| |
| |
| |
Antoon Coolen
Huis van het geluk
Den achterkant van hun huis kende ik al enige jaren: een blinde muur met een kleine schuurdeur. Het dak, half riet, half pannen, kende ik ook heel goed: in den zomer en den herfst ligt er het roomwit op van een overvloedigen bruidsluier, die langs den langen zijgevel groeit. Van dien zijgevel kan ik hier voor mijn venster weinig zien: er staat te veel hakhout op de bermen van de akkertjes, die liggen voor den achterkant van het huis. Die akkertjes en velden en weiden zijn het landschap voor mijn raam, heel op den achtergrond daarvan ligt het boerenhuis. Den voorgevel, kort net als de achtergevel, zie ik nooit, - ja toch, ik heb hem wel eens gezien, toen ik er onbescheiden langs wandelde over het donker overlommerd wegje, dat tusschen dezen voorgevel en den tuin van een vroeger klooster ligt, een klein park met hooge boomen. Door de open voordeur van het huis kon ik binnenkijken, het was er helder en proper en toen zag ik de jonge vrouw, die er toen woonde, met het kind, zij hield het in haar armen en zong het toe met gesloten oogen en zacht lachend, en daar ging zij zóó in op, dat zij niet eens merkte, hoe ik, vóór ik weer doorliep, even draalde aan haar deur, - zoo ging zij op in haar moederweelde. Ja, dacht ik, dit huis heb ik nu al jaren van uit de verte van den achterkant gezien, met bruidsluier op het dak en met sneeuw op het dak, dan stijgt de rook uit den schoorsteen tegen den donkeren boschwand van den ouden kloostertuin, ik zie hier den winter tot de lente ontdooien, woudduiven vliegen uit de boomen van den tuin op en hebben hun lange kringvluchten over de velden en rond dit huis, en ik heb het altijd het huis van den vrede genoemd, het huis van het geluk. Dat was een soort spelletje van mij.
Wat wist ik van de bewoners van dit huis, die ik voor mijn venster somtijds zag op hun veldje, in hun kleine wei, - die wei, waarin eerst maar één koe stond en waarin ik er later drie zag grazen? Het zou mij weinig moeite gekost hebben om te weten te komen, hoe die menschen heetten, die hier woonden, het kostte mij eerder moeite en allerlei ontwijken, om er onkundig van te blijven in een dorp waar iedereen iedereen kent. Maar ik sprak met niemand over de menschen in dat huis, dat behoorde bij het verbeeldingsspel, dat het geluk en de vrede hier moesten wonen. Ja, dat was een aardsch geluk, een warm en innig en gezegend
| |
| |
geluk, maar ik kan nauwelijks zeggen, hoe doodeenvoudig. Er zijn ook maar eenvoudige dingen van te vertellen, en dan alleen nog maar wat ik zag aan den uiterlijken kant, en die uiterlijkheden zag ik slechts op afstand, dat wereldje van akkers, velden en weiden lag tussen hen en mij, en het zomerkoren verborg eenige weken lang het huis tot aan den dakrand voor mijn oogen.
Ik lette al dikwijls op het huis toen er nog een oude man en een oude vrouw woonden, met een jongen, hun zoon. Ze waren daar geen flink boer, de zoon was zeker daggelder op een boerenhoeve, thuis werkte hij meestal op zijn veldje in avondval en schemering. Hij zaaide, hij pootte aardappelen, hij mestte, hij wiedde en hij oogstte. Een boerenjongen, flink, lenig in beenen en lenden, en hij wist van werken en aanpakken. Als hij aardappelen pootte kwam de oude man hem helpen: de jonge man stak de kuiltjes voor na voor, en de oude man, den emmer aan den gekromden arm, liet in elk kuiltje een aardappel vallen: dat zag ik op dien afstand alleen aan 't gebaar. De jonge man had met den oude veel geduld - als de oude man eens den rug rechtte en wilde gaan zitten langs den berm nam de jonge man den emmer van hem over, vulde dien uit den zak die voor 't veldje stond en pootte vervolgens zelf de aardappelen, om daarna weer nieuwe kuiltjes te steken en daarmee de vorige gelijktijdig te dichten. Die jonge man is goed voor zijn vader, dacht ik. Dan kwam achter den verborgen voorgevel uit een oud vrouwke en stond, de handen in de zij, vriendelijk toe te zien. En als het al donkerde gingen ze langzaam alle drie samen naar binnen. Dan rookte de schoorsteen...
