| |
| |
| |
Paul Lebeau
Korte meditatie over de roman
Terwijl andere en meer befaamde auteurs dan ik met liefde zullen spreken en schrijven over hun nog ongeboren kinderen, wil ik u hier slechts verzoeken tot enkele ogenblikken bezinning over de plaats die de roman in het leven inneemt, in het leven van de schrijver en in het leven van de lezer. Ik heb hoegenaamd niet de pretentie dit zwaarwichtig probleem hier grondig te behandelen. Ik wil het alleen stellen en het van uit die hoek belichten, waaruit volgens mij de oplossing kan komen. Het spreekt van zelf dat al de stellingen, die ik hier vooruitzet, al zijn ze door een zekere lectuur geschraagd, moeten voorafgegaan worden door de woorden: althans naar mijn inzicht.
Toen ik nog student was, kwam op zekere avond een vriend me opzoeken om me mee te voeren naar een feest. Ik weigerde omdat ik liever las en schreef (of probeerde te schrijven). De discussie nam een steeds meer en meer algemeen karakter aan, totdat op een gegeven ogenblik die vriend van me zei: ‘Je moet kiezen: leven of over 't leven schrijven. Zij, die er over schrijven leven niet en zij die leven, schrijven niet.’ Ik ben dit lichtvaardig dilemma toen nogal geredelijk bijgetreden en toen ik vaststelde, dat ik mij persoonlijk meer en intenser voelde leven als ik schreef of las, dan wanneer ik - volgens zijn inzicht - leefde, heb ik het eerste verkozen. Later, veel later is me duidelijk geworden, hoe vals dit alzo gestelde dilemma was. Want mijn vriend deed mij kiezen tussen twee zaken, die eigenlijk op hetzelfde neerkwamen. De vermeende tegenstelling ontstond waarschijnlijk hierdoor, dat hij niet vermoedde wat lezen of schrijven was.
Want, wat bedoelde hij met leven? Niet eten, slapen en werken, o neen!; maar naar feesten gaan, met de nadruk op gaan, verliefd worden, met de nadruk op worden - zeker niét: getrouwd zijn! -, streven naar een groots doel, misschien zichzelf tot een wonderbare activiteit opjagen en de massa meeslepen door de roes van een droom van grootheid en rechtvaardigheid. In elk geval bedoelde hij: onder invloed staan van een geprikkelde, actieve verbeelding. Dit is precies hetzelfde effect, dat verwekt wordt door de kunst der fictie, de roman bijvoorbeeld.
Ik geef nu grif toe dat de bedoelde levenskunstenaar misschien resultaten behaalt, in het beste geval iets verwezenlijkt; terwijl de romanlezer in het slechtste geval alleen maar een hypertrophie der verbeelding opdoet. Maar
| |
| |
de eerste loopt zeker teleurstellingen op. Vergeet niet, dat het mooiste van een feest is: het er naartoe gaan. Eens het doel bereikt, is men ontgoocheld. De oorzaak van deze ontgoocheling is niet altijd dat het ideaal niet aan de gestelde verwachtingen beantwoordt - dat doet het immers nooit - maar wel dat de verbeelding niet meer werkt: men voelt zich niet meer geprikkeld, men voelt zich moedeloos. Terwijl de romanlezer, door de lectuur, steeds weer wordt meegevoerd in een proces van levensintensivering, dat op zijn psyche juist hetzelfde effect heeft als de machts- of liefdedroom, de levenshonger van een jonge man.
Kunst is een schoon bedrog, zei Karel Van de Woestijne; maar het is van dezelfde aard als het bedrog van het leven en de natuur: het bedrog van de waarden-scheppende verbeelding, die het leven verguldt. Men noemt die waarden pas bedrog, als de ontstelde verbeelding terug tot rust komt. Maar dra is zij weer vertrokken of zij helpt de mens weer verder te leven. Bij de ene geeft dit vermogen het aanschijn aan romans, de andere jaagt zij van hot naar haar door het leven. Ten slotte romanceert ieder mens, zijn hele leven lang. Als kind spint hij romans op de toekomst, later rond de vrouw van zijn hart, dan rond zijn kinderen, eindelijk rond het verleden. Als hij dàt niet meer doet, is hij dood. Het verschil tussen de niet-schrijvende mens en de beroepsromancier bestaat alleen hierin, dat de romancier het weet onder woorden te brengen en zelfs zodanig goed dat zijn woorden alléén, het romanceringsproces bij de lezer in gang zetten.
