| |
| |
| |
Prof. Dr J. van Mierlo S.I.
Godsdienst en beschaving
Er wordt tegenwoordig zoveel over cultuur en humanisme heen-en-weer geredeneerd, dat het misschien de moeite waard is enige algemene waarheden op te halen, die voor ons buiten twijfel staan, om er ons oordeel naar te richten. Wel loop ik daarbij het gevaar uilen naar Athene te dragen, of ook door sommigen voor een achterlijken idioot te worden uitgemaakt. Maar om het even.
***
Wat bedoelen wij met het woord beschaving, of zo men wil, om een algemener en internationaler woord te gebruiken, cultuur? Beschaving, cultuur, is en kan niets anders zijn dan de ordening en inrichting van het leven van den mens op aarde. Alles wat tot de verfijning, de verheffing, ook de veraangenaming van het leven van den mens als enkeling en als maatschappelijk wezen kan bijdragen, wat de mens met gebruikmaking van de krachten der natuur tot vollere ontplooiing van zijn beste mens-zijn voortbrengt, is dus cultuur, is beschaving. De beschaving openbaart zich derhalve zelfs niet alleen, zelfs niet op de eerste plaats, in wat de mens ter veraangenaming van het leven verwezenlijkt door zijn vaardigheid en techniek, wat gewoonlijk civilisatie heet; zij openbaart zich mede in de taal, de zeden en gebruiken, voornamelijk echter in de instellingen en in de hogere geestelijke goederen van kunst en wetenschap.
De beschaving betreft het leven van den mens hier op aarde en is dus op zich zelf diesseitig, zoals de Duitsers het uitdrukken. Haar doel is ons aards bestaan te ordenen, te verfraaien, te verheffen, te veraangenamen. Zij veronderstelt de menselijke vrijheid, zonder welke de mens geen krachten van de natuur, noch in zich zelf, noch daarbuiten, ordenen kan. En zij veronderstelt den geest, die ordent en die deze orde naar het doel, het beter, volmaakter mens-zijn, heenricht. Zij veronderstelt dus God. En hiermede heb ik het bijzondere thema aangegeven dat ik even wilde toelichten: de beschaving veronderstelt godsdienst en is zonder godsdienstigen grondslag onmogelijk.
De mens is van nature godsdienstig: met het eerste ontwaken van zijn rede herkent hij den Bouwer van het Heelal, den Ordenaar van alles wat is naar zijn doel. En in zijn geweten leest hij de eerste grote beginselen, die hem moeten opvoeren tot het goede. Door die erkenning van een Opperwezen
| |
| |
en dit streven naar het goede onderscheidt zich de mens, ook de laagst staande, van het dier, ook het hoogst ontwikkelde. En daar begint de beschaving. In den lof en de verheerlijking van dien God, dit Opperwezen, hoe vaag ook herkend, in dit heenrichten van zijn leven naar het goede, hoe vaag ook uit die eerste beginselen der zedelijkheid afgeleid, brengt de mens de eerste werken der beschaving voort. Hier staan wij bij de bronnen van kunst en wetenschap en van de vroegste ordening van het leven. Ook zijn de eerste openbaringen van cultureel leven overal van godsdienstigen aard; en soms eeuwen lang zullen de voornaamste openbaringen dit blijven: wetenschap, kunst, geheel het individueel en maatschappelijk leven, zullen op godsdienst zijn ingericht, zij het nog zo gebrekkig, nog zo zwak en in menig opzicht verkeerd begrepen.
Doch naarmate rede en zedelijkheid zich aldus als het ware op het godsdienstige oefenen, kunnen zij zich ook gaan toeleggen op de inrichting, de verfraaiing en verfijning van het leven zelf op aarde. De cultuur wijkt steeds meer van het zuiver godsdienstige af en verwereldlijkt zich. Zij kan dan in haar aardse openbaringen afdwalen van God en het goddelijke, en een zondige goddeloze cultuur worden. Want ‘de cultuur, zoals die van het begin der geschiedenis bestaan heeft tot op onzen tijd toe, kan haar waren aard zuiver ontwikkelen en haar ware bestemming bereiken; maar zij kan ook verbasteren en aan verkeerde doeleinden ondergeschikt worden gemaakt. Voor de gelovigen, lijdt het geen twijfel dat het de uiteindelijke bestemming der cultuur is te dienen tot de verheerlijking van God en de glorie van zijn werk. Doch hoezeer dit ideaal van alle cultuur moet zijn, het valt niet te ontkennen, dat in de werkelijkheid de cultuur menigmaal in het geheel niet gestrekt heeft tot de verheerlijking van God en tot de glorie van zijn werk, maar dat zij al te vaak zich tegen God heeft gekeerd.’ Men noemt dit nog wel cultuur, doch de vraag is of een cultuur, die van haar laatste doeleinde afdwaalt, die zich niet slechts van God afwendt, maar zich tegen God en het goddelijke zet, nog den naam cultuur verdient.
