| |
| |
| |
De laatste ronde
Pijnlijk en nefast clericalisme.
In een der provincies van ons land moest voor korte tijd een letterkundige prijs worden toegekend aan het beste werk in de jongste jaren verschenen. Deze prijs werd door de Jury, waarin lieden van katholieke en andere opinie samen zitting hadden genomen, eenparig toegewezen aan het markante boek van Marnix Gijsen Joachim Van Babylon. Deze keuze werd echter door de Provinciale Commissie voor Culturele Aangelegenheden niet bekrachtigd, en op haar aandringen werd het advies der Letterkundige Jury door de Bestendige Deputatie van de provincie verworpen. De reden van deze verwerping was, dat het boek van Gijsen, dat om zijn onbetwistbaar-superieure letterkundige verdiensten ter bekroning werd voorgesteld, niet met de christelijke opvattingen strookt, en zelfs tegen de traditionele katholieke opvattingen, waaraan een groot deel van ons volk steeds vasthoudt, sterk gekant blijkt. Men beperkte er zich niet toe de deskundige beslissing van de Jury te verbreken, want in het reglement van de Letterkundige Prijs werd een nieuw artikel ingelast, dat ook voor de volgende jaren zal gelden. In dat artikel wordt gestipuleerd dat letterkundige werken, die van de christelijke beginselen afwijken en geen veredelende zedelijke tendenz vertonen, voor bekroning niet in aanmerking kunnen komen.
Nu de (trouwens onverkwikkelijke) politieke deining én de sectaire reacties om dit incident zijn geluwd, beschouwen wij het ogenblik als meer geschikt om, in alle sereniteit, deze houding van de Provinciale cultuurcommissie en van de Bestendige Deputatie te betreuren.
Het zal voorzeker de katholieke lezer niet ontgaan dat het merkwaardige boek van Marnix Gijsen uiting geeft aan een volslagen ongeloof, een scepticisme zonder enig houvast, dat men zonder aarzelen nihilistisch kan noemen. Wie als katholiek lezer over smaak en inzicht in aesthetische waarden beschikt zal voorzeker de ongewoon-superieure schrijversgaven van de auteur bewonderen, maar bovendien zal hij, wanneer hij het katholieke verleden van de auteur kent, en aangegrepen wordt door het bitterste leed dat hier achter het masker der ironie wordt verborgen, een mannelijke deernis in zich voelen met het lot van deze tragische schrijvende mens. Ieder christen zal wel, van uit zijn geloof, de publicatie van zulk boek betreuren, en zeker zal hij de lezing ervan niet aanraden aan geloofsgenoten, die niet geestelijk-bestand zijn tegen zulke nihilistische vertwijfeling. Maar met al deze reserves zal het hem toch onmogelijk zijn dit artistieke meesterwerk, al is het dan onchristelijk of zelfs antichristelijk, als een zedeloos boek, en nog minder als een pornografisch werk te bestempelen. Het is veeleer het product van een nobel en weemoedig heidendom, dat in de Grieks-latijnse oudheid, en af en toe in de loop van twintig eeuwen Europese geschiedenis, aan grote kunstwerken vol zuivere menselijkheid gestalte gaf.
Er is steeds in de Katholieke Kerk een neiging geweest om alle voortbrengselen van kunst en wetenschap, die niet met de katholieke levensopvatting strookten, te negeren, te kleineren, hun verspreiding en zelfs hun totstandkoming te beletten. Gelukkig heeft tegenover deze doctrinaire en soms inquisitorische tendens, steeds de opvatting gestaan van vele katholieke christenen, die in staat zijn alle culturele verschijnselen, ook al staan zij vreemd of vijandig tegenover het christelijke ethos, op hun eigen waarde te waarderen, als uitingen van zuivere artistieke vormkracht, van zuiver menselijk voelen of van eerlijk denken. Deze ruime geestesgesteldheid liet een St.
