Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Dr Luc Debaene
| |
Het volkskarakter: een rekening met onbekendenVan individu tot collectiviteit is er een geheimzinnige overgang. Het is niet louter de kwestie van een rekensom: de mensheid is niet alleen maar het bijeentellen van zoveel of zoveel millioenen mensen, een vereniging is meer dan een toevallig bijeenzijn van enkelingen. Bij al het bestaande in de natuur kunnen er zulke ervaringen worden opgedaan: een bos, een kudde, een volk, zij vormen een samenstel van bomen, dieren of mensen met globale reacties tegenover zekere feiten, en toch is elk voor zich, in casu elke boom, elk dier en sterker nog elke mens, in meerdere of mindere mate in zijn individualiteit aan het globale gebeuren geïnteresseerd. Nu is het moeilijk te betwijfelen dat in de totaliteit de ene groep op zekere omstandigheden anders reageert dan de andere. Door biologische, locale, linguistische, economische, politieke, godsdienstige en historische factoren kan men het mensdom indelen in volkeren, die onderling afwijkende eigenschappen lijken te vertonen. Welke fijne psychologen zijn er echter niet vereist, om het zielsklimaat van een elk ogenblik veranderend, stervend en geboren wordend volksgeheel te peilen? Practisch mogen we dan ook wel zeggen dat de pogingen om het geheel van een volkskarakter te doorgronden nog geen definitieve resultaten hebben bereikt. | |
[pagina 209]
| |
Wie zich met de verhoudingen tussen de letterkunde en het volk bezighoudt, beperkt zich in het algemeen tot wat men volksletterkunde noemt; zo wordt het zoeklicht gericht, eensdeels op wat in literatuurgeschiedenissen zelden een plaats vindt - sagen, sprookjes en legenden, raadsels en spreuken, volksliederen, ook wel allerlei volksboeken - anderdeels op de lagere standen, bij voorkeur de landelijke bevolking. Weinig worden daarbij de bonae litterae betrokken. De relaties tussen de literatuur en het gehele volk, in zijn boven- zowel als in zijn onderlagen, in zijn toppunten en geniale uitingen naast zijn mindere goden, in zijn specialisten en de happy few die de tijdschriften lezen en schoonheid scheppen en genieten, naast het grote en het grotere publiek die de massa der lezers vormen, worden daarbij verwaarloosd en zijn practisch onbekend. Zulke studie is nochtans de moeite waard, en al draagt zij dan misschien weinig bij tot de aesthetische kennis van de letterkunde zelf, voor de volkskunde zou ze waardevol materiaal opleveren. De eigen psychologische aard van bepaalde volksdelen - volgens streken, leeftijden, standen en periodes beschouwd - zou er wellicht kunnen worden uit afgeleid, en met inductieve methodes zou men een beter inzicht krijgen in een gehele gemeenschap. De volkskunde komt er immers steeds verder van terug zich tot boerenkunde te beperken; als haar uiteindelijk doel wordt stilaan meer en meer aanvaard: door een grondige kennis van alle standen van een volksgemeenschap, na vergelijking met verwante volkeren, de afwijkende zowel als de bindende eigenschappen in het licht te stellen. Ieder van ons vormt zich over de eigen aard van de meeste volkeren bepaalde ideeën; men typeert bij voorbeeld de Engelsen als flegmatiek, de Fransen als luchthartig, de Yankees als spontane avonturiers, de Joden als geldgierig. Kenschetsende gezegden vindt men overigens evenzeer voor kleinere volksgemeenschappen; zo tekent men de ‘Sinjoren’ als joviaal en luidruchtig, de ‘Kiekefretters’ zijn oppervlakkige humoristen, men spreekt van ‘stijve Hagelanders’, en de drukdoenerij van de Hagenaars typeert men als ‘Haagse wind’. Min of meer kunnen zulke karakteristieken op zekere persoonlijke ervaringen berusten, al lijkt het ons twijfelachtig of we genoeg zekerheden bezitten om er een wetenschap op te bouwen. Beantwoorden deze vooropgestelde meningen aan een algemene werkelijkheid en vinden ze in sterke mate bevestiging in verschillende levensuitingen als kunst, letterkunde, politiek, handel, onderwijs en wetenschappen? Er is reden tot scepticisme. Wie niet over een zeer uitgebreid onderzoeksmateriaal beschikt, zal bijna fataal in een ‘petitio principii’ vervallen. Uit het beschouwen van zekere uitingen leidt men karakteristieken af, die men typisch-volks noemt en dan zegt men omgekeerd dat diezelfde uitingen juist dààrom het volkskarakter reveleren. Wat er aldus eventueel beweerd wordt, kàn waar zijn, maar positieve zekerheid wordt er op die manier geenszins verkregen, men vervalt in subjectiviteitGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 210]