De laatste oorzaak van veel verwarring in de kunst zowel als in het leven, ligt in de tegenstelling van natuur en bovennatuur, van natuur en godsdienst. Het katholiek geloof leert ons, dat God den mens geschapen heeft in de bovennatuurlijke orde, in de orde waarin wij geen dienaars slechts, geen slaven van God zijn, maar zijn kinderen, door de genade uit God geboren, en voorbestemd om eenmaal God zelf te zien, te genieten en te beminnen, zoals God zich zelven ziet, geniet en bemint; en dat wij door Christus in die orde zijn hersteld. De bovennatuurlijke orde nu doet de natuurlijke niet te niet: de genade neemt de natuur niet weg, doch zoals de H. Thomas het zo kernachtig uitdrukte, bouwt haar op, volmaakt haar: gratia non tollit naturam, sed perficit. Zij voltooit de natuur en voert ze nu eerst op tot haar hoogst mogelijke volmaaktheid. De heilige moet niet ophouden mens te zijn om een heilige te worden: hij is de waarlijk grote en volmaakte mens. God heeft den mens van nature begaafd met verstand en vrijen wil. Hij heeft hem de zedelijke
| |
| |
wet ingestort, te zamen met het bindend geweten, om volgens die wet het leven en zijn eigen menselijke schoonheid in zedelijke volmaaktheid op te bouwen. Hij heeft in hem neergelegd den drang naar den Schepper. De erfzonde nu heeft daar eigenlijk niets van weggenomen: zij heeft de menselijke natuur zelf gelaten zoals zij was geschapen. Zij heeft alleen de door God er in gelegde harmonie tussen hoog en laag, tussen vlees en geest, verstoord; zij heeft haar beroofd van die bijzondere bovennatuurlijke middelen, die God haar had voorbehouden, om de, haar geschapen en eindelijke wezenheid zelf eigene, natuurlijke zwakheid van verstand en wil ter hulp te komen. Door de eeuwen heen heeft dan de aanzwellende vloed der zonde het verstand steeds meer in duisternissen gehuld, den wil steeds meer van het goede en zedelijke afgeleid. Zodat de openbaring door Christus, ook die van de natuurlijke godsdienstige en zedelijke waarheden noodzakelijk was geworden, om den mens, met zekerheid en in alle veiligheid, zonder bijmenging van dwaling met groter duidelijkheid en gemakkelijkheid, voor te lichten over al zijn betrekkingen met God.
Dat belet echter niet, dat de mens op zich zelf, ook staande buiten het licht dier Openbaring, den drang naar God behield; evenmin, dat de mens steeds enig begrip van zedelijkheid is blijven bezitten; nog minder, dat hij door zijn geweten, die stem van God, tot naleving van die zedelijkheid werd opgewekt. Dat belet in 't bijzonder niet, dat de mens, met zijn natuurlijk verstand, kon doordringen in de kennis der schepping en op die wijze wetenschap en kunst vergaderen; dat hij m.a.w. een zekere beschaving, een zekere cultuur, zelfs een in sommige opzichten hoogstaande cultuur, zoals de Griekse, kon opbouwen. Maar ook deze cultuur, men vergete het nooit, berustte ten slotte, in haar goede openbaringen, op den godsdienst; ontleende, zelfs in haar meest menselijke uitingen, haar laatste bezieling aan den godsdienst.