| |
| |
Thomas toe de heidense Aristoteles te bewonderen en stelde alle christelijke humanisten van twintig eeuwen in staat de werken van Griek en Latijn of Araab te genieten. Het inzicht in het fundamentele onderscheid tussen de begrippen ‘openbaring’ en ‘cultuur’, en in de relatieve autonomie van alle culturele normen, behoort tot het a.b.c. van de christelijke beschaving. Het is derhalve vanzelfsprekend dat er grote kunst en grote wetenschap op deze wereld mogelijk is buiten het katholicisme, en dat de katholieke denkers en kunstenaars hun belangrijk werk niet scheppen dank zij de genade van het H. Doopsel maar wel uit hun scherp verstand, hun artistieke begaafdheid, hun arbeid en hun cultuur. Men moet derhalve de illusie wegwerpen dat de problemen en de waarden van literatuur en wetenschap restloos samenvallen met de belangen van het katholieke geloof. Men moet evenzeer het waanbeeld afzweren dat wetenschap en kunst slechts bestaansrecht hebben in zoverre ze de belangen van de Kerk dienen of in de lijn liggen van de christelijke opvattingen, dat elke uiting van cultuur een act van christelijke belijdenis moet bevatten om waarde te bezitten, en dat de negatie, verwaarlozing of kleinering van alle cultuurgoederen, die komen van buiten het Katholicisme of dit bestrijden, als een verdienstelijke geloofsdaad moet worden beschouwd.
Waar zouden wij belanden indien alle katholieke historici in hun geschiedenisboeken alle grote daden van niet- of antikatholieken zouden negeren, mistekenen of eenvoudig doodzwijgen? Waar zouden wij uitkomen indien alle katholieke filosofen in hun overzichten van de wijsbegeerte al de markante werken van niet-katholieken, van vóór Socrates tot Sartre, eenvoudig stilzwijgend voorbijgingen, of, nog erger, deze honderden verdienstelijke wijsgeren lieten doorgaan als naïeve ketters of goddeloze snullen? Waar zouden wij heengaan indien alle katholieke literatuurhistorici en critici uit hun boeken alle namen van belangrijke ongodsdienstige schrijvers der wereldliteratuur schrapten, of deze auteurs lieten passeren als onbenulligaards? Het is toch al te gek, nietwaar.
Geen enkel katholiek is krachtens zijn geloof verplicht aan kunst of wetenschap te doen, maar indien hij daartoe besluit, doet hij er goed aan te weten dat de genade der sacramenten, en zelfs die van het priesterschap, hem volstrekt generlei competentie geeft om zich op die gebieden te begeven en er goed werk te doen. Indien hij geen talent heeft, en geen begrip voor de betrekkelijke maar reële waarde der culturele goederen, los van de heiligste geloofsovertuiging en de brandendste apostolische bedoeling, dat hij dan liever de terreinen van kunst of wetenschap nooit betrede. Hij speelt er dan een vals spel, dat in deze tijd schadelijk is voor het prestige van het geloof en dat door alle culturele werkers van alle opinie als onzinnig wordt beschouwd.
Ieder katholiek, die in een wetenschappelijke of letterkundige jury, voor het probleem der bekroning van een hoogstaand cultuurwerk met ongodsdienstige of zelfs anti-godsdienstige strekking wordt gesteld, kan twee eerlijke houdingen aannemen: ofwel om persoonlijke gewetensbezwaren zijn ontslag nemen uit de jury, en ieder weldenkend mens, van welke opinie ook, zal zulke houding respecteren; ofwel, indien hij al de risico's en verantwoordelijkheden, die een gelovig mens op het tijdelijke plan der cultuur ontmoet, eerlijk wil tegemoet gaan, zal hij het werk met volkomen-loyale erkenning zijner technische verdiensten helpen bekronen. Dit is dan ook in de jury der Provincie geschied. De tijdelijke gezagdragers echter, die in deze provincie zowel over katholieken als ongelovige medeburgers regeren, hadden geen enkel recht (laat staan verplichting) om zich tegen de bekroning van een hoogst verdienstelijk werk op het letterkundige plan te verzetten omdat dit met de wijsgerige opvattingen van een deel der bevolking niet strookt. Zulke beslissing is een vergrijp tegen de eerlijke erkenning en de loyale beoordeling der culturele waarden, zij is ook een aanslag op de vrije consciëntie. Zij getuigt van verregaande onbevoegdheid of van onduldbaar machtsmisbruik op het gebied der cultuur, zij het de wetenschap of de kunst. Zij roept de lamentabele methodes der Inquisitie in het geheugen.
