| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der Nederlandse letteren
Populariteit van Bredero
door Albert Westerlinck
Dr. J.A.N. Knuttel: Bredero (Reeks: Nederlandse Monographieën, IX). Uitg. De Tijdstroom, Lochem. Prijs: geb. f 8.90; gen. f 7.
De heer Knuttel heeft in het verloop van deze halve eeuw op verdienstelijke wijze zijn naam aan de Bredero-studie verbonden. Het moeilijke vraagstuk der chronologie in de poëzie van de Amsterdammer heeft hem steeds geboeid en inspireerde hem in 1919 tot een artikel in De Gids, waarin hij de nogal fantasierijke chronologische opvattingen van J.B. Schepers met succes bestreed. In 1929 bezorgde hij zijn in menig opzicht degelijke uitgave van Bredero's Volledige Werken, met inleiding en aantekeningen voorzien. Thans werd hem op gevorderde leeftijd het geluk gegund, zijn opvattingen over zijn lievelingsdichter te verspreiden bij een ruimer publiek in een hoger-vulgariserend geschrift, waarvan de titel hierboven staat vermeld.
Bredero was bij uitstek de dichter van het levende Amsterdam van zijn tijd. Knuttel schetst in zijn eerste hoofdstuk dan ook zeer goed zijn jeugd in deze stad, in haar wondertijd van ‘sprookjesachtige opbloei’, vol bewogen leven en boeiende tegenstellingen. Hij spreekt ons over Bredero's familie, een milieu van welstellende levenslustige burgerij, waar een zekere losheid van zeden heerste, om nadien zijn culturele ontwikkeling en zijn eerste stappen op het pad der kunsten te beschrijven. Niet veel is over Bredero's familie en jeugd en artistieke jeugd-ontwikkeling met zekerheid gekend, en het is de verdienste van Knuttel dat hij hier, na Ten Brink en enkelen na hem, nogmaals poogt de schaarse gegevens op te rapen en samen te brengen, al zijn dan ook sommige voorzichtige beweringen (b.v. over de reis die de dichter rond zijn vijf en twintigste jaar naar Brabant zou hebben ondernomen), hoe verlokkelijk ook, slechts waarschijnlijke of mogelijke vermoedens.
Het grootste deel van Knuttel's monographie is aan de lyriek van Bredero gewijd. Zoals in zijn Gids-artikel van 1919 en zijn uitgave van 1929, wordt hij hier vooral door het probleem der chronologie in Bredero's gedichten geboeid. Hij wil deze chronologie vastleggen op grond van een onderzoek over het verloop van Bredero's amoureuze belevingen. Hij gaat
| |
| |
zorgvuldig na welke liefjes hij, de ene na de andere, zou hebben bezongen. Zoals in zijn vroegere publicaties moet hij ook hier getuigen dat deze detectief-tocht in amoureuze aangelegenheden ‘niet gemakkelijk’ is.
Hij onderscheidt vooreerst in het werk van Bredero de ‘Vroegste Poëzie’. Tot deze jeugdpoëzie behoren volgens hem ook sommige gedichten, die wij bij zijn belangrijkste werk rekenen, o.m. het onvergetelijk-mooie ‘'s Nachts rusten meest de dieren’. In zoverre Knuttel bij de chronologische situering van deze gedichten het criterium van de vorm laat gelden, en vooral langs de vorm om naar beïnvloeding door de rederijkerij speurt, kan men hem volgen. Maar helaas, zijn argumentatie steunt ook zeer vaak slechts op de appreciatie van wat hij ‘jeugdige stemming’ noemt, en belandt aldus, naar onze mening, in het land der vage vermoedens. Bij een dichter als Bredero, met zijn temperament, is het gevaarlijk al wat Knuttel als jonge gevoelens, jong rhythme (hoe vaag is dat!) en jonge taal bestempelt, ook in de reële jeugdtijd van zijn bestaan te willen situeren. Met zijn kenmerkend-cyclothym temperament kon hij de frisheid en spontaneïteit der gevoelens ook over de jeugdtijd heen in zijn leven bewaren, en heeft hij dit blijkbaar ook gedaan.
