Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
Prof. Dr Gerard Brom
| |
I.Heeft de opkomende Gezelle vooral met Kerkhofblommen, waarvan hij zes of zeven uitgaven mocht beleven, op Vlaanderen ingewerkt, zijn ongeveer gelijktijdige bundel Dichtoefeningen liet zijn naam tot Holland doordringen. Hij deed daarvoor een gelukkig beroep op zijn geestverwant Alberdingk Thijm, van wie hij het kunstprogram overnam en aan zijn leerlingen doorgafGa naar voetnoot(2). De Amsterdamse geloofsgenoot toonde dadelijk zijn bewondering voor de nieuwe meester, door Het Ranke Riet, niet toevallig ook het eerste op muziek gezette gedicht van Gezelle, uit de prospectus af te drukken in zijn Volksalmanak van 1859, nog voordat de bundel hem bereiken konGa naar voetnoot(3). Een veel groter dienst bewees Thijm aan de Vlaming, toen hij de Limburgse priester Jan Willem Brouwers (aan wie Gezelle later een gedicht ging opdragen en naar wie het plein bij het Amsterdams Concertgebouw heet) een artikel over Dichtoefeningen in De Tijd van 16 Maart 1859 liet schrijven. Daarbij werden de jonge dichter zegenend de handen opgelegd met deze voorspelling: ‘Wanneer klinkende namen reeds vergeten zijn, zal de uwe in het nationale hart blijven voortleven’. Dit getuigenis uit het Noorden vond weerklank in Le Bien Public van Gent, een gunstig voorspel van de harmonie, die hoorbaar zou worden, toen Holland voor Vlaanderen de toon bij de lof van Gezelle mocht aangeven. Voorlopig bleef de stemming in het Zuiden zo koel, dat een hartelijke brief | |
[pagina 546]
| |
van Conscience het doodzwijgen door de openbare kritiek evenmin kon vergoeden als de terloopse vermelding van Gezelle's naam, die de jury voor de staatsprijs hem in dat jaar als hoogste beloning gundeGa naar voetnoot(4). Alberdingk Thijm bevestigde zijn eigen kijk door in 1860 een fijn beeld van Gezelle te tekenen: ‘even wars van on-natuur als ongeloof, en de kunst bestudeerende in hare ware bronnen: het menschelijk hart, Gods groote natuur en die andere openbaring Gods de geschiedenis’, al zou de historie feitelijk voor de taal en de ziel van het volk onderdoenGa naar voetnoot(5). Het volgend jaar ontmoette Thijm persoonlijk Gezelle, greep zijn twee handen vast en liet hem beloven, in Vlaanderen te blijven werken. Behalve dat een apostelhart de dichter naar Engeland trok, werd er ook weinig gedaan om hem in zijn eigen land, waar hij toch met heel zijn wezen wortelde, gezand te laten tieren. De pijnlijke miskenning gaf Thijm misschien aanleiding om zijn Volksalmanak voor 1863 met elf en die voor 1880 nog eens met negen gedichten op te luisteren, waarvan sommige het eerst in Amsterdam verschenen zijn, wat dubbel merkwaardig was, omdat de dichter in deze periode bijna niet tot publiceren van verzen te bewegen vielGa naar voetnoot(6). De mooiste onderscheiding, die Thijm ooit verdiende, was wel de ‘broederhand’, in 1862 door Gezelle gegeven en teruggekregen bij de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden, nadat de langzamerhand vereenzaamde dichter bij zijn verre vriend blijkbaar steun en troost gevonden had. | |
II.Vooroordelen zetten zich hardnekkig in de mensen vast, omdat ze, buiten de rede opgekomen, met geen redenering weerlegd kunnen worden. Terwijl Gezelle, meer dan wie ook, Vlaanderen uit zijn geestelijk isolement hielp bevrijden, had hij levenslang het brandmerk te dragen van de taalparticularist - een woord, dat met zijn gewichtigheid heel de zwaarte van de schuld moest weergeven. In 1862 bestreed de Leuvense hoogleraar David op het taal- en letterkundig congres in Brugge, de eigen stad van Gezelle ofwel Gheselle, zoals hij in de ledenlijst heette, het dialect bij verzenGa naar voetnoot(7). De rede van David stond voor tien centiemen in Leuven tekoop, vanwaar de dichter zich een exemplaar liet sturenGa naar voetnoot(8). Moest hij niet onder het Kongres op reis gaan, hij zou David graag even geantwoord hebben, maar het deed hem goed, dat de Westvlamingen tenminste bleken te leven, nu ze werden aangevallen. Rustig maakte hij achteraf een buiging voor zijn tegenstander: ‘Op eenen keer dat ik de eere genoot | |
[pagina 547]
| |