Natuurlijk, ik zag hen alleen maar op een afstand. Ik weet niet, hoe hun toon in huis was, ze konden wel mopperen en klagen, het kon wel een toon van grauwen en snauwen zijn, ge moet niet op de uiterlijke dingen afgaan, en niets is bedrieglijker dan de schoone schijn. Maar de jonge man had de rust van zijn vader niet willen onderbreken, hij had niet gewild, dat de oude man den emmer of den zak droeg, toen ze naar binnen gingen, - ja, die menschen zouden wel bijzonder vriendelijke menschen zijn.
Later in 't voorjaar wiedde de oude vader de aardappelen. Dat deed hij maar langzaaam, maar hij werkte onafgebroken door. De oude vrouw kwam uit het huis en ging naar hem toe. Onder haar oogen werkte hij nog een tijdje door, dan gingen zij samen langzaam naar binnen. Later kwam de oude man alleen weer terug, hij veegde den mond af en ging smakelijk een pijp stoppen: zijn vrouw had hem natuurlijk mee naar binnen genomen, om een tas koffie te schenken, daar genieten die oude menschen zoo van. - Nu werkte de oude man weer door en de rook van de pijp walmde boven zijn hoofd.
Waarom zouden de menschen in dat huisje niet gelukkig zijn, - het is niet waar, dat het leven alleen maar ingewikkeld is en vol verwarringen, dat er alleen maar ongelukkige menschen zijn, er zijn nog eenvoudige waar- | |
| |
heden, het geluk is het hoofddoel, daarvoor zijn wij geboren en de eenvoudigen verwezenlijken het.
Dien winter zag ik op een morgen bij het huisje wat menschen in 't zwart samentroepen, zij verdwenen achter den voorgevel, later kwamen zij weer te voorschijn en liepen in een rij achter een kist, die zes dragers droegen. Daar gingen die menschen zoo kleintjes tegen het hoog geboomte van den ouden kloostertuin, waarin het wit was van wat verstorven sneeuw. Een van de beide oude menschen was gestorven dacht ik, neen, de jonge man natuurlijk niet, het was veel waarschijnlijker dat een van de oude menschen het was, maar wie van beiden, de man of de vrouw? Ik had het gemakkelijk te weten kunnen komen, maar ik wilde dit leventje alleen maar gadeslaan uit de verte en er niet naar vragen, er niet dichterbij komen.
De rook steeg uit den schoorsteen dag aan dag, het huis lag in de sneeuw, daarna lag het in de vlagen, soms lag het verborgen in mist en achter de sluiers van den regen over de bemodderde velden. Maar met het lengen van de dagen kwam er ginds weer wat bedrijvigheid. De jonge man ging weer aardappelen pooten, en daar kwam achter den voorgevel uit langzaam de oude vrouw, - zie, de man was dus dood. Ik dacht aan zijn ouden dag, zijn tas koffie en zijn pijpje en hoe zijn zoon goed voor hem was geweest, en nu was hij dood. En toen kwam het meisje.
Kijk, dacht ik, toen ik dat meisje voor het eerst zag, daar is dus nog een dochter ook. Ik had haar nooit gezien, zij was zeker uit huis en ergens in dienst geweest, nu was zij teruggekomen. Zij was jong, zij was vrank van postuur, zij had donker, wolkig haar, daar kon het tegenlicht zoo goudig in schijnen als zij met haar langzamen tred door het veld liep. Zij was al net als de jonge man, neen, dat was daar toch wel een goed huishouden van vriendelijke menschen, zie nu eens, hoe voorkomend dat meisje tegen de oude moeder was, zij hield haar bij den arm en liep langzaam met haar tot waar de jonge man spitte. Toen liet zij den arm van de oude vrouw los, en terwijl de jonge man en de oude vrouw eventjes roerloos stonden toe te zien liet het meisje uit den emmer, dien de jonge man haar had gegeven, omzichtig in kuiltje na kuiltje een aardappel vallen, zij tastte daarbij diep naar den grond, - dat werk was zij zeker niet gewoon.