Wanneer dan de volle openbaring kwam in het christendom, dan moest het de overwinningen van de menselijke cultuur niet verloochenen. De Kerk kon zich alles ten nutte maken wat er goeds en schoons in was. Zo heeft zij dan ook nooit onderdrukt wat er goeds en schoons was bij de volkeren die zij voor Christus won. Zij kon alles opnemen in de hogere synthese van natuur en bovennatuur; en de natuurlijke verworvenheden opvoeren tot voller klaarheid, voller schoonheid, voller volmaaktheid. De christelijke beschaving is de volmaking van alle beschaving. En de christelijke beschaving is juist derhalve de volmaaktste beschaving, omdat zij is opgebouwd op de leer van den enig waren en volmaakten godsdienst.
Want voor de waarde van een beschaving is het niet onverschillig, welke godsdienstige opvattingen er aan ten grondslag liggen. Ik bedoel hier niet, hoe de lagere en wat men houdt voor hogere vormen van godsdienst, hoe de verschillende opvattingen van goden en bovenmenselijke wezens de cultuur hebben beïnvloed. Ik bedoel: iedere wijziging in het begrip van God en van het goddelijke, iedere ontwaarding, drukt ten slotte haar stempel op de beschaving. Volkeren die zich God niet anders voorstellen dan als de opperste
| |
| |
rust, zoals de Oosterse, zullen misschien een rustige, maar ook een stagnante, weinig voor vooruitgang vatbare beschaving ontwikkelen. De opvatting van een jaloersen, naijverigen God zet tot fanatisme aan en tot een krijgshaftige, onverdraagzame beschaving.
Zelfs in het raam van het christendom kunnen de grote, algemene leerstellige en zedelijke beginselen, ook van een vervaagd christendom, wel is waar nog een tamelijk gelijkvormige beschaving handhaven. Maar ook hier kan nog elke wijziging, elke verwording of ontaarding zware gevolgen na zich slepen. De opvatting van een gestrengen God, die naar eigen willekeur doemt of verlost, kan niet anders dan een zekere stugheid en hardheid, een zekere trotse onverdraagzaamheid op het karakter van den mens en van zijn instellingen drukken. De opvatting van God als Vader bevordert eerbied voor de menselijke persoonlijkheid met alles wat er mee samenhangt, onderlinge liefde en solidariteit, verdraagzaamheid voor de personen en levensblijdschap. Het komt er dan ook voor de waarde van een beschaving op aan de godsdienstige, leerstellige en zedelijke, beginselen zo zuiver mogelijk te houden, en voor alle verwording te behoeden.
Men huivert er te onzent voor, deze beschaving de christelijke beschaving te noemen. Men verkiest het te spreken van de Westerse beschaving, of van de Latijnse beschaving, nog wel ten overstaan dan van de Germaanse. De Angelsaksers zijn niet zo schroomvallig. Zij spreken van christianity en van de redding van christianity: dat is van de beschaving die gegrondvest is op de godsdienstige en zedelijke leer van het christendom. Om de Angelsaksers in het gevlij te komen, of is het om hen na te apen? zal een of ander staatsman te onzent zich ook wel eens laten ontvallen, dat wij de christelijke beschaving moeten verdedigen. Laat hen dan beginnen met de Kerk, die de volkeren tot het christendom heeft opgevoed, die het hechtste en beste bolwerk is van dit christendom, in haar vrijheid te herstellen, haar niet verder te dwarsbomen, maar haar de middelen aan de hand te doen, in vriendelijke samenwerking, om haar in staat te stellen haar verheven werk van beschaving bij het volk voort te zetten. Wij zijn er echter steeds verder van verwijderd, en hun enige bekommernis schijnt te zijn de Kerk te verdringen in de sacristie, om haar uit geheel het openbare leven te verbannen en haar veredelende actie te verijdelen. De taak van de Kerk is niet alleen een taak van godsdienstige opvoeding, maar ook mede door den godsdienst, een taak van beschaving. En onze beschaving zal christelijk zijn, of zij zal niet zijn.
Deze christelijke beschaving is het werk geweest van de katholieke Kerk. Tot aan de zestiende eeuw heeft de Kerk de volkeren opgevoed en gevormd. Zij heeft in den schoot der mensheid de godsdienstige en zedelijke beginselen gelegd, die de normen van de hoogste en heerlijkste beschaving konden zijn. Slechts zeer langzaam hadden die beginselen, onder leiding van de Kerk, hun rijken inhoud geopenbaard, en nog waren ze niet tot volle ontplooiing gekomen: de leer van de Kerk is zo rijk, dat zij tot het einde der tijden uit
| |
| |
haar rijkdom kan mededelen, om de cultuur van de mensheid naar steeds nieuwe overwinningen op te voeren.