Dit alles geldt dan A FORTIORI in een tijd en een land als het onze, waarin het pluralisme der wijsgerige opvattingen heerst. Waar zouden wij belanden indien de katholieke leden van een Centrale Universitaire Examencommissie, of een Universitaire Wedstrijd te Brussel, weigerden de wetenschappe- | |
| |
lijke waarden in het werk van andersdenkenden te erkennen, en indien ongelovigen botweg dezelfde houding aannamen tegenover werk van katholieken? Waar komen wij uit indien in de hoogste wetenschappelijke en artistieke instellingen van ons land, de Akademies, de Cultuurraden, de Jury's, enz. katholieken en andersdenkenden niet meer sereen kunnen oordelen over wetenschappelijke of artistieke waarden, zonder dat voortdurend de politieke en wijsgerige opinies als hinderpalen voor wederzijds begrip worden opgetrokken? Van dat standpunt uit is de spijtige interventie van het provinciale bestuur niet enkel een vergrijp tegen onze beste christelijke cultuurtraditie en tegen de beschaving in het algemeen, maar ook, indien zij navolging zou vinden, een aanslag op de culturele leefbaarheid van ons land.
Niemand, die het met het zedelijk welzijn van ons volk goed meent, zal de verspreiding van een boek als Joachim van Babylon in de brede lagen van ons volk kunnen goedkeuren, en zal de lezing van dit werk aan geestelijkonervarenen aanbevelen. Maar men geeft ook het werk van Rabelais, Goethe, Balzac, Flaubert, Tolstoi, Hamsun, Sartre, Camus (ach, moet ik er honderden opsommen?) niet aan onrijpe lezers, evenmin als men de boeken van Kant, Hegel, Nietzsche, Marx of Bergson stopt in de handen van mensen zonder filosofische vorming. Er valt geen ogenblik aan te twijfelen dat het provincie-bestuur ook het werk van al die voornoemde grote geesten en genies; indien ze door de jury ter bekroning zouden zijn voorgesteld, zou hebben afgewezen. Ja, waarom ook niet het werk van Shakespeare, dat enige obsceniteiten bevat, en de lyriek van Vondel, die soms nogal vrij is op erotisch gebied? Ten slotte is er geen enkel letterkundig werk in die Provincie voor bekroning vatbaar, zolang de laatste boer van Zondereigen en de oudste congreganiste van Zonhoven niet geestelijk-bestand zijn om het zonder gevaar te lezen. Of neen, zelfs indien deze dorpelingen het nodige geestelijk begrips- en weerstandsvermogen zouden kunnen opbrengen, zou het werk waarschijnlijk nog door een aartsverfoeilijk en fanatiek clericalisme worden genegeerd en voor bekroning voorbijgezien. Lamentabele mentaliteit, die ons als katholieken in de cultuur moet beschamen en als Vlamingen evenzeer!!