van bij vader David, den Leuvenschen taalleeraar en historieschrijver, te mogen een bezoek afleggen, in zijn studeerkamer...’Ga naar voetnoot(9). Bij een ander zou deze eerbiedige toon aan ironie laten denken, maar zonder glimlach heeft de dichter deze hoffelijkheid ook wel niet neergeschreven. Er mochten nog zoveel wolken over zijn gerimpeld voorhoofd vallen, hij hield de zon in zijn hart. Hij had de lichten van wetenschap en kunst niet nodig voor zijn evenwicht, toen Conscience te goeder trouw beweerde, dat sommige Kleengedichtjes wel ‘lieve stukjes’ waren, die in het Nederlands verdienden te worden vertaaldGa naar voetnoot(10). Van zijn kant verklaarde Gezelle, alleen te schrijven zoals hij sprak en over de rest zijn hoofd niet te brekenGa naar voetnoot(11). Aan de Leuvense broer van Alberdingk Thijm verzekerde hij, zijn dialect niet als schrijftaal ingevoerd te willen hebben, maar er prijs op te stellen, dat hij als Westvlaming ‘eenigszins uit zijne schriften herkend’ werdGa naar voetnoot(12). Voor hem was de taal een harmonie van de verschillende tongvallen, al had de meester te boeten voor de overdrijving van zijn leerlingenGa naar voetnoot(13). In het Noorden was de taal een paar eeuwen lang gegroeid zonder dat die zich in het Zuiden evenredig ontwikkelen kon; en nu liet de Vlaming zich de Hollandse wendingen niet zo pasklaar opdringen als een paard zijn gebitGa naar voetnoot(14). Gezelle wou zijn woord meespreken bij het vormen van een algemeen Nederlands: ‘Ons Vlaemsch is meêgerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietsch-sprekenden Vaderlands’. Zo had hij zijn eerste bundel ingeleid, om het recht op een ‘ongeborgde en onverwrongen’ taal te handhaven. Leek het een verenging, wanneer Gezelle de taal bij zijn eigen gewest aanpaste, hij bedoelde juist een verruiming, omdat hij niet alleen het officieel Hollands verrijkte met woorden of vormen uit andere streken, maar bepaald het oorspronkelijk middelnederlands ging opvangen. ‘Wij, die hier naast aan de zee liggen, hebben onze oude tale bewaard’Ga naar voetnoot(15). Zo gaf hij in plaats en in tijd een uitbreiding aan het Nederlands, waarbij nog een derde afmeting kwam en wel de maatschappelijke, voor zover hij de geleerde boekentaal vruchtbaar met de levende volkstaal kruiste. Maar tussen de heren van Gent of Leuven en de West-Vlaming was een afstand zo groot als tussen publiek en volk. Het publiek is tijdelijk, het volk eeuwig, zegt een Rus even eenvoudig als diepzinnig. In plaats van de dichter te verachten, die de taal liever regelrecht ging horen dan schools spellen alleen, hadden de geleerden een Gezelle mogen bewonderen, toen hij uit rauwe grondstof, waarvoor taalkundigen nog nauwelijks belangstelling voelden, zoveel edels en fijns te voorschijn wist te halen, dat zijn krachtproef de bruikbaarheid van het Vlaams evenals de beschaving van de Vlamingen onweerlegbaar bewees. | |
[pagina 548]
| |
Hij werkte vanonderop en kwam ver boven allerlei Flaminganten uit, door de gezonde wortels van zijn volk in volle groeikracht te laten ontwikkelen. De man, die gewone boeren en arbeiders afluisterde, zoals Socrates het gezond verstand van een slaaf aan het werk zag, kon eindigen met de hoogste bespiegeling in zuiver Vlaams te bereiken, omdat hij de levende traditie van de gemeenschap verpersoonlijkte en het landleven samentrok om de kluis van Ruusbroec. Het vonnis, dat David mondeling had uitgesproken, werd door Heremans ten overvloede bekrachtigd in een kritiek, die later een monument van onverstand genoemd zou worden. De universiteiten stelden de wetenschap welbewust tegen de kunst; en we weten welke macht van beide het tenslotte onherroepelijk gewonnen heeft. De Gentse hoogleraar verweet Gezelle ‘bekrompen provincialismus’, ‘eentonigheid’, ‘ijdele klanken’, ‘onmacht’, ‘rijmelarij’, terwijl zijn ‘gebrekkige’ verzen zich van proza enkel heetten te onderscheiden door de hoofdletter, waarmede de regels begonnen, omdat ‘het rijmen voor hem toch zulk een ijselijk heksenwerk’ wasGa naar voetnoot(16). Deze banvloek vanaf de katheder was geen voorbijgaande vlaag. Wat professoren verkondigden, werd met de nodige luidruchtigheid nagepraat door een dilettant. De in Brussel gevestigde Hollander Nolet de Brauwere van Steeland, dichterling en kritikaster in één persoon, schreef in 1874 een Franse verhandeling voor de Académie royale de Belgique, waarin Heremans een ‘onpartijdige’ ontleding en een ‘gezond-beredeneerde’ beoordeling van Gezelle's werk geleverd heet te hebben. Nolet kon zich zelfs beroepen op Alberdingk Thijm, die hem waardering voor een paar geschriften gunde, waarin veel zou wezen voor Gezelle om partij van te trekken, wat ‘pour des particularistes une particularité particulièrement désagréable’ werd genoemdGa naar voetnoot(17a). Toen Nolet door De Bo gedwongen werd de brief van Thijm volledig af te drukken, bleek Thijm, zoals