Gedurende lange eeuwen behield die cultuur een uitgesproken godsdienstig karakter en werden de openbaringen van het leven nog in rechtstreeks verband met God gezien. Maar stilaan was de mens op zich zelf, de natuur op zich zelf, waarde en betekenis gaan krijgen. Dat was nog geen verloochening van het goddelijke, zelfs niet noodzakelijk een verzwakking er van. Waar aanvankelijk het goddelijke vooral gezien werd in het uitzonderlijke, het wonder, daar ging men nu het goddelijke ontwaren ook in het gewone, het alledaagse, het menselijke en natuurlijke. Kunsten en wetenschappen traden uit hun hiëratische sfeer en kwamen dichter tot den mens. Dat kon zelfs een verdieping zijn, als men God niet alleen meer erkende in het buitengewone en het wonder, maar in het gewone verloop der natuurlijke en zedelijke wetten, waardoor God zijn schepping op de Hem alleszins waardige wijze leidt en bestuurt. En het kon een verdieping blijven, zolang het leven, zolang kunsten en wetenschappen, hun verbondenheid niet opgaven met God.
Toen kwam de Renaissance: een heidense Renaissance, die op de puinhopen van het christendom een nieuwe wereld wilde optrekken. Met haar trotse, hoogmoedige ik-beaming heeft zij in onze maatschappij den desem gelegd voor de meest catastrophale gevolgen, waaraan wij nog niet zijn ontkomen. Zij heeft de christenheid verdeeld en verbrokkeld; zij heeft de christelijke maatschappij verscheurd. Zij heeft voor de levensvoering van den mens een ideaal van humanisme opgesteld, dat hem op zich zelf deed staan en losmaakte van God. Gelukkig is daar de christelijke Renaissance geweest, die de veroveringen van de katholieke Kerk heeft voortgezet, heeft gelouterd en opgevoerd naar nieuwe veroveringen en die het humanisme heeft gered.
Want het is een algemeen, een oud verschijnsel: zoals nu nog de vrijzinnigen onze katholieke missionarissen vooropzenden om volkeren te beschaven, en hen dan achterna lopen, om deze beschaving voor zich op te eisen, zo komen zij er ook toe om die overwinningen van de christelijke cultuur over te brengen op het actief van de zuiver natuurlijke rede, en willen zij een beschaving, voor de inrichting van het leven een humanisme, opbouwen zonder God.
Er zijn er die dit humanisme niet anders opvatten, dan als een levenshouding die zich van alle godsdienstige vooroordelen heeft vrijgemaakt en zich alleen laat leiden door de natuurlijke rede. Er zijn er anderen, verdraagzame vrijzinnigen, die onverschillig staan voor om het even welke philosophische of godsdienstige levensbeschouwing, en menen dat het er in het leven alleen op aan komt een goed mens te zijn. Zij begrijpen niet, zij zien niet in, dat die beschaving, dit humanisme, een erfstuk is van het christendom, waarbuiten het geen stand houdt, zoals het humanisme nooit onafhankelijk van den godsdienst heeft bestaan.
Als norm voor de zedelijkheid, zonder welke immers geen beschaving mogelijk is, gaven de Ouden wel eens aan: sequere naturam, volg de natuur,
| |
| |
d.i. de volledige menselijke natuur, op zich zelf en in haar betrekkingen met anderen en met God beschouwd. Maar ook die norm moest volgens hen opgenomen worden in een hogere, die er de laatste grondslag van was: sequere Deum. Zonder God immers missen al onze begrippen hun vastheid en noodzakelijkheid; kan men niet eens bepalen wat een goed, een schoon, een volmaakt mens is.
Het begrip dat vrijzinnigen er van dragen, evenals het geweten waarin zij het dragen, komen hun uit eeuwenoude aanraking met het christendom. Daarbuiten heeft het zin noch waarde. Waarom zou daarbuiten de Uebermensch van Nietzsche, de geweldsmens van Hitler of Stalin, of zelfs de trotse individualist van de heidense Renaissance, of ook de bewuste levensgenieter, niet de ware, volmaakte mens zijn?