| |
Voor Noord- en Zuid-Nederland bezitten we enkele recente studies die het volkskarakter bedoelen te ontleden, waaronder De Nederlandse Volkskarakters, onder redactie van P.J. Meertens en Anne de Vries (Kampen, 1938; met een belangwekkende bibliographie over het onderwerp), Volk van Nederland, onder leiding van Prof. Dr J. de Vries (Amsterdam, 1937), De Nederlandsche Geest, door Prof. Dr C.H. Edelman e.a. (Naarden, s.d.), De Nederlandsche Natie en het Nederlandsche Volkskarakter, door D.A.J.C. Rüter (Utrecht, 1945) en Dr H.W. Van Tricht, Stereometrie van de Hollandse Ziel, (Leiden, 1946). Verder vermelden we Dr K.C. Peeters' Eigen Aard (Antwerpen, 1946) en de kleine schetsen van Marnix Gijsen (J.A. Goris), Ons Volkskarakter. Een Poging tot Inzicht (Mechelen-A'dam, 1932) en Over het Vlaamsch Genie (Antwerpen, 1946). In hun inleiding bekennen de redacteuren van het eerste werk dat de ‘wetenschap der volkskarakterologie nog in de windselen’ ligt, dat ‘ons daartoe nog zo goed als alle bouwstoffen’ ontbreken, en dat de bronnen waarover men beschikt ‘in de hoogste mate subjectief’ zijn; zij beseffen dat deze reeks beschouwingen over de diverse streekkarakters slechts ‘een voorlopig karakter kan dragen’Ga naar voetnoot(1). Jan de Vries beperkt in het tweede werk het begrip volk tot de minder beschaafde onderlaag, het ‘vulgus in populo’, en hij en zijn medewerkers ontleden aldus hoofdzakelijk de levenswijze en de gebruiken van de Noord-Nederlandse plattelandsbevolkíng, min of meer zoals Dr K.C. Peeters dit in zijn boek voor Zuid-Nederland doet. Dergelijke volkskundige werken zijn zeker bijdragen tot de kennis van de volkspsyche, doch ook hier is het geboden materiaal slechts fragmentair en niet definitief; een beschrijving van een massa feiten is gemakkelijker dan een verklaring daarvan! De boekjes van M. Gijsen tenslotte zijn werkelijk te beknopt om het absolute bewijs te leveren dat het beweerde controleerbaar juist en algemeen geldend zou zijn. Hetzelfde mag van die van Rüter en Van Tricht gezegd worden, en ook het verzamelwerk De Nederlandsche Geest blijft te vaag. Voor de beeldende kunsten in de Nederlanden bestaan er reeds enkele boeken die pogen de constanten van het volkskarakter in de kunstwerken toe te lichten, we denken hierbij aan Dr Juliane Gabriels & Adriaan Mertens, De Constanten in de Vlaamsche Kunst (Maerlantbibliotheek, I, Antwerpen, 1941), E.H. Korevaar-Hesseling, Het Nederlandse Volkskarakter weerspiegeld in de Nederlandse Schilderkunst (Bibliotheek voor Weten en Denken, no 14, Den Haag, 1941), en Dr G. Knuttel Wzn, Tot het hart der mensheid. Het Nederlandse in de beeldende kunst, (Amsterdam, 1948), die interessante lectuur vormen en | |
[pagina 211]
| |
problemen stellen, maar die door hun a-priorisme methodische fouten begaan en geen definitieve waarborgen voor juistheid bieden. | |
Volk en letterkundeDe verhouding tussen volk en literatuur werd tot heden best bestudeerd voor de sprookjes; de werkwijze van de Finse school heeft tenminste dit voordeel dat ze niet in het vage tast. En al is het juist bij de mondelinge literatuur zeer moeilijk over een welbepaald en volledig studiemateriaal te beschikken, toch heeft deze historisch-geographische methode reeds merkwaardige resultaten bereikt, waarbij we voor Vlaanderen met fierheid kunnen wijzen op de werken van Maurits de MeyerGa naar voetnoot(1). De resultaten zijn intussen zodanig dat we wel een inzicht krijgen in de motievenverspreiding over de land- en taalgebieden, doch over bijzondere stijlverschillen - zo die bij het ene volk in vergelijking met het andere meer of minder zijn aan te wijzen, wat nog te bewijzen valt - is tot heden weinig geweten. - Voor het volkslied is eveneens reeds flink werk verricht, we wijzen hier slechts op een werk als dat van Dr C. Brouwer, Das Volkslied in Deutschland, Frankreich, Belgien und Holland. Untersuchungen über die Auffassung des Begriffes: über die traditionellen Zeilen, die Zahlen-, Blumen- und Farbensymbolik, (Groningen-Haag, 1930) dat motieven en uitdrukkingswijzen van vele volksliederen uit de drie taalgebieden vergelijkt, maar - zoals dat met de sprookjes het geval is - meer gelijkheid dan verschillen ontdekt. Onlangs heeft Anthonie Donker de sprong naar de belles lettres aangedurfd. Zijn Karaktertrekken der Vaderlandsche Letterkunde (Arnhem, 1e druk 1945, 2e druk 1947) is een lezenswaardig boek, dat ons echter om de gevolgde werkwijze slechts matig kan bevredigen. In een inleidend hoofdstuk zet hij zijn persoonlijke beschouwingswijze van de letterkunde uiteen; daarna ontleedt hij de elementen welke volgens hem de eigen aard van het Nederlandse volk uitmaken, om tenslotte in vier hoofdstukken de gedachtensfeer en opvattingen van de Nederlandse schrijvers te onderzoeken: deze komen volgens hem vooral tot uiting in de vroomheid (met een bijzondere trek van nuchterheid), het realisme en het burgerlijke, de belangstelling voor de zee en de speciale verhouding tot het landschap, de humor en de neiging tot sobere gevoelsuiting. Voor Donker vormt de letterkunde van een volk een geheel; zij is als een levende persoonlijkheid waarvan het mogelijk zou zijn de blijvende karaktertrekken doorheen de eeuwen te beschouwen en te beschrijven, door zich te richten naar ‘het eigenaardige, het kenmerkende,... wat opvalt als het telkens terugkeerende’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 212]
| |
Als volgt beantwoordt hij de vraag of het mogelijk is de letterkunde te gebruiken als een hulpmiddel tot de kennis van het volkskarakter: ‘Allereerst nagaande hoe in groote trekken onze letterkunde is en dit dan eraan toetsende hoe het volk in groote trekken geacht wordt te zijn, zal men uit de ontmoeting dier beide gezichtspunten iets naders kunnen opmaken over de weerspiegeling van het Nederlandsche volk in zijn letterkunde’Ga naar voetnoot(1). Hij twijfelt overigens geen ogenblik aan de mogelijkheid het volkskarakter te kennen, dat hij in casu voor ons volk omschrijft als ‘datgene dat kennelijk aan haast alle Nederlanders min of meer eigen is en waarin zij gemeenschappelijk de kenmerken dragen van de natie, het stempel van haar geschiedenis, van de bewustzijnsvormen, houding en stijl door deze voortgebracht’Ga naar voetnoot(2). Het is ons achteraf niet helemaal duidelijk of Donker heeft nagestreefd een volkskundig werk ofwel een thematologie van de Nederlandse letterkunde te schrijven. De auteur maakt geen nuttig gebruik van het comparatisme, wel zegt hij soms dat dit of dat van vreemde landen bij ons niet te vinden is, maar dan is het in de grond een waardekwestie, geen bestaanskwestieGa naar voetnoot(3): aesthetische beschouwingen over de grotere of mindere belangrijkheid van onze schrijvers tegenover het buitenland doen bij de studie van het volkskarakter toch weinig ter zake; het is overigens Donker's bedoeling, voor zijn studie het meest grootse als niet bruikbaar voor zijn onderzoek buiten beschouwing te laten, hij houdt zich liever bij ‘de eerzame middelmaat’Ga naar voetnoot(4). Zien we naar de door hem aangehaalde schrijvers, dan bemerken we hoe mager Zuid-Nederland er uit te voorschijn treedt. Na de XVIe eeuw lijkt Donker enkel Gezelle en Van de Woestijne bevredigend te kennen, en vermeldt verder enkele malen Vermeylen, Timmermans, Streuvels, Buysse. Dat is alles. Hoe kan men nu het gehele volkskarakter peilen als men van zulke klein-Hollandse opvattingen uitgaat als hij doet? Daarbij valt het op dat de poëzie zijn voornaamste belangstelling gaande houdt en hij de andere genres eerder verwaarloost. Hij gaat niet historisch te werk maar springt met zijn voorbeelden om zoals het hem goeddunkt. Al zijn beweringen baseren zich op de kennis en het citeren van een zestigtal auteurs, overwegend dichters; wij aanzien zijn werk dan ook meer als een reeks interessante ontledingen en toelichtingen van thematologische aard bij dit beperkt aantal schrijvers, dan als een bijdrage tot de kennis van het Nederlands volkskarakter zoals dit tot uiting komt in de letterkunde. Let wel op: we zeggen niet a-priori dat Donker's beweringen onjuist zouden zijn. Wel: dat zijn methode onbetrouwbaar is. Hij gaat van vooropgestelde | |
[pagina 213]
| |
opvattingen uit, en haalt als bewijs naar willekeur aan wat hij bruikbaar acht. Willen we zekerheid hebben dat deze opvattingen juist zijn, dan moeten we een veel uitgebreider onderzoek ondernemen met positieve controlemogelijkheden, en ons hoeden voor alle vooropgestelde denkbeelden. Is zulk onderzoek mogelijk? | |
