Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 95
(1950)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Jac. Schreurs, M.S.C.
| |
[pagina 101]
| |
zeggen? - Nochtans meende ik voor zeker te mogen houden dat, waar al zijn uitspraken en flonkerende vondsten volkomen gedekt werden door zijn verstand, dit gezegde dan toch wel gedekt werd door zijn gansche menschelijkheid. Hierover nadenkend herinnerde ik mij eensklaps zéér helder hoe de meester, in een van zijn van bedroefdheid en verlichting overvloeiende gebeden, den toestand van smartelijk zonden-besef, gemengd met de vertroostingen van Gods geest door de genade, had aangemerkt als het waarachtige levenselement van den Christen. Toen ik mij reeds verzekerd waande hierin den sleutel gevonden te hebben tot bovengenoemde uitspraak stiet ik, bladerend in het boek zijner ‘Gedachten’, op den tekst zelve; het was in een brieffragment, geschreven naar aanleiding van den dood zijns vaders en handelend over het sterven. Uit den contekst verscheen mij nu weldra zijn oorspronkelijke beteekenis en zag ik dat de meester bedoeld had te zeggen: dat er bij verlies van goederen en leven geen vertroosting is dan in de waarheid die het Christendom ons biedt, in zijn zekerheden omtrent dood en leven. Een dier troostende zekerheden is dan wel de overtuiging dat God de zijnen niet heeft overgelaten aan de grillen van toeval of noodlot. In dit licht gezien is dus de dood, die ons ternederslaat, geen noodlottige noodzaak der natuur, nóch een speelbal der elementen en deelen waaruit de mensch is opgebouwd, doch een volstrekt noodig en onvermijdelijk, goed en heilig gevolg van een besluit der Voorzienigheid, om uitgevoerd te worden op dát uur door Haar beschikt; daar alles wat geschiedt van eeuwigheid in God was voorzien. De reden onzer droefheid moeten wij dus zoeken in God, zoo oordeelt de meester, en derhalve ook die onzer vertroosting. Besluiten wij verder dat waar de meester reeds over de vertroosting der waarheid spreekt in haar beperkten zin, hij stellig dit effect der waarheid niet zal uitsluiten waar het die som van zekerheid geldt die het geloof behelst en allerminst die absolute Waarheid, die God is. Afgezien van den contekst echter, zou ik bovenstaande uitspraak als een zeer persoonlijke belijdenis willen zien en haar - buiten haar verband dus - willen bezigen om in haar licht nog dieper op zoek te gaan naar den meester ‘tel qu'il est dans ses Pensées’: den man derhalve die zijn troost zocht... en vond in de Waarheid. Liever dan hier afzonderlijk te spreken, bijvoorbeeld over zijn bedroefdheid en vertroosting tevens om onze menschelijke gebrekkigheid; zijn onverschilligheid ten opzichte der dingen eener lagere orde; zijn schijnbare onaangedaanheid of gebrek aan gevoeligheid; zijn haast spreekwoordelijken afkeer van de redelijke genoegens des levens, zullen wij dit alles trachten samen te vatten door uitdrukking te geven aan den bloedigen ernst dien hij maakte van de menschelijke ziel, ‘car il s'agit ici de notre tout’ - en nauwkeuriger nog op hem toezien hoe hij zich in de waarheid vertroostte en in de waarheid alleen... | |
[pagina 102]
| |
Toen hij de wereld verliet opdat zij hem zou verlaten, had Pascal reeds zijn geluk gevonden; ik zeg niet: zijn gansche kans gemaakt. Hij wenschte in alle geval met rust gelaten te worden met een - wie weet ten koste van hoeveel strijd verworven - bezit en alle beletselen uit den weg te gaan die hem hinderen konden in 't bewaren, bewonderen en verdedigen van wat wij - genade of verdienste - in hem als zijnde vertroosting mogen erkennen. Veel te bezonnen geest - mathematicus, geograaf en physicus - voor een roekeloos avontuur en een stap in het onbestemde, zonder behoefte aan opspraak daar