Vandaar dat de invloed van de roman op het leven, de cultuur en vooral het psychisch leven van de moderne mens ontzaglijk is. Hoe dikwijls lezen wij niet in het leven van een groot man, dat het besef van zijn taak in hem ontwaakte bij de lezing van een boek, bijv. de geromanceerde biographie van Alexander, Caesar. Wat zou de liefde zijn zonder al de litteraire reminiscenties - daarom niet noodzakelijk uit de eerste hand -, zonder Adolphe, zonder Romeo, zonder de minnezangers? Gewoonweg niet bestaande. Hoe hebben wij onszelf ontdekt en leren kennen dank zij de hulp (le truchement) der romanhelden! Twijfelziek als Hamlet, verliefd als Werther, ambitieus als Julien Sorel. Zij hebben ons heel wat meer gevormd dan de studie der meetkunde. Zij hebben ons in elk geval doen bewust worden van onszelf, zij hebben onze leegte gevuld, gestoffeerd met ideeën en strevingen. Al onze edele en minder edele gevoelens, al onze verzuchtingen en idealen, worden zij ons niet pasklaar geleverd door de literatuur? De romancier, die soms meent het leven van zijn tijd uit te beelden, modeleert het voor de toekomst, zoals een Stendhal; hij leerde een opkomend geslacht hoe het moest liefhebben en haten, dromen en werken. Indien het mogelijk was schakel heel de romanliteratuur, schakel heel de fictie uit, en het leven wordt plat, troosteloos en onbeduidend.
Hoe komt een roman tot stand? De meeste mensen nemen aan dat iedereen, indien hij kon schrijven, minstens één roman zou kunnen voortbrengen: de roman van zijn leven. Maar er zijn zoveel romanciers die een gans leger per- | |
| |
sonages te voorschijn toveren, allen met hun eigen aangezicht. Vanwaar komen die? Welk geheimzinnig leven blaast de romancier zijn papieren kinderen in? Er is maar één antwoord: het zijne. In die zin is alle kunst, en zeker alle romankunst autobiographisch. Niet zoals de gewone mens dat opvat, als zou de romancier alles echt overkomen zijn.
Iedereen, die ooit eens een roman geschreven heeft, kent de vervelende nieuwsgierigheid van belangstellenden uit de vriendenkring, die elk personage willen ontmaskeren tot een ander lid uit dezelfde vriendenkring (vooral wanneer de roman in de ikvorm staat). Ik herinner mij de ergernis van een ander bekende, toen hij mij meedeelde dat G. Walschap voor de radio zonder verpinken had bekend, dat zijn ontstellende roman Ons Geluk autobiographisch was. Heeft hij dan werkelijk zijn vrouw ooit in een afgrond gestoten? - vroeg hij.
Eerst en vooral geloof ik, dat niemand, en zeker geen romancier, ooit iets schrijft, zoals het hem overkomen is; dat zou zeer vervelend zijn: l'art commence avec l'exagération. Het autobiographisch karakter treedt niet aan het licht in de feiten, maar in de gemoedstoestanden die ze motiveren. De sfeer, de psychische bewogenheid der figuren, de personages, dàt is de romancier zelf.
Men mag ook niet vergeten dat ons bewustzijn gevuld is met de voorstellingen, die wij ons vormen van de anderen. Als zij daarover schrijven, zeggen sommigen dat wat zij neerschrijven objectief is. Maar wat weten wij van de anderen? Wij zien hun daden, wij ondergaan ze misschien en interpreteren ze. In dat opzicht is elkeen romancier. Maar wat weten wij werkelijk van hen af? De meeste mensen zijn al zo zelden zichzelf; de meesten spelen hun rol, hun door de opvoeding, het milieu, de omstandigheden, het beroep of maar door het eventueel gezelschap opgedrongen. Weldra vinden wij de draad niet meer en moeten bekennen dat wij aan die of die man niet aan uit kunnen. Daarbij komt nog dat vele mensen moedwillig een rol spelen, uit ambitie, uit verlangen, uit pudeur soms - als ze hem lang genoeg spelen wordt hij wel hun tweede natuur -, maar die rol interpreteren wij dan nog verkeerd. Waar is de waarheid? De waarheid van een roman schuilt niet in de exacte overeenstemming met de werkelijkheid. De waarheid, of beter misschien de oprechtheid, is een morele verhouding van de romancier tegenover zijn zielsinhoud, zijn werkelijkheidservaring. Daarom is het larie de romancier te verwijten dat hij van de wereld een zo somber beeld ophangt. Dat beeld komt niet willekeurig van hem, en hij moet vóór alles oprecht zijn. Met veel meer grond kan men het een romancier kwalijk nemen dat hij, rekening houdend met de smaak van zijn lezers, zijn werkelijkheidservaring vervalst.
