| |
| |
| |
[1951/1]
Urbain van de Voorde
De lievenden
Schoon als geen god gij, wen zult gij bevroeden
schoonheid die enkel uit mij om u bloeit,
plengen mij 't offer dier scheppende gloeden,
waar u vereeuwgend mijn drift u mee schroeit?
Talm niet, verlokt als een brandschuwe vlinder:
ù wordt tot vleuglen de vlam van dit vuur,
de eenge waarop in een naamloos gezinder
ooit gij ontstijgt aan uw duistre natuur.
Vlucht mij niet bang: ben niet ik uw bestemming?
't Leven thans schep uit de bron van mijn mond.
Waarheid en droom in mijn lillende omklemming
smaakt ge in één lust dien gij wondrend doorgrondt.
Liefdes godin die me als vrouw openbaarde,
bied ik onsterflijkheid u voor uw huld,
rozengesmukt tot ons leger u de aarde
en u tot loon alle diepten - onthuld.
Dronken bezeetnen van hogere machten,
niet vuige roes in dit uur ons verblindt:
sage-gelijk, nog in verste geslachten
gaat van ons konde van voorzaat tot kind,
is wat wij telen in heilige nachten
als de gebergten, de wolken, de wind.
| |
| |
Gij zijt méér mij geweest
toen gij niets waart dan droom,
niets dan vlam van mijn geest,
verte en waan, ijlte en schroom.
Aardse liefde ik verzaak-
te om de kunst die 'k verkoor:
Schoonheids dienst was mijn taak
toen 'k u sneed in 't ivoor.
Schoonheids drang dreef mijn zin
toen 'k u schiep haar ten lof -
heilge toorn blind mij trof.
die ik minde en die 'k prees:
hoe ontluistrend thans valt
me uw bezit in het vlees!
Thans geheel kind der aard,
mij zo vreemd, zo ontwijd
als een droom die de klaart
van 't ontwaken niet lijdt,
scheent gij mij als gij stondt
- zelfs geen beeld nog: een ster -
niet zo vaag, niet zo ver...
| |
| |
Ik die, hoedster der aard,
van den god met den boog.
Staat in stofloos gezicht
dezer wereld, in 't licht
put de geest dies zijn kracht
uit het bloed vuns als leem:
dàt bleef u 't onverwacht,
Ik die 't stelde u ook zorg
dat gij 't nimmer ontwart.
's Levens eis staat mij borg:
de eeuwge gloed van het hart.
Is 't verschijnsel maar waan
naar 't volstrekte bestaan
gaat de weg toch langs 't vlees.
Zengt me als vrouw en hetair'
loutrend niet liefdes lust
'k Leerde op 't pythisch gestoelt
u hoe 't laagste is ook 't hoogst',
hoe in roes, drang en zwoelt
stil rijpt ziels heilige oogst.
Maar hoe 'k baarde u de Idee,
ik die hoed stof en nacht,
naar het rijk mijner macht.
| |
| |
BERNARD DE VENTADOUR TOT DE HERTOGIN VAN NORMANDIE:
Vreemd bevangt mij nieuw gevoel.
't Smacht u diep in deemoed tegen:
liefde langs onaardse wegen
voorbij lust en drang gelegen
Geen ging me op die paden voor.
'k Huiver eenzaam onder zwerken
die met onuitwisbre merken
teeknen hen die voor zijn werken
Wonder heil gaat in mij om.
Thans moet zich de wereld wenden:
over u welft, sinds ze u kende,
zich mijn ziel uit de aardse ellende
| |
| |
JAUFRE RUDEL TOT DE GRAVIN VAN TRIPOLIS:
Nooit geziene zielsaanbeedne,
voor u voed ik min van ver,
gij die troont in 't onbetreedne,
onbetreedbaar rijk der ster.
't Enig goede, 's levens bake
is mijn hart die min van ver
waar ik zelf in droom en wake
toegang tot u mij versper.
Ruimte en tijd en alle ontbering
overleeft die min van ver,
die, mijn wezen heilge lering,
stelt me in loutren staat van her.
Nooit voldaan en dies onsterflijk,
smacht naar u mijn min van ver,
alle lievenden thans erflijk
dank zij 'n lied van eeuwen her.
'k Bid edoch dat eens deze ogen,
- troost en loon dier min van ver,
brekend u aanschouwen mogen,
sloeg mij 't lot ook her en der.
| |
| |
Vromer nu beid ik uw wenk.
Wereld en lust zijn verzaakt.
Zie: als herschapen en naakt,
heilige, wacht ik en denk.
Fel van het hart is het vuur:
heilige, ik laai van uw leer.
heft mij vertrouwlijk en puur.
Wereld en leed zijn gezwicht.
Tijd is vervluchtigd tot droom.
Golven, vergleden tot stroom.
Stralen, gelouterd tot licht.
Drang, als het licht, werd subtiel.
Woorden: muziek en gebed.
| |
| |
Ik wist het woest, zodra ik u ontwaarde:
mij blijft slechts, dit vernietgend heil te aanvaarden,
Wat konden plicht, wat ridderdeugd mij baten?
Mij had mijn trouw aan vorst en schild verlaten,
toen woest ik wist: het sterrenuur mijns levens
slaat thans in passie, angst en wanhoop tevens,
spijt nachten, om mijzelf en u doorweende,
om meineed, daar 'k van schaamt te sterven meende,
dit alles zwond, onwaar, levensvijandig,
in 't blinde vuur, dat, niets ontziend, opstandig,
zalig uw schoonheid toedreef, uw erbarmen,
wijl alle schuld gedelgd wordt in uw armen
van mij, uw lot, tot u, mijn nood - wij wisten 't -
voer stom de dood, ons nood-lot zoet doorgistend,
dit duiklen diep in onze en Gods geheimen,
oerwoede, extaze, in roes en droom bezwijmen
| |
| |
HOLDERLIN TOT SUZETTE GONTARD:
Schoor mijn geest top na top
'k lig terneer nu, ontkracht,
als een worm die zijn kop
hulploos strekt in den nacht.
waar van vreugde, van heil
mij zelfs heugnis verliet;
aan den rand van wat nauw
als de extaze om een vrouw
diep in droomzaalgen staat -
mij zijn stralend gelaat:
zengde ons 't hart, dat genas.
En ik weet: dit is 't loon
voor ziels tijdloze wacht
en heel 't aardse vertoon
spel en waan, leegte en nacht.
|
|