hij een naam had, met alle troeven in zijn hand om te verbluffen, verbrandt hij, zonder eenige andere teleurstelling wellicht dan deze zijner groote ontroostbaarheid, achter zich zijn aardsche schepen en keert het geheel in tot zich-zelve. - Zijn laatste en groote bekeering. - Pascal op zijn beurt had - hoe ongeloofelijk het voor zijn critikasters moge klinken - zijn bruid gevonden waarmede hij, naar eene met eigen hand op perkament geschreven oorkonde, ongeveer twee jaar na zijn bekeering, zijn geestelijke bruiloft vierde, ‘depuis environ dix heures et demi du soir, jusques environ minuit et demi.’ De oorkonde, afgeteekend op St. Clemensdag van het jaar 1654, is een haast onvertaalbaar en onverstaanbaar stuk geestelijke dronkenschap, welke hij sindsdien, in zijn kleeren ingenaaid, tot zijn sterven bij zich droeg en die na zijn dood in bewaring werd gegeven aan de Koninklijke Bibliotheek van Parijs. Het is 't a!a!a Domine van den Profeet die door God overrompeld wordt en beter nog dan door stamelen en stotteren van onmacht, met lachen en schreien reageert op het wonder dat aan hem geschiedt. Ik zie er geen profanatie in van een ander geheimzinnig huwelijk wanneer ik zeg dat, sinds de meester bruiloft vierde in den nacht met de waarlijk zeer heilige Vrouwe Waarheid, hij enkel in háár zijne vertroosting vond. Sommigen, die om zeer verscheiden oorzaken zeer ver afbleven van zulk een sublieme verbintenis, mochten hem al bespotten om zijn overgave; zij deden slechts schade aan zich-zelf. Zijn er niet die spotten met alle waarheid en in alle wonderen der verlichting, die God voltrekt in de menschelijke ziel, een steen des aanstoots vinden? Zij zeggen te branden van verlangen om alles te doorgronden en een toren te bouwen tot boven de sterren; doch heel hun gebouw kraakt bij gebrek aan fundament en de jaren wissen de sporen hunner pogingen uit. In hun waanwijsheid verblind, zien zij niet eens dat er, in tegenstelling met de natuurlijke waarheden, en als noodzakelijke fundamenten van dezen, bovennatuurlijke waarheden zijn die eindeloos onze natuur te boven gaan en die God ons kennen doet op tijd en wijze die 't hem behaagt, om de trotsche macht van ons denkvermogen te vernederen, onzen bedorven wil te genezen en om ons tegelijk op Zijn handen op te beuren tot dicht bij zijn Aanschijn. Wat er ook van zij: ik zal den meester niet tegen dezen verdedigen noch hen verder laken; voor mij is het genoeg te weten, dat in dien mensch geen | |
[pagina 103]
| |
kleinheid kleeft die zich zijn grootheid herinnert tot in zijn jammer toe en die, in de majesteit van zijn ziel een tegenwicht vindend voor ál zijn ellenden, rustig zijn evenwicht bewaart tusschen het Niet en het Al. En zoo hij, zooals sommigen meenen, zich al verkleine door te veel op zijn ellende te schouwen: in alle geval deed hij het, zooals wij reeds zeiden, ‘en grand Seigneur’ en in het volle besef van gevallen koning. Waarom laakt men hem en is men erbij om hem op kleinheid te betrappen, die er nimmer een spel van maakte zijn feilen te verheelen? Heeft hij soms meer bloemen noodig gehad om zich te verschoonen dan anderen en zoo niet, waarom laat men hem dan niet met rust? - ‘Hélas! si vous aviez souffert le divertissement, vous auriez vécu davantage,’ roept men hem toe en de sarcastische schreeuwer weet niet eens, helaas! welk een gelijkenis zijn roepen heeft met dit andere: ‘Als Gij de Zoon Gods zijt, daal dan af van het kruis!’ Voltaire kent niets dan zijn haat en deze veroordeelt hem? - Was Pascal te groot of was hij te klein? Beminde hij zichzelf; en deden de anderen dat niet? En als hij zich in zeker opzicht méér beminde dan anderen, die daardoor enkel hun gering-heid en minderwaardigheid aan den dag legden, was hij grooter dan zij allen, daar hij kans zag door zijn eigenliefde én zijn nietswaardigheid én zijn grootheid te bewijzen en zoodoende een reddend evenwicht te bewaren. Hij haatte de wereld! roepen zij. Beminnen zij hem niet? En welk méér recht hebben zij om te beminnen dan om te haten? Daarbij heeft hij niet getracht in de gedachten van anderen een ander beeld van zich te plaatsen dan het zijne, noch ook dat beeld te versieren met denkbeeldige deugden en eigenschappen. En ook hierin streefde hij zoozeer en gelijktijdig naar den troost der waarheid, dat hij, door zooveel zelfrespect en eerlijkheid tegenover anderen, niet geaarzeld heeft den onverschillige te spelen, wien het niet ter harte ging wat zij van hem dachten, als zij slechts wáár dachten. Kon ik er hem dan, wat vele meenden te mogen doen, een verwijt van maken dat hij de eigenliefde niet streelde van die bij hem in de leer gingen: eigenliefde die afkeer heeft van de waarheid, daar deze immer haar bittere medicijn en in de beste gevallen haar doodsteek is. En als hij die verkeerde teergevoeligheid al miste om onze kleinzeerigheid niet te ontzien en geen omweg of matiging gebruikte om ons niet te kwetsen waar het erop aan kwam ons onze feiten en fouten voor oogen te houden: wat kan ik dan anders doen dan dit in hem waardeeren, daar wij allen, vrij in de keuze van een leermeester, dezen toch gekozen hadden om de waarheid en niet om 't bedrog? Dorstten wij, zooveel als wij waren, eigenlijk van nature zelf niet naar den troost der waarheid en leerden wij soms voor de school of voor het leven? - O, dat leven! Wat al een valsche opvattingen heerschen er après tout onder de menschen over zulk een eenvoudig ding; er er zijn er geen twee die hetzelfde leven: de eenen dragen het, de anderen verdragen het! De mensch zelf heeft er een probleem van gemaakt wat hij ook met een dauwdrop zou | |
[pagina 104]
| |
doen als deze niet zoo helder en duidelijk uit waterstof en zuurstof was samengesteld en de kinderen niet in hem het gansche spectrum zagen. Na van zijn leven echter een probleem te hebben gemaakt, kan menig mensch de oplossing ervan niet meer vinden. De waarheid loopt ook hier verloren tussen de meeningen! Velen van mijn medeleerlingen waren in dezen toestand en ze liepen met zich zelf te koop. Ze hadden hun toevlucht genomen tot den meester, waarvan zij wisten dat zijn eerbied voor den mensch boven alle verdenkingen stond evenals de ernst dien hij maakte van de ziel. Doch toen deze zich niet alleen een zeer welsprekend leermeester maar ook een streng heelmeester betoonde, moest niet slechts de mensch maar ook zijn stijl zelfs het ontgelden. Moest ik hen aanraden heen te gaan en een anderen, meer feestelijken dan dezen geestelijken leeraar te zoeken? - Ja, er hen van overtuigen dat het beter was den meester te verlaten dan hem te verachten, daar toch gereede wil en derhalve het eerste vereischte voor het gedijen der waarheid ontbrak? Het zou niet moeilijk geweest zijn hen het nuttelooze, zelfs het schadelijke en verkeerde van hun onderneming te doen inzien, doch... had ik hen geroepen? Daarbij voelde ik mij, als jongste en laatstkomende onder allen, niet gerechtigd deze meer gedempte dan publieke revolutie te bezweren die meer in een roddelende gemeenschap van malcontenten haar voedingsbodem vond dan in de bravour van het individu. Ook waren er in onze dagen leermeesters genoeg wier naam een goeden klank had, om nog niet eens te spreken van dezulken die allen min of meer een reputatie trachtten hoog te houden door den kwalijk riekenden geur der wonden die zij achterlieten. Had ik een ander middel om hun afkeer van den meester te bezweren, - die in allen evenzeer doch niet in denzelfden graad aanwezig, in den grond een duidelijke