Problemen en methodesEen eerste vereiste voor elk onderzoek in de geesteswetenschappen is de historische en locale ordening van het materiaal. Voorzeker moeten we hier de uitspraken van Vermeylen over de wetenschappelijke methode der literatuurgeschiedenis indachtig zijn waar hij waarschuwt tegen het alleen maar samenplaatsen van schrijvers omdat ze éénzelfde taal gebruiken. Daarbij stipt hij als verdere fouten aan: ‘... on reporte au passé l'image de nos nationalités, telles que l'époque moderne les a politiquement faites, et c'est ainsi qu'une littérature allemande ou italienne admet malgré tout quelque chose comme une unité italienne ou allemande au Moyen Age... En un siècle donné, une littérature “nationale” ressemble moins à ce qu'elle sera deux cents ans plus tard qu'à n'importe quelle littérature voisine contemporaine’Ga naar voetnoot(1). Wij weten dat uit zienswijzen als die van Vermeylen het comparatisme gegroeid is. Toch gaat aan alle interpretatie-wetenschap (wat literatuurgeschiedenis uiteindelijk is), een registratiegedeelte vooraf, dat opzoekt en optekent wat er ergens te vinden is. Niemand zal betwijfelen dat er groepering nodig is, èn naar beperkte plaatsruimte (gewesten, leeftijden, standen) èn naar tijdvakken (literaire periodes en modes), naast een voortdurend vergelijken met andere landen waarmede contacten mogelijk zijn en waarvan invloeden kunnen uitgaan. Zoals het wezen van een taal slechts geheel kan doorgrond worden als men de dialecten en de historische ontwikkeling kent, zo zullen ook de kenmerkende eigenaardigheden van een literatuur slechts duidelijk aan het licht treden wanneer men streng ordenend te werk gaat. In de betrekkingen tussen volk en letterkunde zijn er echter twee zeer uiteenlopende standpunten. Het volk bestaat uit een kleine (hoewel belangrijke, actieve) groep schrijvers en daarnaast uit de massa, het grote literaire publiek. Dat het moeilijk is uit de literaire persoonlijkheden zelf juist het typische te halen, heeft Donker ook wel beseft; daaruit spruit zijn drang om te zoeken naar het middelmatige en om de toppunten of het niet-representatieve onbesproken te laten. Men begrijpt dat het lastig is zodoende een waarachtig beeld van een letterkunde op te roepen, zoals we die normaal met de moderne wetenschappelijke methodes benaderen. J. de Vries wees er op dat de vergelijkende literatuurwetenschap, zoals ook de kunstgeschiedenis, de kunstenaar (en het kunstwerk) ‘isoleert van zijn volk, waartoe hij toch naar afkomst en ontwikke- | |
[pagina 214]
| |
ling behoort en zij bepaalt veeleer zijn plaats in het geestelijke leven van een werelddeel, door de invloeden en samenhangen vast te leggen, die zich in hem vastknoopen en weder van hem uitstralen’Ga naar voetnoot(1). - Er is echter een ander standpunt mogelijk: wie van de lezers uitgaat, komt noodzakelijk bij numeriek veel belangrijker bevolkingsgroepen terecht, wier smaak te peilen toch evenzeer bijdraagt tot de kennis van het volkskarakter. Donker heeft geen rekening gehouden met de doxologie, de studie van de bijval, en omgekeerd met de prikkel van het succes voor de schrijver, die weet dat dit of dat er bij zijn lezers ingaat, als sterke thematologische invloedsfactor. ZO MEN DE LETTERKUNDE WIL ONDERZOEKEN MET HET OOG OP DE KENNIS VAN DE KARAKTERTREKKEN VAN EEN VOLK, DAN MENEN WIJ DAT HET VEILIGER IS VAN DE LEZERS UIT TE GAAN DAN VAN DE AUTEURS, VAN DE LITERAIRE VOORKEUR DAN VAN DE LITERAIRE SCHEPPING. Zeker, een letterkunde is waard wat de dichterlijke persoonlijkheden waard zijn, maar het gaat hier niet om een literair-aesthetische studie, veeleer om een volkskundig-psychologische. Met het ‘moment-milieu-race’ van Taine, met mate toegepast, blijft toch steeds enigszins af te rekenen; er zijn hemelbestormende scheppers die met alles willen breken, maar in hun materiaal kiezen ze nog dat wat voor de lezers ontvankelijk is, hetzij in actuele verhaalselementen, hetzij in een vorm die aangepast is aan de mentaliteit van het te bereiken publiek: Multatuli met zijn Max Havelaar is er een voorbeeld van. Niemand schrijft en publiceert, tenzij met de bedoeling om gelezen te worden; wie beweert alleen te schrijven voor eigen genoegen, kan beter het handschrift in een tafelschuif wegbergen; l'art-pour-l'art-mensen liegen ofwel zichzelf wat voor, ofwel maken ze bewust hun