De befaamde en beruchte ‘boertige liederen’, die Knuttel nadien bespreekt, wil hij in een betrekkelijk kort tijdsverloop samenbrengen en wel in aansluiting bij de jeugd-erotiek van vorig hoofdstuk. Ook dit vermoeden berust ten slotte op niets méér dan op een ‘indruk’ (36).
Daarna vangt de bespreking der rijpere en ernstige liefde-poëzie aan. Knuttel verdeelt ze in drie perioden: de eerste, waarin de ‘bruynooghde coninginne’ het hart van Bredero had ingepalmd, de tweede, die de tijd was van de Margriete, en dan een derde tijdvak van latere liefden, waarin wellicht een Angeniet, een mooi Aeltje en ten slotte Tesselscha zouden te onderscheiden zijn. Men kan slechts bewondering koesteren voor de fijnzinnigheid, waarmede Dr. Knuttel in deze ontleding te werk gaat, al is het resultaat dan ook niet zo bemoedigend. Het is immers zo dat slechts een klein aantal verzen met zekerheid te dateren zijn. In deze moeilijke kwestie heeft Knuttel, na de pogingen die door Ten Brink en Moltzer en Kalff werden gedaan, na de fantaisistische inlegkunde van Schepers, met rigoureuze methode een uiterste poging gewaagd, zonder zijn vermoedens en hypothesen als wetenschappelijke zekerheden te willen verkondigen. Zijn hele betoog drijft dan ook, op enkele vaststaande punten na, op ‘vermoedens’, ‘indrukken’, ‘misschien’ 's en ‘zou kunnen’ 's, af en toe op een ‘gevoel van verborgen samenhangen’ (52). Dit alles is intrigerend, soms wel eens bedenkelijk om een al te avontuurlijk verband tussen teksten (68, 81, b.v.), maar vaak verlokkend, zelden echter overtuigend. Heel dit moeizame spel van conjecturale reconstructie berust niet enkel op schaarse gegevens, maar ook op het postulaat dat een lyrisch dichter de inhoud van zijn werk uitsluitend voedt met de gegevens uit zijn reëel-empirische ervaring, zoals ze zich in zijn leven hebben voorgedaan, en dat hij als lyrisch
| |
| |
kunstenaar zich adequaat, volledig en exclusief voordoet zoals hij in de werkelijkheid van het leven zich kent en laat kennen. Wie uit persoonlijke ervaring of psychologisch onderzoek het lyrische dichterschap kent, zal zich met deze vereenzelviging a priori niet kunnen verzoenen. Dit betekent natuurlijk niet dat wij het onmogelijk of ongerijmd zouden achten, in zekere mate en met zeer voorzichtige restricties, uit een lyrische tekst een en ander over het empirisch levensverloop of de menselijke biographie van een dichter af te leiden.
Wie de beschouwingen van Knuttel leest, kan moeilijk aan de indruk ontkomen dat wij hier, ondanks al zijn voorzichtige en fijne nasporingen, staan voor een onoplosbaar probleem. En, après tout, is dit vraagstuk, waaraan Schepers in ‘De Nieuwe Gids’ en Koch in het Leids tijdschrift nogal veel fantasie hebben besteed en waaraan Knuttel al zijn acribie heeft gewijd, dan wel zo belangrijk? Ik meen het niet. Tot een aesthetisch en psychologisch begrip van de teksten kan het niet veel bijdragen. Wij zijn hier op een gebied van het biographisch onderzoek, dat vaak raakt aan de ‘petite histoire’, en dat misschien van louter historisch of cultuurhistorisch standpunt uit enige betekenis moge hebben, maar weinig bijdraagt tot verheldering en bewondering van het kunstwerk. Wat belang zou het b.v. hebben voor de waardering van Bredero's poëzie, moest de hypothese van Van Rijnbach en Koch, waartoe Knuttel ook nog steeds verlokt wordt, als zou Margriete ten slotte niemand anders zijn dan Tesselscha, de waarheid blijken te zijn? Het is misschien interessant voor de cultuurgeschiedenis, maar niet voor de literatuur!