afkeer der waarheid was - dan te zwijgen en hun eigenliefde te verschoonen, waarvan hun afkeer de exponent was? Zonder den meester derhalve te verdedigen en zonder hun aantijgingen ook maar in iets uit den weg te gaan, heb ik me in een zekeren toestand van onafhankelijkheid weten te handhaven en me van lieverlede daardoor onder mijnsgelijken een zekere mate van moreel overwicht weten te verwerven, waardoor ik in de gelegenheid kwam om te gepasten tijde een goed woord te kunnen plaatsen; doch niet altijd met het gewenschte resultaat. Eens immers toen ik met iemand over den meester sprak en opmerkte: dat hij zijn troost niet zocht in de gunst der menschen, zeide mij deze persoon de volgende veelzeggende woorden: ‘Zich een plaats veroverd te hebben in het hart der menschen, is de schoonste plaats ter wereld gevonden te hebben die men zich denken kan.’ En toen ik van mijn kant, zonder eenige hatelijke toespeling, deze schoone waarheid eenigszins wilde aanvullen door te zeggen: ‘doch ieder hart is niet groot genoeg voor elke grootheid’, verliet deze persoon mij met een laatdunkend schouderophalen, mij een vleier noemend gierig op gunst. Ik | |
[pagina 105]
| |
troostte me evenwel in de erkenning dat, waar ik immer eerlijk had trachten te schouwen in den onverbiddelijken levensspiegel dien de meester ons voorhield, ik gepoogd had zoo goed als ik kon hem geen anderen spiegel voor oogen te houden dan dien van mijn onkunde en mijn gebreken. Want, zoo dacht ik, indien het al erg is gebrekkig te zijn en het nóg erger is zijne gebrekkigheid niet te erkennen en in zichzelf en in anderen een illusie staande te houden en een bedriegelijke of twijfelachtige achting, is het een verschrikkelijk en rampzalig zelfbedrog de waarheid te haten die men ons zegt én degenen die ze ons zeggen en derhalve door onszelf en door anderen bedrogen te willen worden dan nederig het hoofd te buigen in de erkenning ook van deze waarheid. In al deze dingen - het zij hier herhaald - was de meester die de kennis van God paarde aan die van het menschelijk hart - een wetenschap die men de heiligen toedicht - ons een voorbeeld, eerstens om zijn liefde voor de waarheid en de gerechtigheid en ook omdat zijn ernst en zijn vreugde, zijn liefde en zijn haat, alsmede zijn bedroefdheid en zijn vertroostingen, allen grond vonden in de groote gedachte die hij had van de menschelijke ziel. Hierop wellicht had ik de anderen kunnen wijzen zonder groot nadeel voor henzelven; ik heb het niet gedaan; want waar de meester zelf voor hen niet ophield te getuigen: dat het een leven waard was te weten of de ziel onsterfelijk was of niet, zouden zij redelijkerwijze zelf, haar onsterfelijkheid eenmaal bewezen wetend, hebben moeten inzien: dat de meester een leven niet te min achtte om haar te bewaren. Zij hebben dit niet gedaan en dientengevolge van zijn ernst en zijn eerlijkheid, van zijn haat en liefde, van zijn droefheid en vertroosting niets begrepen. Méér nog: als deze kenner van het menschelijk hart van den eenen kant de menschen aanstookt, om zich te haten en van den anderen kant, om zich te beminnen: Qu'il se haïsse, qu'il s'aime - dan is hij geenszins nóch met zichzelf nóch met de waarheid in tegenspraak, maar doet hij in beide gevallen niets anders dan den mensch voor oogen houden: dat hij alle reden heeft om zich niet te verachten doch om zich lief te hebben. Neen! Hij was niet een diergenen die zich terugtrekken in hun eigen wezen, om daar hun rust te vinden, nóch een dier velen die zich naar buiten uitstorten om hun geluk te zoeken in de verstrooiing, dóch behoorde met hart en ziel tot diegenen, die hun heil zoeken nóch in zich-zelf, nóch buiten zich-zelf, doch in God en in zichzelf en die zich daarin zuchtend verblijden. |
|