Neen, dat meisje was niet de dochter van de oude vrouw, zij was in elk geval niet de zuster van den jongen man. Want eens, toen het koren hoog stond, zag ik die twee jonge menschen zitten aan den windbewogen halmenzoom. Zij hadden dat plaagspelletje met een korenhalm, en toen hadden ze dat spelletje met hun handen, het ineenvlechten van hun vingers, een zittend stoeien, en toen waren ze stil, de armen om elkander heen, ze zaten daar zoo avondverzonken en alle korenhalmen pluimden in de aren zoo wazig goud van de ondergaande zon. Ik ging nu toch eens wandelen, ik ging eens langs die jonge landelijke gelieven, om hen van nabij te zien, en ik zou er zwijgend langs voorbijgaan. Door de akkers kwam ik na een omweg bij hun pad: daar zaten ze, verzonken in hun droom, toen de jonge
| |
| |
man het meisje omhelsde zag ik, hoe zij in een glimlach van verrukking de oogen gesloten hield onder zijn kus. De volgende dagen heb ik hen dikwijls gezien, als zij stil wandelden door de velden, waarover de avond valt. Het was hun aan te zien, hoe zij in elkander opgingen, hoe zij vervoerd deze lente van liefde beleefden. Bij de verre huizen was overal de lichte bloei van fruitboomen, en op de bermen hier en daar te midden van 't malsche groen vlamde de brem onder de witte lentewolken in den blauwen avondhemel. De jonge man en het meisje hadden in die lentewereld die vervoering, die bedwelming van hun geluk, - dat blijft niet zo, o neen.
Het bleef niet zoo. Van hun trouwdag ben ik geen getuige geweest. Toen ik na een afwezigheid van eenigen tijd weer terugwam en voor mijn venster ginds ver in dit veld het huis weer zag begreep ik, dat de jonge menschen getrouwd moesten zijn. De jonge vrouw kwam nu geregeld achter den voorgevel uit, daar stond zij stil in het veld als de jongen aan het werk was. Zij liepen nu niet meer zoo ineengestrengeld, maar wel zag ik hen bij hun gang door de akkers hand in hand. Neen, die vervoering blijft niet, maar zij is niet te groot als voorspel voor wat er in de stilte en de rijpheid komt. De jonge man werkte nu ook dikwijls overdag in het veld. Achter zijn akkertjes lag braak land, daar groeiden hakhout en brem. Dat hout ging hij hakken, daar stond hij met zijn bijl die ik niet hoorde, de brem maaide hij weg, en later zag ik hem ploegen met een paard, ja, en dien zomer graasden er twee koeien in de kleine wei. En toen het weer een nieuwe lente was, toen gebeurde er iets anders, toen zag ik aan den zijkant van het huis het schemerig wit van een wieg bij het lommer der hooge boomen van den ouden kloostertuin. De jonge moeder kwam dikwijls naar de wieg, zij naderde ze zoo behoedzaam, zij was zeker bang haar kind uit zijn slaap te wekken. Maar bij de wieg voelde zij er met haar handen in, zij stond er lang overheen gebogen. Dan zag ik haar overeind komen. Zij draaide zich om en keek omhoog naar de zon. Dan verzette zij de wieg een beetje. Dat kwam zij zoo doen van tijd tot tijd, dat deed zij natuurlijk om de zon, die mocht wel op die mollige bloote beentjes schijnen, maar niet in het gezichtje van het wicht. In den namiddag kwam de moeder het kind uit de wieg halen, - ik zag niets dan een wit bundeltje, dat ze heel dicht tegen zich aan hield gedrukt terwijl zij omzichtig en langzaam liep. En 's avonds was het de vader, die de leege wieg naar binnen droeg. Maar de oude vrouw zag ik niet meer. En dien winter troepten weer wat menschen in het zwart bijeen onder de kale
boomen en later zag ik hen weggaan in hun kleine rij achter de dragers van de kist.