Beschaving is ordening van de krachten der natuur en van de zedelijke krachten van den mens door de menselijke rede en den vrijen wil. Maar buiten God, hoe men het draaie of kere, is dat alles zinloos. Buiten God is alles determinisme en bestaat er geen menselijke vrijheid. Er is dan alleen het recht, of de vuist, van den sterkste. Men kan dit verbloemen onder allerlei schone namen en verlokkelijke stelsels: maar de naakte realiteit is geen andere. Zelfs de stem van het geweten, waarop ten slotte alle ordening van het eigen leven en van het maatschappelijk bestaan aankomt, heeft geen zin, kan geen verplichting opleggen, indien zij niet erkend wordt als de stem van een Hogeren, van God. Waarom zou men er naar luisteren, wanneer zij in botsing komt met onze dierbaarste belangen? Dit moge naïef klinken. Maar wat wij dagelijks om ons heen zien gebeuren bevestigt er de zo oude, steeds jonge betekenis van. Waarom zou b.v. een staatsman, indien een mooie leugen hem uit de verlegenheid kan helpen en zijn eer als staatsman redden, niet liegen? Waarom zou hij niet alleen tot geoorloofde, maar ook tot alle middelen, geoorloofde en ongeoorloofde, zijn toevlucht nemen om zijn demagogische doeleinden te bereiken?
Of waarom zou een Hitler, indien hij er de kans toe had en de omstandigheden gunstig, niet een mooien oorlog ontketenen, om de wereldheerschappij te veroveren? Of, om bij het dagelijkse leven te blijven, waarom zou een gewoon sterveling nog zijn driften beteugelen en zich niet alle levensgenot verzekeren? En indien iemand dan al een tijd lang in gewone zaken naar de stem van het geweten zou luisteren, omdat hij nog steeds het vaag bewustzijn behoudt, dat die van een Hogeren uitgaat, hoe zou dit gelden voor de grote menigte? Hoe zou dit gelden in heldhaftige gevallen, waar eer, gezondheid, welvaart op het spel staan? Indien het nu reeds, voor de grote menigte die nog in God gelooft, zo moeilijk is in alles naar het geweten te leven, wat zal het zijn, wanneer God zal ophouden door het geweten tot den mens te spreken?
Men hoort wel eens sommige vrijzinnigen van onzen tijd trots verklaren: ‘God is voor hen die geen geweten hebben’. Maar wat is voor hen het geweten zonder God? Waar is voor hen de objectieve grondslag die bepaalt wat goed, wat slecht is; wat den waren, volmaakten mens betaamt, wat hem niet be- | |
| |
taamt? Wat is voor hen het geweten vaak nog meer dan trouw aan een gegeven woord, omdat anders het maatschappelijk bestaan, de onderlinge verhoudingen tussen de mensen, onmogelijk zijn? Een conventie dus, een soort van politiereglement? Of een uitvinding van het kapitalisme, om de proletariërs in bedwang te houden? Wat zij van het geweten aldus wensen over te houden, hebben zij ontvangen uit twintig eeuwen christendom en uit de eeuwenlange godsdienstige beschaving der mensheid.
Nog onlangs werden op plechtige wijze de rechten van den mens afgekondigd, als de vaste grondslagen van de moderne beschaving. Maar ook die rechten van den mens zijn veroveringen van het christendom. Zij berusten alle, en vloeien alle voort, uit die grote leer dat er in Christus is noch Romein, noch Griek, noch Jood noch heiden, noch Scythe noch barbaar, maar allen zijn één in Christus: kinderen van God en erfgenamen der hemelen, vrij om naar eigen inzicht en overtuiging het leven in te richten naar zijn eindelijke bestemming. De Kerk heeft de vrouw in haar eer hersteld en tot de gelijke levensgezellin gemaakt van den man; het kind aan de grillen van den vader ontrukt en zijn recht op bestaan verzekerd; den werkman in zijn arbeid geadeld; de rechten van den enkeling en van de gemeenschap op hechte en vaste grondslagen gevestigd. Zij heeft gestreefd naar de afschaffing van de slavernij in de mate van de mogelijkheden in de heersende maatschappelijke structuur; zij heeft den weetlust opgewekt en den kunstzin geprikkeld; de grote universiteiten der Middeleeuwen zijn haar rechtstreeks werk of ontstaan onder haar invloed; zij heeft zorg gedragen voor zieken en zwakken.