De religieuze liederen van Bredero, zijn zogenaamde gedichten van bekering, wil Knuttel situeren in de laatste weken van zijn leven, tijdens welke hij intermitterend stemmingen van levenshonger en onthechting zou hebben doorgemaakt. Men vraagt zich af waarom deze ernstige gedichten alle in deze laatste weken zouden moeten geplaatst worden? Al ontbreken hier positieve aanwijzingen voor een vaststaande chronologie, toch schijnt de kennis van Bredero's temperament en levenswijze méér op een wisseling van gevoelens te wijzen, zodat men zich gemakkelijk deze momenten van inkeer tijdens of na zijn vlagen van volle levenslust of amoureusheid kan indenken.
Al is het belang van Bredero's toneelwerk Dr Knuttel niet ontgaan, toch zijn zijn beschouwingen daarover minder omvangrijk en getekend door persoonlijk inzicht. Naast het biographisch-historische aspect, onderzoekt hij hier vooral de handeling en de bouw, waardoor vanzelfsprekend het tekort aan technisch-constructief vermogen bij de dichter in schril licht komt te staan. De aesthetische commentaar is hier ook niet zo verzorgd als in zijn vaak in aesthetisch opzicht zéér bevredigende beschouwingen over de lyriek.
Na een korte uiteenzetting over de ‘Brieven en Betogen’ van de dichter, volgt een algemene kenschetsing van zijn persoonlijkheid. Een der verdienstelijke aspecten van deze slotbeschouwing is dat ze stelling neemt tegen
| |
| |
de legende, die Bredero vaak voorstelt als een ‘geniale en gevoelige losbol’. Uit vele gegevens blijkt immers dat hij een man was met hoog moreel besef, die inzake ‘buitensporigheden’ niet méér heeft gezondigd dan op het beschavingspeil van zijn eeuw oirbaar werd geacht. Ongetwijfeld was hij, zoals Knuttel aanstipt, een driftkop en een jonge kerel, die ‘van tijd tot tijd de bloemetjes buiten zette en dan met de hevigheid van een emotionele natuur’ (148), maar hij was vooral een ernstig man, zeer in beslag genomen door zijn vruchtbare werkzaamheid als artist, en zeer gevoelig voor decorum en hoge beschaving. Het komt mij voor dat zijn hedendaagse reputatie als lichtmis wel grotendeels samenhangt met onze hedendaagse visie óp en onze weerzin voor de obsceniteiten in zijn werk. De katholieke maatschappij sinds het Trentse Concilie, de protestantse door de heerschappij van het puriteins rigorisme, de ongelovige sinds de opkomst van de alles controlerende ‘burgerlijke’ moraal, hebben obscene toespelingen zoals men er bij Bredero nogal vindt, volkomen uit het publiek verkeer gebannen. Wij kunnen ons met ons modern begrip van zedelijkheid en publiek fatsoen volstrekt niet meer realiseren dat in de middeleeuwse kloosterscholen de volledige Ovidius, zijn Ars Amatoria incluis, en de complete Horatius werden gelezen en gecommentarieerd; telkens zij op een obsceen gedicht van Jan van Steyvoort of een ander Rederijker botsen, zijn vele hedendaagse mensen volkomen-spontaan geneigd deze dichter een diploma van onzedelijkheid of zelfs van onverantwoordelijke lichtmisserij te verstrekken. In feite zou men daaruit slechts mogen besluiten dat de normen van openbaar fatsoen en de sociale levensvormen in onze tijd zijn veranderd. Het zou b.v. in de meeste katholieke milieu's heel wat consternatie verwekken moest men op een bruiloftsmaal tijd sommige sensuele bruiloftsgedichten
van een zo moreel hoogstaande dichter als Vondel publiek voorlezen, en weinigen zullen in staat zijn het Trijntje Cornelis van Bredero's tijdgenoot Huyghens te lezen, zonder deze in vele opzichten hoogstaande man met een hoog moreel besef, een der eerste burgers van het land, van het allerergste te verdenken.