lezers leugens wijs als ze verzekeren voor bijval of afkeuring onverschillig te zijn. Niet alleen de mogelijkheid een publiek te vormen en het naar de ogen te kijken, kan de schrijver in een bepaalde richting drijven, hij kan ook bepaalde opdrachten krijgen. Er zijn de theaterdirecteurs die kiezen wat er wordt opgevoerd, er zijn de drukkers en de uitgevers, die voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor wat er op de boekenmarkt en voor wat er in de scheurmand terecht komt. De rol van de tegenwoordige Nijhoff's, Manteau's, Lannoo's of Van Ditmar's is zo groot als in vorige eeuwen die van de G. Leeu's, Jan van Doesborch's, W. Vorsterman's of Plantin's. Zij zijn meestal mensen met culturele bekommernissen, maar toch ook zakenlui. Vóór alle mogelijke recensenten krijgen zij of hun proeflezers de werken ter beoordeling die voor uitgave in aanmerking komen, zij beslissen over oplagecijfers, halen met herdrukken geschriften uit de vergetelheid of beslissen tot vertalingen, die aldus werken in het bereik van een nieuw publiek brengen. Waar is de economische factor voor de evolutie van de roman b.v. duidelijker aan te tonen dan in de States, waar tegenwoordig organisaties als The | |
[pagina 215]
| |
Book of the Monthclub en The Literary Guild hun best-sellers bij honderdduizenden ingeschreven lezers plaatsen en waar de Pocket-, Bantam- en Penguinbooks in millioenen exemplaren over de drugstores van kleinere en grotere steden en gemeenten verspreid worden. De boekindustrie en het waarderingssysteem is er gestandardiseerd en gecommercialiseerd en streeft naar een voldoen van de gemiddelde smaak. De verfilmingsmogelijkheden voegen daar nog het hunne aan toe. Wie is de auteur die om de lieve dollars zich niet naar de smaak en de vraag van publiek en uitgever zou richten? Het is tenslotte zo, dat voor de volksgemeenschap in haar geheel niet de boeken welke geschreven worden belang hebben, wel degene die verschijnen, en méér nog, deze welke gelezen worden. - Naast dit alles staat het maecenaat, vroeger met de patriciërs-kunstbeschermers, thans in de vorm van toelagen, bekroningen en literaire prijsvragen. Elke tijd krijgt de schrijvers die hem waard zijn. Men zegt graag van Conscience dat hij zijn volk leerde lezen. Hij kon dit slechts omdat het volk ‘beter’ wilde leren lezen - de Vlamingen hadden het immers feitelijk nog niet verleerd: zij lazen volksboekjes van allerlei slag -, hij zou zo niet hebben voortgeschreven als hij niet had gewaar geworden dat zijn eerste boeken, Het Wonderjaer en De Leeuw van Vlaanderen, succes kenden. Daarbij is een schrijver niet dood met zijn sterfjaar. Ars longa, vita brevis. Een boek begint daarom niet te leven van het ogenblik af dat het geschreven of gedrukt wordt. Een kunstwerk leidt een leven zoals geen wezen in de natuur het leven kan, het kan schitteren, verdwijnen, langzaam herleven, groeien, tot de toppen gaan behoren en opnieuw vervallen. Men kijke naar de wisselende waardering voor de ridderromans, voor de rederijkers, naar de populariteit en de opvoeringsmogelijkheden van Vondel en de manieren waarop men hem ten tonele brengt en bracht, waarbij muziek en extra-literaire elementen de aandacht moeten boeien van de meeste toeschouwers, die, twee en drie eeuwen terug zowel als vandaag, voor de pracht der verzen slechts een gevoel van verveling over hebben. Bij een literatuurbeschouwing zoals wij die hier in de zin hebben, zou de bibliographie een zeer belangwekkend studiemateriaal uitmaken. De literatuurhistorici streven ernaar de teksten zelf van de auteurs vast te leggen en deze te bestuderen; de bibliographie is dan een haltplaats op de weg die voert naar hermeneutiek en tekstcritiek. Voor ons kan zij een middel zijn om het wisselende leven en de levensmogelijkheden van een geschrift na te gaan. Hoeveel drukken bij voorbeeld de refreinen van Anna Bijns, Jan van den Dale's Wre vander doot of de geschriften van Pater Poirters kenden en wanneer deze werden uitgegeven, hoe de oorspronkelijke Reynaert telkens weer in nieuwe omwerkingen de eeuwen heeft getrotseerd en in wèlke gedaanten, hoe de verschillende handschriften van Middeleeuwse ridderromans als de Renout van Montalbaen of het Roelantslied in de opeenvolgende eeuwen werden aangepast en gewijzigd, zulke bibliographische beschouwingswijze kan grote diensten bewijzen voor het begrijpen van een wisselende of constante psychologische gesteldheid van het Nederlandse volk. | |