Men verwijte haar niet dat zij niet alles heeft gedaan: haar taak was met de zestiende eeuw niet ten einde; zij duurt tot het einde der tijden. Maar hier ook is de heidense Renaissance haar opvoedingswerk komen dwarsbomen: de heidense Renaissance met haar hooghartig misprijzen voor alles wat zwak en lijdend was, heeft veel van het beschavend werk der Kerk te niet gedaan. En op de vaak aangerichte puinhopen heeft de Kerk haar taak hervat en voortgezet, heeft zij nieuwe initiatieven opgewekt ter bevordering van onderwijs en ziekenverpleging, ter verbetering van het lot van den arme en den arbeider, in een maatschappij waarvan haar de leiding was uit de hand gerukt.
Daarom juist mogen wij in de zestiende en zeventiende eeuwen zovele heiligen begroeten, mannen en vrouwen, stichters van nieuwe orden en congregaties met menslievende en beschavende doeleinden, om de aangerichte schade te herstellen, en in den groeienden nood der tijden te voorzien.
Doch mijn doel is hier niet het beschavingswerk der Kerk te verheerlijken. Ik wilde alleen betogen, dat die rechten van den mens, zover ze de beschaving kunnen bevorderen, veroveringen zijn van het christendom, bepaaldelijk zelfs van de katholieke Kerk; en dat zij het christendom als grondslag zullen blijven behoeven, om geen ijdele letter te worden.
Ik wil hier evenmin betogen, dat àlle beschaving moet uitgaan van het christendom, of het werk van het christendom is. Het christendom heeft een bovennatuurlijke zending, en richt het leven van den mens en van de maat- | |
| |
schappij naar God. Beschaving heeft uiteraard betrekking op het leven op aarde, en heeft haar doel in de verfijning en veraangenaming van dit leven. Zo zijn godsdienst en beschaving uiteraard verscheiden: de beschaving draagt zorg voor de goede inrichting van dit leven op aarde; de godsdienst voor het leven hiernamaals. Maar gelijk natuur en bovennatuur elkander aanvullen en voltooien, zo ook godsdienst en beschaving. De beschaving moet den mens ook helpen naar zijn bovennatuurlijke bestemming, mag er in ieder geval geen hindernis toe zijn. Ook de beschaving moet ten slotte en uiteindelijk een verheerlijking zijn van God.
Beschaving is ordening van de krachten der natuur en van den mens. Gelijk die ordening rede en vrijen wil veronderstelt, die niet staan buiten God, zo veronderstelt ze eveneens beginselen van orde, die geen andere kunnen zijn, dan die welke God in den mens, in zijn rede en in zijn geweten, heeft neergelegd en die O.H. Jesus Christus met alle zekerheid en met goddelijk gezag voor alle mensen heeft bevestigd en aangevuld. In zijn leer, zoals die ook door de Kerk wordt voorgehouden, zijn de ware grote beginselen van alle beschaving vervat. En alle pogingen om, buiten den godsdienst, beschaving op te bouwen, zijn bij voorbaat tot volledige mislukking gedoemd. Daarbuiten is alleen barbaarsheid. De ondergang van christianity is een terugkeer tot de barbaarsheid.
Zo is dan den christen-gelovigen een voorname rol van beschaving voorbehouden. Het gaat niet op christianity te handhaven, zonder een levend christendom, de beschavende beginselen van het christendom te erkennen, en de leerstellige en zedelijke waarheden waarop die steunen te verloochenen. Een levend, overtuigd christendom kan alleen die beginselen hooghouden en doen zegevieren.
Vanzelfsprekend zijn ook wij voornamelijk aangewezen om die christelijke beschaving door woord en schrift te verdedigen waar het nodig blijkt, al zal ook hier vaak discussie uit den boze zijn, en een serene uiteenzetting van de katholieke leer in culturele problemen veel doelmatiger. Doch ik wil hier niet bij verwijlen, om nog een ogenblik stil te staan bij de roeping in dezen van den katholieken kunstenaar.