Dood en leven. Het oude geslacht verdwijnt, maar die oude menschen hadden kinderen en kindsheid in dit huis, hun leven heeft zijn vervulling, En het jonge leven zag ik nu van phase tot phase aan. In den nieuwen zomer stond weer de wieg buiten, maar daar lag niet dat eerste wiegkind in, er was nu een tweede, en het eerste strekte reeds zijn driftige armpjes naar alles uit, naar het zwaaien van een tak, naar een duif die vloog. Daar kwam
| |
| |
een derde koe in de wei, daar was land bijgewonnen, het werd daar een heel boerengedoetje. En weer een nieuwe zomer, toen gebeurde er iets anders, toen had ik den jongen boer met kar en paard zien rijden. Ik had hem wel eens eerder met een paard gezien, als hij ploegde, maar dat paard stalde hij niet, dat was geleend en dat bracht hij terug. Maar het paard dat hij nu had was niet geleend, o neen, dat leidde hij naar de schuur, naar de kleine deur in den achtergevel. De jonge vrouw kwam erbij staan, een kind op den arm, een kind aan haar rokken. Daar stond dat paard bij de volwassen menschen en de heel kleine kinderen, de jonge man streelde het tevreden langs den nek en de flanken. O, zij talmden zoo lang voor ze het paard binnenbrachten, en toen duurde het nog een heelen tijd voor de vader de schuurdeur sloot. Met die vrouw was zeker de zegen gekomen in dat huis, het was er voorspoed, ze gingen er vooruit, nu duurde het melken in de wei al een heelen tijd, die drie koeien, waarbij de man beurtelings op zijn melkstoeltje zat. Het was daar zegen, - het was in dien tijd ook, dat ik eens langs den voorkant van het huis was gewandeld en de heldere properheid had gezien, geraniums tusschen de gesteven gordijnen voor de ramen, en binnen de moeder die in al haar weelde haar kind tilde en van puur geluk de oogen sloot alsof zij een droom niet wilde verbreken, net zooals zij ook de oogen sloot, toen zij aan den zoom van den korenakker den jongen kuste, die de vader was geworden van haar kinderen.
Neen, niet alle levens zijn door drama's en tegenstrijdigheden verscheurd, door verhoudingen van boosheid, en geschonden door menschelijke zonden en hartstochten, niet alle levens zijn ingewikkeld en vol verwarring. Wat er in de intimiteit van die menschen omging, daar wist ik niets van, ook niet van hun zorg en lasten, maar wat ik zag was toch het gelaat van het leven, dat waren de heldere vensters van hun leven. Hier was het geluk, landelijk, in al zijn eenvoud, het was zoo vanzelfsprekend, de vervulling der roeping van het leven, een vervulling gegroeid met wasdom, het was zeker even natuurlijk als de groei van bloemen en planten onder zon en regen. De zomers kwamen, - de zomers gingen, ze laten de schooven een tijdje op de velden staan, en ook de jonge vrouw daarginds had de schooven gezet, en, neen, die man en die vrouw vervreemden niet van elkaar, hij kwam haar, het maaien onderbrekend, telkens helpen, en zij bond met altijd die bedaarde gebaren, die haar zoo iets bekoorlijks gaven. Aan haar figuur kon ik zien als zij in blijde verwachting was, zij liep dan een beetje achterover, - aan haar gang kon ik het zien. Ik zag haar ook spelen met haar kleinen in de wei. Ik zag haar op een warmen na-zomerschen dag aardappelen rooien en dan kwamen haar kinderen bij haar spelen. Het oudste was een meisje, en dan volgden een paar jongetjes, en nu in dat warme zand van dat aardappelveld was die moeder zoo dwaas. Zij lag languit, zij stoeide met haar kinderen, zij lag op haar rug, den kleinste, die de armpjes en beentjes uitspreidde, op haar gestrekte armen geheven naar den hemel, en toen rolde
| |
| |
zij met het kind in het zand. Zij speelde lang met de kleinen en later zag ik haar bij een geel gekleurden berm ratelaars plukken, en de toeven groeiden in de handen van de kinderen. De middag vervloeide in den avond en de zon ging groot schuil achter de boomen in den ouden kloostertuin en doorpriemde met beweeglijk goud het loover.
Waarom ging ik niet eens naar die menschen toe? Waarom vroeg ik anderen nooit naar hen? Neen, zij moesten voor mij de naamloozen blijven, ik moest den afstand bewaren, ik moest geen voren en groeven zien op het gelaat van dat leven. Maar de vader kwam soms met de kleinen wandelen in mijn omgeving en zat met hen aan den akkerrand. Ik liep daar wel eens langs en hoorde uit zijn antwoorden hoe hij de vragen van hun naïveteit en het argeloos wondergeloof van hun spel tegemoetkwam.