[pagina 216]
| |
De literatuurgeschiedenis wordt gewoonlijk biographisch beoefend, vertrekt van de scheppende individuen; laten we haar nu eens cultuurhistorisch behandelen, niet uitgaande van de schrijvers maar van de gemeenschap, de lezers. We mogen daarbij niet vergeten dat de schrijvers zelf eerst lezers zijn, vóór ze zich aan het scheppen zetten: geheel het probleem van de thematologie knoopt zich hieraan vast. Met het oog op de karaktertrekken van een volk hebben we in deze beschouwingswijze alvast quantitatief met een geweldig belangrijker massa te doen dan wanneer we ons tot de schrijvers beperken; ook de standen, groepen, gewesten, in verschillende tijdvakken, laten zich aldus beter indelen. Het komt ons voor alsof het voor een volkskundige studie die de relaties tussen de gehele letterkunde en het gehele volk wil onderzoeken, aangewezen is van zekere literair-sociologische beschouwingsmethodes gebruik te maken. Schücking vatte er enkele treffend samen, waar hij het had over de evolutie der nieuwe kunstideeën op het einde van de negentiende eeuw: ‘Wij zouden moeten weten welke dagbladen en tijdschriften tot de nieuwe richting overgingen, of de politieke en confessionele richting daarbij een rol speelde, welke verschillen er te bemerken waren tussen hoofdstad en provincie, Oosten en Westen, Zuiden en Noorden en hoe de humoristische bladen reageerden. De mening van de afzonderlijke sociale groepen en beroepen, namelijk van deze, die door hun beroep tegenover de culturele problemen van hun tijd stelling moeten nemen, zoals geestelijken en leraars, zou dienen onderzocht te worden. De boekenverkoop zou moeten nagegaan worden, de oplagecijfers van de aangevallen oude en de opkomende nieuwe literatuur bepaald, de propagandamiddelen nagezien. Verder zou het duidelijk moeten gemaakt worden welke rol de leesbibliotheken speelden en in hoeverre de belangstellenden voor boeken in de intellectuele milieu's werden beïnvloed, welke nieuwe kringen er voor de literatuur gewonnen werden, welke oude er voor verloren gingen. Tenslotte zouden er bijzonderheden over de overeenkomstige invloed op leeskransjes en op de conversatie die er in verband met de literatuur gevoerd wordt, moeten verzameld worden’Ga naar voetnoot(1). Toch is het onze bedoeling niet zoals haar theoreticus, Schücking, de literaire-sociologie om zichzelf te beoefenen; voor hem immers heeft kunst geen absolute waarde, deze zou slechts in de tijdsduur liggen waarin zij kan doorwerken: als een werk in verschillende eeuwen en voor verschillende ‘Geschmacksträgertypen’Ga naar voetnoot(2) iets te beduiden heeft, zou dit betekenen dat het ‘Werte besitzt, die über eine bestimmte Zeit hinausragen und allgemein menschlich sind’Ga naar voetnoot(3). Zulke beweringen lijken ons enigszins simplistisch. Het doel bij de volkskundige beschouwing van de letterkunde is ten andere | |
[pagina 217]
| |
niet ‘waarden’ te vinden, maar karakteristieke elementen. Wij wensen te weten welke ‘Geschmacksträgertypen’ bij ons volk in de verschillende gewesten en in de loop der tijden eventueel regelmatig terugkeren, uit welke soort mensen zij bestaan en hoe zij zich onderling verhouden. Voor de Nederlandse letterkunde bestaat er een boek, geschreven door Dr G.W. Huygens, dat de principes van Schücking toepast. In een goede tweehonderd bladzijden onderzocht hij De Nederlandse Auteur en zijn Publiek; het is een sociologisch-litteraire studie over de ontwikkeling van het letterkundig leven in Nederland sedert de 18e eeuw (Amsterdam, 1946). De schrijver toont de evolutie aan van de algemene smaak; wanneer in de 18e eeuw de auteurs zich nog dikwijls tot een min of meer aristocratisch publiek richtten, en in de 19e eeuw stilaan de burgerij bereikt werd, daar is na 1880 een bredere belangstellende lezerskring gekomen, waardoor er naast de ‘officiële’ een zgn. ‘officieuze’ literatuur is ontstaan. Met deze benaming worden de tegenwoordige succesboeken bedoeld, die aan het gemiddelde ontwikkelingspeil (dat zeker stijgend is) voldoening schenken. - Al zijn we geneigd dit alles te aanvaarden, toch hebben wij geen volstrekt vertrouwen in de onderdelen van Huygens' studie: zij blijft te veel bij algemeenheden, in dergelijke kleine plaatsruimte kan