De katholieke kunstenaar bezit dit onschatbaar voordeel, dat hij staat in de waarheid en in het licht van Christus' openbaring en dat hij uit die waarheid en in dit licht kunst voortbrengt.
Hij hoeft daarom geen uitgesproken katholieke of godsdienstige onderwerpen te behandelen: er is religieuze kunst, kunst met religieuze onderwerpen, die wel eens zeer profaan, zeer heidens kan zijn. Hij hoeft alleen zich zelf te zijn, gelovig, katholiek. Geheel de wijde wereld ligt voor hem open, zoals ze is, in de schoonheid van Gods schepping of in de ontwording door de zonde. Hij kan zijn blikken laten weiden in de diepste horizonnen en er de sporen ontwaren van Gods doorgang. Hij kan ons natuur en mens laten zien zoals zij zijn in Gods bestendige aanwezigheid; maar ook
| |
| |
zoals ze worden waar God niet is. De wereld is voor hem geen waardeloos toeval, geen vermomming van een warboel; maar de oneindig gevarieerde uitstraling van Gods schoonheid in de openbaring van al zijn volmaaktheden. De mens is niet de doelloze speelbal van blinde krachten en instincten; maar het schepsel Gods, gemaakt voor God; met zijn geheimen van zonde en van genade, van strijd en zegepraal, van val en opstanding, van dood en verrijzenis.
Het werk van den gelovigen kunstenaar is dan ook een rijk bezit en een onschatbare weldaad. En ik reken daartoe ieder kunstenaar die de christelijke, althans de godsdienstige idee eerbiedigt. Zijn kunst veraangenaamt het leven; zij zuivert onze gevoelens; zij verfijnt onze zintuigen; zij verruimt den geest; zij leert ons den mens kennen. In de trouw alleen aan haar zending brengt zij ons in aanraking met de natuur en met den mens zoals ze zijn in de door God geschapen orde en laat zij ons in de concrete werkelijkheid als onmiddellijk aanschouwen wat zin geeft aan de schepping en waarde aan het leven; waarom het de moeite waard is geboren te zijn, te strijden, te lijden, te bidden, te sterven. In de uitbeelding van echte levenswaarden, in de schepping van nieuwe, geeft zij levensvreugde en levensmoed, brengt zij beschaving.
De gelovige kunstenaar late zich derhalve niet verschuchteren, niet overschreeuwen door sommigen onder de andersdenkenden, die het monopolie der kunst voor zich zouden opeisen en hooghartig op hem neerzien, als zou hij de natuur en den mens miskennen en het menselijke missen dat alle grote kunst kenmerkt. Een beroep op de geschiedenis volstaat om zulk een enorme dwaasheid te logenstraffen. Daaruit blijkt, dat alle grote kunst godsdienstig is; dan ook, dat een katholiek nooit door zijn godsdienst verhinderd wordt een groot kunstenaar te worden. Eerst als gelovige, als katholiek staat hij in de waarheid van Gods schepping zoals ze is, van natuur en bovennatuur te gelijk, van erfzonde en van verlossing, in haar eeuwigen drang naar het verloren paradijs. De kunst van den ongelovige kan ons wellicht verbluffen door zijn durf, door zijn knapheid en vaardigheid in het hanteren van zijn werkinstrument, door zijn grilligheid die als oorspronkelijkheid wordt gevierd en soms aan neurasthenie doet denken. Maar de tijd zal het ziften in zijn wan en uitstrooien naar den wind, omdat het den mens niet boeit, niet boeien kan door schoonheid in uitbeelding van het ware. Zijn werk is geen bijdrage tot de menselijke beschaving.
In de wereld van heden, zelfs in ons Vlaanderen, trachten sommigen den indruk te wekken, dat zij alléén kunst voortbrengen, die daarbij hun geloof kunnen verbergen of er afstand van kunnen doen.
Het is tijd dat wij, meer dan ooit, ons moeten weren en vooral door grote schepping, eerbied afdwingen voor de enige kunst, die bijdraagt tot de volledigste en zuiverste beschaving: de kunst van den gelovigen kunstenaar.
|
|