Het wordt nu toch stilaan tijd dat ook de laatste katholiek, die, uit apostolaatsbedoelingen of andere, meent zich met letterkunde te moeten bezighouden, gaat begrijpen dat er boeken zijn, die door iedereen kunnen worden gelezen, maar ook andere die slechts voor rijp-ervaren lezers zijn bestemd, en die daarom, 't zij ze door katholieken of door andersdenkenden worden geschreven, niet noodzakelijk moeten worden genegeerd, gekleineerd, geweerd als immorele geschriften. Wie dat niet begrijpt en volgens zijn onbegrip handelt, bewijst de christelijke cultuurwerking in deze tijd een doorslechte dienst. Hij ondermijnt de kostbaarste traditie van het christelijk humanisme, hij maakt de katholiek in het oog van tien- en tienduizenden andersdenkende tijdgenoten belachelijk en soms zeer hatelijk. Wanneer zal het dan, in deze ernstige tijd, eens definitief gedaan zijn met dat ergerlijk, dom en soms gewetenloos clericalisme van enkelen, die op het gebied der letterkunde en van heel het cultuurleven, met de beste bedoelingen wellicht, schromelijk veel kwaad doen aan de christelijke cultuurzaak én aan onze cultuur in het algemeen?
Wij moeten op het stricte gebied van de beoordeling der culturele waarden het anticlericalisme, het clericalisme en ALLE intrusies van extrinsieke normen bestrijden, in naam van de spirituele integriteit van de cultuur. Zij die tegen het anticlericalisme ten strijde trekken met clericale reacties en argumenten, en omgekeerd ook zij, die tegen het clericalisme de wapens zoeken van hun anticlericale houding, verpesten allen zonder uitzondering de zuivere lucht der beschaving. Dat zij hun slecht gekozen wapens neerleggen, dat zij zich bezinnen over de slechte kwaliteit en de onvruchtbaarheid van hun methodes, en dat zij opnieuw de zuiverste notie van cultuur, erfstuk van zoveel eeuwen europese beschaving, helder in hun geest prenten.
Allen die willen ademen in een grote geestelijke ruimte boven dat dom en nutteloos mierengevecht van clericalisme en anticlericalisme in het Vlaamse gehucht, zijn onze vrienden en medestrijders; allen, die deze kleinzielige dorpspolitiek willen voortzetten, 't zij ze komen van links of van rechts, remmen de geestelijke opgang van ons volk naar geestelijke ruimte en grootheid, en het ligt in de traditie
| |
| |
van ons tijdschrift dat zij hier worden bestreden.
Dat was voor honderd jaar een der bizonderste taken van Jozef Alberdingk Thijm: de liefde tot de zuivere notie van beschaving en humaniteit, zowel in het katholieke milieu als daarbuiten, te bevorderen. Hij heeft nooit geaarzeld dit ideaal te verdedigen tegen de misvormingen, zowel van anticlericaal liberalisme als van clericaal katholicisme, en tegenover de menigvuldige intrusies van de politiek.
Wij zullen geen groot en waardig cultuurvolk worden alvorens uit onze wetenschappelijke instellingen, onze Akademies, ons openbaar artistiek leven onze grote tijdschriften en onze critiek, ook de laatste zweem van anticlericale, clericale of veelsoortige politieke partijzucht - van vulgariteit gezwegen - zal zijn verdwenen. Het is misschien een lange weg, misschien zelfs een weg naar Utopeia, maar voor wie loyaal de kunst of de wetenschap dienen wil, loont het de moeite daarvoor te ijveren.
Wie niet inziet dat hij als priester of geus, als rood of blauw of geel, in de cultuur alle partijzucht moet weren, hoort niet thuis in de literatuur, de wetenschap en het onderwijs. Hij moet naar de politiek gaan, of in zijn syndicaat blijven, of zich totaal schenken aan het strict-godsdienstig apostolaat. Daar is hij op zijn plaats.
A. Westerlinck.
| |
Profetisch dichterschap?
Na de Hymnen aan de Kerk en de Hymnen aan Duitsland publiceerde G. von Le Fort onlangs een derde verzenbundel onder de algemene titel: Gedichte (Insel-Verslag 1950). Wie dit nieuwe werk ter hand neemt zal onmiddellijk constateren dat het dichterschap van Gertrud von Le Fort zichzelf is getrouw gebleven en de eigenschappen die we uit de vroegere bundels leerden kennen, ook hier onverminderd aanwezig zijn. Wel vormen de hier samengebrachte gedichten geen onderlinge eenheid meer en valt in een aantal gedichten een terugkeer waar te nemen tot de klassieke verstechniek: de innerlijke bezieling, de dichterlijke houding is in hoofdzaak onveranderd gebleven.
