met moeite zijn voeten vooruit krijgen door het zand. Pol hoort hem hijgen en zuchten, en hij ziet dat het zweet hem over zijn gezicht loopt.
- ‘Ge moet het niet laten aan uw hart komen, Victalis, het zal misschien beter aflopen dan ge peist.’
- ‘Gij hebt schoon klappen, zucht Victalis, maar wacht tot later.’
Een beetje verder hoort Pol iets ruisen in een struik naast de weg. En Leper
| |
| |
de haas schiet in dolle vaart het hout in, de oren achteruit van verstomming, de poten gespannen, en al de hazen en konijnen van de Everbeurse bossen weten aldra: ‘Victalis komt voorbij!... Victalis moet naar 't Juzement!’ En ze komen van achter alle heesters en struiken, uit velden en zandheuvels, naar de zandbaan toe, al de knagers van het Kempenland, met de fluwijnen en dassen, de wezels en egels, en de fezanten en bosduiven zitten op de lage takken, de patrijzen loeren van onder de struiken, en alle kiezeren en fezelen: ‘Victalis komt voorbij!... Victalis de stroper!... Naar 't Juzement! Naar 't Juzement!’
Want alle kennen ze hem sedert jaren en dagen, met de lichtbak of het geweer, sluipend met zijn lange schreden langs bospaden en veldwegels, en wie van hen heeft er al eens niet met de kop in een strop of strik gezeten. Of bijna dan toch. Het is nu net of ze allemaal naar hier zijn gekomen om Victalis in zijn schande en beschaming te zien, om hem uit te lachen, om alle te gelijk te mummelen en te bekkeren: ‘Naar 't Juzement! Naar 't Juzement!’ Ze zijn er zeker van, de domme scharrelpoters, dat Onze Lieve Heer, die ook de Lieve Heer en de Schepper is van al de diertjes in het Kempenland, hem de kop zal wassen voor al het leed dat hij hun heeft aangedaan. Wokke, de dikke konijnenvooi rimpelneust van plezier, en nog nooit hebben er zoveel konijnenkeuteltjes onder haar vlosse wibbelstaartje gelegen als deze keer.
En ze gaan en gaan aldoor over die lange baan die uitloopt tegen de grote Heuvel.
- ‘Pol.’
- ‘Ja Victalis.’
- ‘Ge moet iedere zondag naar de kerk gaan.’
- ‘Ja Victalis.’
- ‘En ook voor mij een beetje lezen.’
- ‘Ja Victalis.’
- ‘En lees nu eens uit dat kerkboek van elle Meen.’
En zonder dat Victalis nog iets verder vraagt neemt Pol het kerkboek uit zijn zak en in het licht van de maan bidt hij:
‘Heer, ontferm u onzer.
‘Christus, ontferm u onzer.
‘Van alle straffen en pijnen, verlos Victalis, Heer.
‘Van de ijselijke vlammen;
‘Van hetgeen zij moeten lijden voor hun gebreken tegen de overheid;
‘Van de pijnen welke zij uitstaan om het overvloedig en kwalijk spreken;
En iedere keer is daar achter de rug van Pol iemand die antwoordt: ‘Verlos hem, Heer.’ Het is niet Victalis, het is niet een mens, het is de zachte stem van die eindeloze grote nacht, van de dennebossen met al de diertjes van het Kempenland, van de heilige stilte.
‘Wees genadig. - Spaar hem, Heer.’
En hoe verder Pol de Litanie van de Gelovige Zielen bidt hoe dichter Victalis bij hem komt in de lichte kant van de zandbaan.
| |
| |
En als ze dan komen aan een eikenboom op de hoek van een bos, waar een Mariabeeldje tegen de stam hangt, blijft Victalis ineens staan. En Pol, die juist gelezen heeft: ‘Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld’, blijft ook staan. Want nu zijn ze al dichter bij de hoge Heuvel gekomen, en achter de Heuvel glanst almedeens een wonderlijk licht, een hemelse glorie van blanke blauwe glanzen met rode en groene stralen er door, en ze horen een schone engelenzang die opklinkt tot tegen de hemel.
En Victalis, met de weerglans van dat schitterend licht op zijn aangezicht, stapt nu alleen verder over de zandbaan, en zijn voeten struikelen niet meer door het zand, en zijn rug is niet meer gebogen.
Pol ziet hem gaan, alleen, hij ziet hem kleiner en kleiner worden in de verre afstand, gaan en gaan naar dat wonderbaarlijk licht.
Naar het Juzement van Onze Lieve Heer.
Bong!... Bong!... Bong!... Bong!...
In de klare uren van de Meise morgen komt Pol thuis. Zijn hoofd is nog wat verdwaasd, vol nevels.
- ‘Pol, waar hebt ge toch weer zo lang gezeten?’
Met een vreemde blik kijkt Pol naar de muur en zegt stil:
- ‘Och Meen, ik ben een beetje meegelopen met Victalis... Hij durfde niet alleen gaan.’
***
Zo stierf Victalis van Gille, op 25 Mei, feestdag van Sint Gregorius de Zevende, en van Sinte Adila, zuster van Sint Bavo. Maar van die weet ik niet veel te vertellen.
|
|