Daarbuiten is er nog een artistieke waarheid, die zit in de waarachtigheid der uitbeelding, de intensiteit waarmede romanfiguren ons aangrijpen en als het ware overtuigen van de werkelijkheid van hun bestaan, weliswaar, van hun bestaan in ons. Deze waarheid hangt af van de macht, het talent van de romancier.
| |
| |
Geen enkele van deze twee manieren van waar-zijn, betekent echter een overeenstemming van het kunstwerk met de verschijnselen der buitenwereld. Daarom moet ik steeds glimlachen als een criticus schrijft dat een historische roman zo goed het verleden weet op te roepen. Kent die criticus het verleden, zoals het was? Het verleden is dood, geen mens kan het terug levend doen worden. Er blijven alleen wat stenen en dode souvenirs. Maar de romancier projecteert zijn heden in dat verleden en het verleden leeft slechts in zover het bezield wordt door het leven van nu. De schrijver roept Jacob van Artevelde op door hem een stuk te geven van zijn ziel.
En toch kennen wij de schepselen der literatuur beter en inniger dan de mensen, die rondom ons leven en dikwijls schijnen zij ons veel reëler. ‘Indien de studie van het mensdom de mens is,’ zegt Somerset Maugham, ‘dan is het blijkbaar verstandiger u met de meer samenhangende, betekenisvolle en substantiële romanschepselen bezig te houden dan met de onlogische, schaduwachtige mensen uit het reële leven.’
Hoe komt het dan dat sommige romanciers zo levensecht, zo treffend hun totaal-gevarieerde personages niet alleen typeren, maar ook scheppen, terwijl zij toch, zomin als gij en ik, kunnen lezen in hart en nieren der mensen? Met typeren bedoel ik: de personages zo scherp van buitenuit tekenen, door een tic, een grimas, of wat weet ik, dat iedereen gemakkelijk kan interpreteren, met een kleine zielsinhoud weliswaar, zoals b.v. vele personages van Dickens. Maar met scheppen bedoel ik: van binnen uit de rijke, steeds wisselende en toch dezelfde kleur bewarende complexiteit van een mensenziel te suggereren, zó echt als wij b.v. onszelf kennen, zij het dan slechts in enkele zeldzame luciede momenten. Hoe kan eenzelfde auteur het aanschijn geven aan de broeders Karamazow, Stavrogine en Raskolnikow?
Ik geloof dat in de mens niet één mens, maar duizend mensen leven. Ik geloof dat, zoals wij in ons lichaam mannelijke en vrouwelijke hormonen hebben, in ieder van ons duizend mannen en vrouwen leven. Misschien tengevolge van de erfelijkheid. Zijn wij niet het product van duizenden voorouders en is onze ziel niet een mozaïek van duizend zielen? De meesten vermoeden het wel als ze jong zijn. Men spreekt dan van de amorfe en plastische ziel van de jeugd. Ik zou zeggen: daar botten duizend takken. Maar slechts één blijft er leven. Al de andere worden onverbiddelijk gesnoeid door de opvoeding, de conventie, de omstandigheden. Zuchtend spreekt men van fossilisering, van professionele verstarring.
Toch zijn die andere mogelijkheden niet dood. Zij steken soms het hoofd op in de droom, zij ontwaken tot nieuw leven in de dagdromen, bij het lezen van een boek. De Fransen noemen dat: le besoin d'évasion. Ik zou dat noemen: het afreageren in de verbeelding van een werkelijk bestaande aanleg of virtualiteit.
Soms hoort men zeggen: Piet heeft zich onder de druk van gewijzigde omstandigheden tot een zakenman ontpopt. Die zakenman was er in Piet, hij had alleen niet de kans zich vroeger te vertonen. Of om het met Menno Ter
| |
| |
Braak te zeggen: in het carnaval der burgers viert de burger al de personages uit, die virtueel in hem aanwezig waren. (Ik geloof dat veel meer de bioskoop de doodsteek heeft gegeven aan Carnaval, dan het verbod der vroede vaderen. Ook in de bioskoop kan de burger zijn virtuele personages beleven.)