zulke uitgebreide periode overigens niet degelijk behandeld worden; wie zich aan dissertaties zoals deze wagen wil moet zich tot één of enkele generaties kunnen beperken en zijn onderzoek indelen volgens streken, steden, politieke en godsdienstige kringen e.d., maar er dan ook alles uithalen wat er uit te halen valt. Tenslotte kunnen we slechts matig belang hechten aan de literaire-sociologie om zichzelf, met het doel dat Schücking voorstelde; als het om ‘waarden’ gaat, dan houden we ons toch nog liever op een subjectief aesthetisch standpunt dan op dat van een materialistisch positivisme. - Volkskunde mag en moet echter op positieve gegevens steunen, daarom menen wij dat het mogelijk is van de literaire-sociologie en haar methodes gebruik te maken en op haar bevindingen verder te bouwen om uiteindelijk de gehele verhouding volk (lezend publiek) en literatuur te leren kennen. Om op die manier werkelijk tot de kennis van zekere constanten in het volkskarakter te komen zijn er een groot aantal voorstudies van thematologische en stylistische aard, uitgaande van de literaire voorkeur, vereist. Het onderzoek zal de volgende vragen moeten beantwoorden: 1. welke zijn de verhoudingen geweest van het lezend publiek tot de schrijvers en de genres in de diverse gewesten (en steden) van een taal- en volksgebied, bij de onderscheidene standen, kringen en leeftijden - deze studie moet geschieden volgens generaties of korte historische tijdvakken; 2. deze studies zullen onderling vergeleken worden om zekere steeds of dikwijls terugkerende verschijnselen te ontdekken; 3. wanneer voor andere taal- en literatuurgebieden gelijkaardige resultaten bekend zijn, zal men die voor het betrokken volk daarmede vergelijken. Pas in dit stadium zal het mogelijk zijn uit te maken of een volk in zijn ver- | |
[pagina 218]
| |
houding tot de letterkunde blijvende ‘vaderlandse’ karaktertrekken vertoont en welke deze eventueel zijn. - Dan kan men ook zien hoe de schrijvers zich in de loop der eeuwen gewillig of met tegenzin hebben aangepast aan de heersende voorkeur of er zich tegen hebben verzet; we herhalen daarbij dat elke schrijver in de eerste plaats ook een lezer is, die zelf invloeden ondergaat. Er zouden aldus verrassende feiten kunnen aan het licht komen, al bestaat er een goede mogelijkheid dat het, na vergelijking, tenslotte zou blijken dat zoiets als echte karaktertrekken der vaderlandse letterkunde in feite niet veel meer dan een fictie zijn. Toch zeker in de moderne tijden is er zoveel wisselwerking, vermenging en nivellering in alle landen dat haast alle beschaafde volkeren, schijnbaar hoe particularistisch ook, in de eerste plaats uit wereldburgers bestaan, die op gelijkaardige feiten (hier: stromingen in de letterkunde) gelijkaardig reageren. Daarnaast staat het probleem van de verhouding tot onze voorouders; het moge nuttig zijn hier aan te halen wat Prof. C.G.N. de Vooys naar aanleiding van Donker's boek opmerkte: ‘... is het aan te nemen dat de negen millioen Noord-nederlanders rechtstreeks afstammen van het kleine aantal dat in de Middeleeuwen deze gewesten bewoonde, en is dus het Middeleeuwse “volkskarakter” te vereenzelvigen met het hedendaagse? De aanraking en vermenging met Romaanse, Joodse, Maleise bestanddelen kan van ingrijpende betekenis geweest zijn’Ga naar voetnoot(1). Laten we toch vooral geen chauvinisten zijn! Bezitten we met dat al genoegzame elementen om de hierboven in stadium één geschetste taak met bevrediging te ondernemen? Voor de tegenwoordige periode staat het ons vrij statistieken op te stellen en allerlei enquêtes te organiseren om grondig het gehele lezende publiek te leren kennen. Voor het verleden moeten we voortgaan op onvollediger gegevens. Wat er van de Middeleeuwen is bewaard gebleven is eerder toevallig te noemen: stukken van handschriften of fragmenten uit verschillende eeuwen die onderling soms vrij veel afwijkingen vertonen; toch bezitten we ten minste bibliographische repertoria die de zoekers nauwkeurig inlichten over wat er nog bereikbaar is. Dit mag eveneens gezegd worden voor de incunabel- en postincunabelperiode: ik denk niet dat we ons van de verhoudingen in om het even welke periode der geschiedenis van de Nederlandse boekenmarkt een juister beeld kunnen vormen dan in de periode ca 1470-1540. - Zijn er bij voorbeeld geen conclusies te trekken uit het feit dat er dan zoveel drukken bekend zijn van een bepaalde soort boeken, zoals Karel ende Elegast, Gesta Romanorum, het Exempel van een Soudaensdochter, Sydrac e.d.m., terwijl in die tijd tevens de drukken van verhalende Latijnse werken langzamerhand de plaats moeten ruimen voor werken in de volkstaal? - Daarbij moet er naar gestreefd worden alle uitlatingen in gelijktijdige werken en archivalia over andere boeken op te sporen, de reacties welke bepaalde geschriften bij geestelijke en wereldlijke overheid uitlokten, enz. (kunnen we b.v. de hervorming en de zielsgesteldheid van de XVIe | |