Ongetwijfeld bevat deze nieuwe bundel enkele zeer mooie en aangrijpende gedichten. Vele vroegere thema's keren hier trouwens terug; vooral de tragiek van het eigen volk, zijn dwalen, zijn lijden en zijn toekomst worden er met beklemmende angst vertolkt (Worte zur Gegenwart; Lyrisches Tagebuch aus den Jahren 1933 bis 1945). Verder is daar de bezinning op het eigen leven, op de natuur en op de eigen dichterstaak (Von Dichtung und Muse; Gesang aus den Bergen; Zerstreute Blätter), waaraan dan verder nog enkele gelegenheidsgedichten werden toegevoegd.
Na het verschijnen van deze dichtbundel is het niet meer voorbarig te besluiten dat de dichterlijke gestalte van G. von Le Fort wel haar definitieve omlijning heeft gekregen. Hoe zouden we dit dichterschap best kunnen karakteriseren? Bezwaarlijk kan men het zonder meer onderbrengen in de gangbare categorieën der lyrische, bespiegelende of epische dichtkunst, al is van elk dezer genres een goed aandeel in haar werk aanwezig. Soms ook staat het dicht bij het belerende genre, maar dan ook weer niet in de zin van een eigenlijke didactische poëzie. Wellicht zou men haar dichterlijke verschijning het best kunnen typeren door haar kunst als een soort profetisch dichterschap te bestempelen.
De profeet is de mens die niet spreekt of optreedt in eigen naam of op eigen gezag, maar zich slechts als de woordvoerder beschouwt, als het onbeholpen instrument van een hogere Macht, die zich naar vrije wil en uitverkiezing, van hem bedienen wil om tot de volkeren te spreken, om tot de mensheid woorden te richten van belering en waarschuwing, van troost en opbeuring. Het profetisch karakter van het dichterschap zou dus gelegen zijn in het feit dat ook de dichter zich bewust zou zijn dat hij slechts het gedweee maar uitverkoren werktuig is van een hogere Werkelijkheid. Wat in een dergelijke kunst het hoofdaccent draagt is dan ook niet gelegen in de persoonlijke ervaringen, in de schoonheid van het woord of van het rhythme, maar wel in de boven-persoonlijke boodschap die door dat alles tot uitdrukking wordt gebracht.
Dit bijna onpersoonlijk karakter van het dichterschap, zoals het door G. von Le Fort wordt opgevat, komt zeer duidelijk tot uiting in gedichten als Gnade des Dichters en Stimme des Dichters. In het eerste heet het:
| |
| |
Stumm aber wird der Dichter geboren,
Sprachlos steht er im Kreise der flinken Sprecher,
Ueberwaeltigt von Staunen und immer wie heimlich trunken
Vom Glanz und vom Schmerz dieser Erde -
Nur eine, die himmlische Muse entzaubert sein Schweigen,
Sie, die den heiligen Schlaf der Lieder behütet,
Und ihr Erwachen erküsst...
..................
Ja, herrlich ists abzuhängen von einer himmlischen Stimme.
Zo is het dus de hemelse Muse, de hemelse Stem die aan de dichter het spreken en het zwijgen oplegt. Hij zelf heeft dan ook, zoals in het tweede der genoemde gedichten vertolkt wordt, geen belang en moet in de schaduw blijven:
Fragt nicht, wer ich bin, o rätselt nimmer
An der erloschenen Schrift - was gilt ein Leben?
Tausendmal ward ich geboren und tausendmal küsst ich
Dies holde, gewaltige Dasein -
Auf tausend Namen bin ich getauft,
Tausendmal ward ich vermält und tausendmal bin ich gestorben!