Dit alles om te zeggen dat men onze eigentijdse smaak kan verkiezen, maar dat er daarom nog geen enkele geldige reden bestaat om te menen dat Bredero, uit hoofde van de obsceniteit, die hij af en toe en spelenderwijs - zoals Shakespeare - in zijn werk mengt, een losbandige wallebak of zelfs ook maar een slecht-opgevoed individu zou zijn geweest. Wel was hij een levenslustig man, met vlagen van uitbundige zinnelijke levensvreugde, en een democraat in hart en nieren, die graag meevoelde en meeleefde met de volksklasse, af en toe met jolige sympathie en elders met grimmige humor.
Indien er op de slotbeschouwing van Knuttel iets aan te merken valt, dan is het wel dat hij de fijne en innige stemmingsmens, en vooral de religieuze natuur, die Bredero toch óók bleek te zijn niet tot volle recht laat komen. Misschien gaat hij ook wat te ver wanneer hij, om de mythe van Bredero als passie-mens en doordraaier te bestrijden en de ernstige aspecten
| |
| |
van zijn figuur te belichten, hem wil vrijpleiten van een zucht naar voortdurend-nieuwe spijs voor zijn erotische gevoelens (148-149). Of het versje, dat hij in dit verband citeert: ‘'t verand'ren is zo zoet’ uit het bekende Amoureus Liedeken, als zuur-zoete galgenhumor moet begrepen worden, is mij niet zo duidelijk. Wellicht wijst dit gedicht veeleer op een schijnbaarnonchalante, licht-ironische maar in de grond ernstige kennis bij Bredero van zijn wispelturig en onrustig gemoed, dat hem in de zelf-ervaring bron was van veel genot maar ook van lijden.
De sleutel tot de kennis van Bredero's psyche ligt, dunkt ons, voor een groot deel in de kennis van zijn temperament, dat in alle trekjes allerduidelijkst cyclothym is. Vandaar zijn voortdurend gericht en getrokken-zijn naar de buitenwereld, zijn grote behoefte aan en enorme opbrengst van vitaliteit, zijn opvliegende natuur, zijn impulsieve en rijke, tedere of uitbundige affectiviteit, zijn onstelpbare behoefte om zich te belijden en om te biechten in gedicht of brief. Vandaar ook de voortdurende ups en downs, en de voortdurende wisselingen in zijn gevoelens: blijdschap of droefenis, uitzinnigheid of inkeer, ruwheid of tederheid, grimmigheid of medelijden. Vandaar ook zijn ruime maatschappelijke omgang, zijn merkwaardig grote sociabiliteit in zeer diverse milieu's, zijn koortsachtige en verbazend-snelle activiteit met een uitzonderlijk productievermogen, en zijn behoefte om zich op verschillende terreinen tegelijk te bewegen. Vandaar de losheid, waarmede hij de gedichten van zich werpt en, in een snel tempo, de ervaringen als het stof van zijn zolen schudt, om steeds in het nieuwe, het komende te leven en te ervaren, zeer veranderlijk in gedachten, gevoelens, stemmingen en... in de keuze der liefjes. Vandaar ook de grote ongelijkheid van zijn werk, niet enkel in waarde, maar in geest, gesteldheid en vorm. Er is wellicht in heel de Nederlandse letterkunde geen schrijver te ontmoeten, die zo compleet en duidelijk al de kenmerken vertoont van wat men sinds Kretschmer in de psychologie het cyclothyme type pleegt te noemen. Zo krijgen dan zijn belijdenissen over zijn ‘lichtvaerdigheden’ en over zijn ‘hoofdeloze zinnen en zinneloze hoofd’, de hele eerste strophe van het Amoureus Liedeken (‘Kon ick eens recht bedwinghen mijn vliegend wild gesicht, maar ick misbruyck dees dingen, daarom is 't hart so licht; 't Lust altijd na wat varsch...,’ enz.) en de meeste zijner gedichten een psychologische realiteit, die
volstrekt niet moet duiden op uitspattingen of onfatsoenloze doordraaierij, welke hij met een vroege dood zou hebben betaald, maar die anderzijds zijn zwakheden in een begrijpend daglicht leert zien.