[pagina 219]
| |
eeuwse protestanten doorgronden als we er geen besef van hebben wat ze lazen en hoe zij er op reageerden?). Na 1540 wordt het moeilijker zich een juiste gedachte te vormen van het aantal (her-)drukken; reeds vroeger werd de wens geopperd dat een bibliographisch repertorium met bondige titelopgaven ten minste tot het jaar 1600 zou worden samengesteld: we zouden er de zich evoluerende smaak van de XVIe eeuw uit kunnen opmaken. Voor de moderne tijd zijn er meer bibliographische hulpmiddelen, zo moge Brinkman's Catalogus als een der beste gelden. - Zoveel mogelijk moeten we weten hoe groot de oplagen zijn geweest en waar ze zijn terecht gekomen, welke boeken vooral door bepaalde standen gelezen werden en welke algemeen opgang maakten, lof en critiek. De frequentie van de herdrukken kan wijzen op duurelementen in de heersende smaak. Hoe dichter we naar de huidige tijd toekomen, hoe meer aanwijzingen we zullen terugvinden om de reacties van het lezende publiek te leren kennen; de bedrijvigheid van de uitleenbibliotheken, de invloed van het onderwijs en de cultuurverenigingen, van de pers, van godsdienstige groeperingen: allemaal feiten die hierbij een rol spelen. Ook de steeds aangroeiende golf van vertalingen wijst op een geestesgesteldheid van een volk en moet dus onderzocht worden om eventueel iets van het gehele volkskarakter te begrijpen. Slechts één typisch voorbeeld: hoe is het bij de recente vertaalwoede uit te leggen dat bij ons wel de uit het Angelsaksisch vertaalde romans kopers vinden maar zeer weinig de in Amerika gegeerde bundels short-stories? Is er iets in ons huidig of eeuwig volkskarakter dat hiervoor een verklaring bezorgt? Naast schrijvers van tweede rang, die zelden in waardering stijgen of dalen, zijn er andere van het tweede plan, die steeds hun plaats vinden in de literatuurgeschiedenis, hoewel hun werk in de ene tijd tot uiterste waardering, in een andere tot uiterste verguizing aanleiding geeft. Het vraagstuk van de roem stelt problemen, die èn voor de tijdsgeest èn voor de verhoudingen onder de schrijvers belangrijk zijnGa naar voetnoot(1). In feite is het evenzeer gepast van lézers van diverse plannen te spreken: dat een schrijver op de eerste rij in de waardering staat of slechts achteraan komt, hangt immers grotendeels van hen af en van de omstandigheden waarin deze lezers leven. Moest het nu blijken dat een regelmatige terugkeer van omstandigheden zekere typerende aspecten aan onze literatuurbeschouwing zou verlenen, dan zouden we wellicht van karaktertrekken van onze vaderlandse letterkunde mogen gewagen, die het gehele volkskarakter zouden verduidelijken. Literatuuronderzoek zou volgens deze praemissen niet langer zijn ‘de ancilla pulchritudinis’, maar ‘van dit oogenblik zelfstandig onderdeel (worden) eener exacte, beschrijvende ervaringswetenschap, die wij cultuurgeschiedenis noemen’Ga naar voetnoot(2); deze beschouwing - door Van Duinkerken volgens Dr | |
[pagina 220]
| |
G. Stuiveling's methode van onderzoek geformuleerdGa naar voetnoot(1) - moge dan tot de kennis van de letterkunde als bron van schoonheid en menselijke trots weinig bijdragen, voor de volkskunde althans kan zij vruchtbaar zijn. Slechts een massa bewijsmateriaal echter zal ons in staat stellen met zekerheid eventuele bepaalde tendenzen aan het licht te brengen. Het ware daarom wenselijk dat een groep mensen het voorbereidend werk - verzamelen en klasseren van de gegevens - in onderling contact of onder een gemeenschappelijke leiding zou ondernemen; een universitair centrum is hiervoor best geschikt. Daaruit zou dan een nieuw boek kunnen groeien over de Karaktertrekken van de Vaderlandse Letterkunde, dat meer zekerheid dan dat van Donker zou bieden. |
|