De romancier echter, die zomin als een ander zich kan uitleven - daarvoor waren duizend levens niet voldoende - doet het in zijn romans. Dan ontwaken alle personen, die in hem leven, mannen en vrouwen, tot een nieuw en schitterend leven, dikwijls met zulke kracht bij de geboren romancier, dat, wanneer hij ze een tijd in zijn brein gevoed heeft met zijn hartstocht en zijn geest, ze hem als het ware ontsnappen om eigenmachtig hun noodlot te volgen.
En deze personages op hun beurt komen tegemoet aan de verzuchtingen van de lezer, vangen zijn strevingen op, leven van zijn onderdrukte leven, activeren zijn virtualiteiten. Want vergeet het niet: een roman, zoals hij gelezen wordt, is niet het werk van de romancier alleen, maar ook van de lezer.
Een roman, zoals hij daar ligt is een dood ding: een aantal bedrukte bladzijden met woorden uit onze taal, met zinnen, die wij al eens gehoord hebben, met toespelingen op gevoelens of handelingen die wij kennen of waarvan wij reeds hebben vernomen. In het geheel zijn dat armzalige kruimels van de ontzaglijke rijkdom van de werkelijkheid: wat opgevangen zinnen, enkele armoedige schematisaties van het zó complexe menselijk karakter, maar alles zodanig geschikt dat het mijn verbeelding in gang kan zetten.
En als ik dan lees, geschiedt het wonder: het begint te leven in mij; ik zie en hoor de personages, ik ken ze; ik vul hun woorden en stilzwijgen met reëel-psychische toestanden, de mijne, ik leef hùn leven. De roman zal des te krachtiger tot leven ontwaken, naarmate de lezer zelf meer begaafd is met verbeeldingskracht en emotiviteit. Vandaar dat er zoveel verschillende manieren zijn om een roman te beleven als er lezers zijn. Vandaar beoordelingen en interpretaties, die een romancier soms zo kunnen onthutsen.
Iedereen vindt een roman slechts goed in zoverre de roman hem interesseert, in de etymologische betekenis van interesse: er tussen zitten, in zoverre hij er zelf in betrokken is.
Het is u zeker ook al vaak voorgekomen, dat gij bij de lezing van een boek stilhoudt en u afvraagt: ‘Hoe komt de schrijver ertoe zaken te zeggen, die ik reeds lang aanvoelde. Ik beleefde het reeds lang, maar hij spreekt het nu uit.’ Hoe komt het dat wij ons met een vreemde verwondering herkennen in personages die zo ver van ons gescheiden zijn door tijd, taal, ras en milieu? Heel eenvoudig omdat de romancier dóórtrekt, concretiseert wat in ons en hem slechts virtueel aanwezig is, want de romankunst is een speculeren op onze strevingen en potentialiteiten. Zij wekt de schone slaapsters in ons gemoed, vergroot onze zielsomvang en verrijkt onze lust aan het werkelijke leven.
Ik zou nog even de aandacht willen vestigen op een verandering, die zich heeft voorgedaan in de bevindingen van de wetenschappelijke zielkunde en die zich nu ook voltrekt in de romanpsychologie. Wij weten dat de mens geen geometrisch beperkt karakter is, zoals de helden van Corneille, die spijts hun
| |
| |
welsprekende ontsteltenis, steeds op voorzienbare wijze reageren. Wij weten dat, zoals er geen enkel vast punt in het heelal is, ook het menselijk zieleleven aanhoudend in beweging en verandering is. Dit weten verruimt op oneindige wijze de plasticiteit van de menselijke ziel, maar dwingt de romancier tot bescheidenheid. Hij is geen God meer, die hart en nieren van zijn personages doordringt en de lezer helpt God te spelen. Daarom ziet men meer en meer de ikvorm in de romans opgeld maken, juist omdat hij dan alleen maar de psychische transformaties in één brein hoeft te geven, wat veel meer overeenstemt met ons levensgevoel. Als een Proust, zal hij misschien naaktweg tonen hoe personages - al of niet voorstellingen van levende mensen - in ons gemoed leven, veranderen en sterven. De romancier is geen God meer, maar meer nog dan vroeger, zal hij uit de duisterste hoeken van zijn bewustzijn, personages te voorschijn toveren, die ook bij ons nooit vermoede hoeken van het bewustzijn zullen uitlichten. ‘En als er iets is dat hem drukt, de dood van een vriend, bedrogen hartstocht of gekwetste trots, verontwaardiging of smart, of zelfs de verwondering om de kleinheid en dwaasheid der mensen, hij heeft het maar uit te leven in zwart op wit om het volkomen te vergeten. In waarheid, hij is een vrij man.’
|
|