In het laatste hoofdstuk van zijn boek, waarin hij de ‘Invloed en Waardering’ van Bredero bespreekt (zonder daarover een complete doxologie te schrijven), is Knuttel gelukkig te kunnen vaststellen dat de faam van de Amsterdamse volksman in de jongste jaren fel is gestegen.
Het zou wel eens interessant zijn na te gaan welke factoren tot dit stijgend succes hebben bijgedragen, sinds Kalff hem, in het licht der Tachtigers, weliswaar niet zonder sterke restricties, begon te waarderen, en sinds
| |
| |
vooral Verwey met zijn bloemlezing van 1893 voor hem een bres heeft geslagen. Het lijdt geen twijfel dat vele elementen in de moderne literaire smaak daartoe hebben bijgedragen, als daar zijn: het ethisch beginsel van de teugelloze vrijheid van de artist in het uitdrukken zijner gevoelens, de liefde tot de vrijheid van de dichterlijke taal boven alle wetten en vaste regels, de waardering voor de spontane en directe natuurlijkheid van de taal als levensuitdrukking, de aandacht voor de fijngevoeligheid van stemmingen en de afkeer voor elke rhetoriek.
Het zou mij niet verwonderen, moest bovendien de bohême-mentaliteit en de anti-burgerlijkheid, die zich vooral sinds het Franse Fin-de-siècle in vele literaturen verspreidden, ook in onze tijd hebben bijgedragen om Bredero te doen smaken en verheerlijken als een soort outlaw, een wetteloze genieter van Trijntje en Wijntje aan de rand van de maatschappij. Is dit niet een moderne voorkeur, waardoor ook de populariteit van dichters als Rimbaud, Verlaine, Wilde e.a. grotendeels wordt verklaard, en waardoor ook oude non-conformistische pintelierders en ontuchtigaards als Villon en de Archipoeta een nieuwe en ruime belangstelling kennen?
Men mag daarbij ook het Baudelairisme niet uit het oog verliezen, dat in de moderne literatuur een pathetische cultus van de menselijke gespletenheid heeft geïntroduceerd. Het heeft er wel toe bijgedragen om de figuur van Bredero bij sommige essayisten te revaloriseren als de belichaming van het drama der gespletenheid tussen zonde-roes en mystiek; een opgeschroefde tegenstelling, waardoor de reële figuur van Bredero wordt vervalst en die ons trouwens in de moderne critiek zovele eenzijdige en opgeschroefde voorstellingen van dichters als Van de Woestijne, Verlaine e.a. heeft bezorgd, welke geen steek houden voor het elementaire onderzoek.
In elk geval heeft Dr. Knuttel aan de man, die eens deze doxologie zou schrijven, nuttige dienst bewezen, wanneer hij hier op de reële trekken in de geestelijke figuur van Bredero wijst. Hij was volstrekt geen pathetisch en dronken, tussen twee polen van zonde en mystiek zwijmelende man, zoals een moderne rhetorisch-doende romantiek hem vaak wil zien; evenmin een vroeg-opgebommeld en versleten viveur, zoals andere modernen geneigd zijn hem te beschouwen, maar een levensgretig man op alle gebieden des levens, met rijke begaafdheid en veel ambities, een geprikkeld man door zijn levensdrang voortdurend bewogen, die men moet oordelen van uit zijn karakter en temperament, en die in korte jaren een zeer gevarieerd, ongelijkwaardig, maar in vele opzichten brillant, en, in zijn geheel beschouwd, verbluffend oeuvre heeft nagelaten.
Moge de in vele opzichten verdienstelijke en tot geestdrift prikkelende studie van Dr. Knuttel bijdragen tot de juiste waardering van deze innemende en gulle dichtersfiguur.
|
|