Het waarachtige dichterschap is dus iets bovenpersoonlijks; niet aan de geest of het gemoed van de dichter ontspringt het lied, maar aan een bron, ‘der unter dem Stern des Gesanges entsprang’. Als vanzelf begint deze bundel dan ook met een loflied op de Muse, een aanroeping, die terug doet denken aan de aanhef der antieke dichters:
Sei mir gegrüsst, Muse, Schwester der hohen Sibylle,
Lichtumschwebte du, die der dunklen Künderin
Lieblich vorausgeht, wenn sie mit schäumenden Mund
Den Ausbruch der Gnade verkündet.
Nur Lauschende oder Singende verstehn deine Botschaft,
Du adlig-bescheidne, die nicht Prophetin sein will - wie bist du Prophetin!
Profetische dichtkunst dus in een dubbele betekenis: de dichter is het werktuig van de hemelse Muse, die zelf ook een gezondene is van de Aller hoogste!
We staan hier voor een bijna hiëratische opvatting van het dichterschap, die in de loop der tijden meerdere vertegenwoordigers heeft gehad en hier in een christelijke atmosfeer werd overgebracht. Wat heeft een dergelijke opvatting echter te betekenen? Is zij meer dan een litteraire beeldspraak, meer dan een dichterlijke fictie? Wie zou het durven beweren? Zeker, er is een dichterschap denkbaar waarbij de mens in de schaduw wil blijven om de onuitgesproken heerlijkheid der dingen aan het woord te laten komen:
O diese Stimmen des Alls,
Das leuchtende Credo der Sonnen, das Gloria der Sterne,
Das bräutliche Liebesgebet der blummenempfangenden Erde
Und ihre Mutterlieder, die lallenden, lullenden Quellen!
een dichterschap, waarvoor het persoonlijke levenslot, de stemmingen van het ogenblik, de bewegingen van de eigen geest als onbeduidend schijnen tegenover de ‘muziek der sferen’, tegenover de grote conflicten van de geschiedenis en de geestelijke avonturen van de mensheid, en het staat ieder dichter vrij er de voorkeur aan te geven boven de allerindividueelste vertolking van een allerindividueelste emotie.
Maar ook van uit dit standpunt bekeken is het niet nodig dat de dichter zich hult in een profetenmantel en zich de drager gaat noemen van een goddelijke boodschap. Het komt ons voor dat aan een dergelijke houding haast fataal iets onnatuurlijks en dubbelzinnigs kleeft, dat schadelijk is voor het kunstwerk als zodanig. De dichter doet alsof hij slechts zijn stem leende, alsof een hogere macht door hem spreekt, alsof hij slechts een werktuig, een gezant was, en in dit bewustzijn dan ook een onvoorwaardelijke aanvaarding van zijn boodschap mag eisen.
Er ligt iets storends in een dergelijke houding en aan de hedendaagse lezer komt zij
| |
| |
geforceerd en gemaakt voor. Licht krijgt hij dan ook de indruk dat hem in dergelijke dichtwerken geweld wordt aangedaan en er iets gezwollen, rhetorisch en onnatuurlijks in deze kunst ligt, ondanks alle schittering van taal, van rhythme en van beeldspraak. En in plaats van een grotere overtuigingskracht te bezitten, roept deze poëzie integendeel vaak een grotere afweer op. Vandaar dat zij zo vlug vermoeien gaat en terug doet verlangen naar het eerlijke en ongekunstelde mensenwoord.
N. Wildiers.
| |
Europees peil!?