Toen kwam die voorjaarsdag, de Hemelvaartsdag, dan is in het dorp aan den vooravond alles voorbereid op morgen: er is geharkt voor alle deuren, geboend in alle huizen, de jonge hagen zijn geknipt, de hemel is gewasschen, want morgen is het kindercommunie. In het huisje ginds in het veld hadden ze er voor het eerst eentje bij, het oudste, het meisje. Ik had haar tevoren met papieren papillotten in het haar gezien, den volgenden dag zag ik haar met haar krullen in een lang wit kleedje, waarvan de zoom op de boerenschoentjes valt. De moeder zag ik in haar Zondagsche kleed, den vader in vest en broek van zijn Zondagsche pak met het wit van zijn hemdsmouwen.
Bij een bezoek in den avond op de pastorie sprak ik met den pastoor over de communicanten en vroeg hem, hoeveel er waren geweest. Toen kon ik het op dat oogenblik niet laten: ik sprak ook over dat eene kind, dat ik kende en niet kende, waarvan ik de geboortewieg in de lente had gezien en de jaren dat het groeide, maar ik geen naam wist - een kind van die en die menschen, in dat huis aan den veldweg langs den ouden kloostertuin.
- O, die?
- Ja, die hadden een communicantje. De pastoor noemde den naam van die menschen, en ik vroeg hem niet, dien te herhalen toen ik hem, tot mijn voldoening, niet verstond. Ik zei:
- Dat zijn daar gelukkige menschen.
De pastoor keek mij een beetje verwonderd aan.
- Ja, zei hij, dat is een heel goed gezin.
In de pastorie stonden de ramen open en buiten bij het volle bloeien van seringen en reseda zong een merel.
- Ze slaan er zich in elk geval daar goed doorheen, zei de pastoor.
- Ja, ze slaan er zich daar goed doorheen. Ze gaan vooruit. Die vrouw is daar de zegen geweest.
- Voor die vrouw moet ge bewondering hebben. Even handig in alles waarin iedere vrouw handig kan zijn, nooit klagen, altijd opgewekt. Ja, zooals zij het draagt...
| |
| |
- Wat draagt?
- Maar ge kent die menschen toch?
- Ja, van zien, uit de verte.
- Maar weet ge dan niet?
- Wat weet ik niet?
De pastoor kijkt verwonderd, maar ziet en voelt dat ik inderdaad niet weet wat zeker iedereen weet. Dan zegt hij:
- Die vrouw is blind.
Al buiten op weg naar het pad waar zij wonen heb ik de woorden van den pastoor nog in de ooren, zijn uitleg dat de vrouw er niet mee geboren is, maar later als kind bij een ongeluk en na een operatie, die niet hielp, blind is geworden, zijn geruststelling over de kinderen. Die vrouw is blind!
Hoe broos is die nu doorbroken afstand, van waar ik alles heb gezien. Al die behoedzaamheid der tastende gebaren van de vrouw wordt mij nu duidelijk, en ik herinner mij haar gesloten oogen toen in haar kus aan den zoom van het halmenveld en den blinden, verzaligden geluksglimlach toen zij het kind tegen zich aandrukte in het helder huis. Mijn God, dat kind ziet ze niet, nooit, en nooit deze wereld, haar kleine aarde van velden en wei en brem en ratelaars en winddoorvaren koren onder de wolken van Gods hemel. Wat heeft de duisterheid van haar oogen doorlicht in dien geluksglimlach om haar kind? Hoe zal zij de gezichtjes van die kinderen hebben afgetast, - ja, het is tegen die gezichtjes zelf dat zij heeft gelachen en voor die luisterende kinderoogen zelf, dat zij heeft gezongen. Nu is het avond. De goudenregen en de seringen bloeien en in den ouden kloostertuin gloeit het purper van de rhododendron in de schemering van de groene schaduwen. Daar, vóór hun huis, op biezen stoelen, zitten de man en de vrouw naast elkaar. De kinderen spelen stil binnen, en daar staat het communicantje met de krullige lokken in 't lang wit kleedje waarvan de zoom reikt tot aan de wat plompe boerenkinderschoentjes. Als ik langs kom groet de man:
- Goedenavond.
De vrouw heft het blinde gelaat met oogen die niet zoeken of zien en zegt met haar zachte, heldere vrouwestem, waarvan de klank is bevangen van de schemering:
- Goedenavond.
Ik voel een wringen in de keel, neen, neen, neen, niet om hun ongeluk, maar om hun geluk, waarvan ik de diepte, den onverhoeden inhoud nu eerst voel, nu ik van zooveel dichterbij het gelaat zie van hun leven...
|
|