Bij de Zoek-de-Mensjes van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, Januarinummer, lezen we eens te meer een obsceen stukje. Het gaat hier niet om een gedicht of een romanfragment met een gore passage. Was dit het geval, en was het gedicht of de roman bovendien nog artistiek-merkwaardig, dan zou ik er anders over oordelen dan over het nutteloos en smakeloos obsceen geklets van dit stukje. Wanneer een kunstenaar als Shakespeare of Breero ons een levensbeeld schenkt, waarin de onuitputtelijke diversiteit van het leven artistiek wordt uitgebeeld en gesublimeerd, zal een rijp en ontwikkeld lezer door sommige obscene détails minder of niet worden gestoord, vooral wanneer hij aesthetisch-zuiver kan genieten. Maar ik begrijp niet hoe men er in een tijdschrift, dat zich literaire standing wil geven, toe komt, buiten alle kunstbedoeling om, zulke tactloze gorigheden neer te schrijven. Om te ergeren? Om zogezegd te amuseren? Wat er ook van zij, ik vind zulke schandaalschopperij of zulk amusement volkomen smakeloos en vulgair.
Onnozele trivialiteiten van zulk obsceen allooi, zonder enige geestigheid, kan men zich per kilo aanschaffen in obscene magazines en boekjes, die men in sommige steden op of onder de toonbank kan kopen. Maar ik heb ze, buiten alle kunst of humor, nooit gevonden in enig letterkundig tijdschrift van beschaafde landen als Frankrijk, Engeland, Duitsland, Holland, enz. In het Nieuw Vlaams Tijdschrift wél, en dat zal wel een der symptomen zijn van het ‘Europees peil’ van onze literatuur inzake geestelijk karaat, fijne humor en stijlgevoel.
Dat de uitroep van Van Deyssel ‘Ju, ju, wat een grof volkje!’ nog steeds veel waarheid bevat, wanneer men hem toepast op de brede lagen van ons volk, weten wij. Maar dat zulke triviale en geestloze obsceniteit in onze letterkundige stand nog voorkomt, bewijst dat men ook daar soms van goede smaak en andere rudimenten van geestelijke beschaving voorlopig nog weinig benul heeft.
Alb. W.
| |
Rilke en de bakvisjes
Een tot nog toe ongelezen werkje van Rilke wordt zo pas door het Insel-Verslag posthuum uitgegeven, zijn Briefwechsel in Gedichten mit Erika Mitterer. Deze Erika was een lieve en niet onbegaafde bakvis van 18 jaren, die hoogst sentimenteel en grenzeloos-dwepend de poëzie en vooral die van Rilke aanbad, een van die innemende, goede en dweepzieke jonge meisjes, die ieder letterkundige met enige reputatie herhaaldelijk op zijn weg ontmoet en die met hun gedichten ter beoordeling, hun brieven en vooral hun poëzie-albums op hem afkomen. Zulk een onschuldig geval van dichterlijke albuminerie schijnt ook deze Erika te zijn geweest. Aan Rilke, die levenslang een eerste adoratie-object is geweest van zulke meisjes (vooral door zijn vrouwelijk-weke natuur, en al was hij lang geen Adonis!), stuurde de jonge Mitterer poëtische brieven, vreselijk emphatisch en sentimenteel. Het geval speelt zich in Rilke's laatste jaren af. In plaats nu van op de poëzie-brieven van deze bakvis met een kort-vriendelijk beleefdheidsbriefje te reageren, ofwel haar slechte verzen zakelijk te verbeteren (dan ware zij misschien ooit een goede dichteres geworden), begint Rilke met haar een intiem-gevoelige correspondentie in verzen. Dat kenmerkt wel zijn karakter, met dat curieuze mengsel van vrouwelijke affectie en affectatie, ijdelheid en preciositeit, dat hem eigen bleef. Hij hield echter het dweperige en verliefde kind steeds op physieke afstand en slechts op zijn ziekbed te Muzot, dat spoedig zijn doodsbed zou worden, liet hij haar ééns in zijn nabijheid toe. Deze verzen van Rilke bevatten enkele mooie fragmenten en voor de kennis van Rilke's psychologie zijn ze in zekere opzichten interessant, maar afgezien daarvan is hun betekenis louter anecdotisch.
Alb. W.
|
|