genoeg bekend was, een wezenlijk voorstander van Gezelle, al had de hoofse Amsterdammer aan het slot een komplimentje voor Nolet geschreven, dat in de samenhang niets meer dan een beleefdheidsvorm betekende. Guido Gezelle zou zijn neef Caesar daarom moeilijk kunnen toestemmen, dat Thijm handjes aan alle twee de partijen gaf en dat zijn brieven voor Gezelle met die voor Nolet nooit aaneen te knopen vielenGa naar voetnoot(17b). Nadat Thijm zwart op wit het Westvlaams van de dichter ‘een allerliefste streekspraak had genoemd, die voor lezers in het Noorden geen bezwaar van onverstaanbaarheid kon meêbrengen’, ging hij op het Maastrichts congres openlijk achter Gezelle en tegenover Nolet staan in het hardnekkig gedingGa naar voetnoot(18). Verhelderend maakt Thijm onderscheid tussen vrije dichtertaal en | |
[pagina 549]
| |
vaste schooltaal, waarmee beide partijen bevredigd konden worden, zodat hij tijdig bemiddeldeGa naar voetnoot(19). In het verzet tegen Gezelle's taal zijn minstens drie elementen te onderscheiden. Vooreerst hadden zijn bestrijders de ontegenzeggelijk goede bedoeling om de Vlaamse beweging boven het verwijt van een ‘platte’ boerentaal te verheffen en daarbij de eenheid van het Algemeen Beschaafd tegenover de spraakverwarring van ontelbare dialecten hoog te houden. Vertelden Hollanders, die de ergste franskiljons waren, niet met leedvermaak, dat twee Vlamingen, om elkaar te verstaan, wel Frans moesten praten? Maar minder gunstig was de opzet van ouderwetse letterkundigen om een geijkte boekem taal te laten baasspelen over de levende volkstaal. En allerongelukkigst was de blinde drang om de inspiratie van Gezelle voorbij te zien voor studeerkamertheorieën. Zijn poëzie af te doen als een stuk ‘taalparticularisme’ of welk abstractisme dan ook, het was op zichzelf zo'n hopeloze miskenning, van de begenadigde scheppingskracht, waarmee de dichter was gezegend, dat hij om die reden al onmogelijk zulke kortzichtige vitters kon tegenspreken. Voor de meester gold de natuur meer dan de leer, de geest meer dan de letter, in één woord de daad meer dan de praat. Bij een misverstand hebben beide partijen in zeker opzicht gelijk, omdat alle twee een deel van het recht vertegenwoordigen. Van de ene kant bestond er reden om te verwachten dat de Vlamingen hun gewestelijke spraak te boven zouden komen bij een hoger peil van beschaving, waardoor de culturele eenheid met het Noorden bevestigd werd. Van de andere kant was et evenveel grond om te vertrouwen dat, als de kiem diep genoeg in het volksleven geplant was, de bloemen van de schoonheid vanzelf zouden uitbloeien Wat Gezelle bedoelde, kwam eigenlijk neer op de overbekende formule van een volgend geslacht: goed Vlaming zijn, om Europeër te worden. Organisch moest het Vlaamse wezen zich met eigen kracht ontwikkelen, voordat een wet of regel vanuit het Noorden er geweld aan deed. Als Socrates zich fier de zoon van de vroedvrouw noemde, die de geest uit bewusteloosheid kon bevrijden, dan mocht Gezelle groot gaan op zijn: vader de tuinman, die hem geduld met de natuur leerde. Heeft hij niet genoeg begrepen, dat de toekomst op een geestelijke gemeenschap van Groot-Nederland was gericht, des te tijdiger zag hij in, hoe een officiële boekentaal niet in het leven geworteld was. Na Bilderdijk, misschien onder invloed van Thijm, als dichter gehuldigd te hebben, deed niemand meer dan Gezelle om de Bilderdijkse galm, bij Tachtigers, onder de naam ‘dichterlijke taal’ berucht, af te zweren en af te leren. De jarenlange polemiek overziende, waarin veel vernuft verspild, maar ook heel wat spankracht gewekt werd, komen we onwillekeurig tot het besef, dat volgens een Duitse denker het tragische niet bestaat in de strijd tussen recht en onrecht, maar in de strijd tussen recht en recht. Beide partijen waren een | |
[pagina 550]
| |
kennig in hun uitersten, beide partijen zouden hun tegenstelling tenslotte vrijwel opgeheven zien. Uit een Hollandse kring afkomstig, in de Brusselse Academie opgenomen, zocht Nolet het Vlaams bij de openbare mening tot eer te brengen door een duidelijke afstand van het ‘lage’ dialect en een even duidelijke toenadering tot de ‘verheven’ boekentaal. De beweging stond of viel in zijn oog met het officieel fatsoen dat, volgens de Leidse hoogleraar Matthijs de Vries, die voor taalpaus speelde, door de Westvlamingen gevaarlijk werd bedreigdGa naar voetnoot(20). Voor Gezelle lag het vitale punt in het hart van het volk. Het kwam er enkel op aan waarachtig Vlaming te zijn, in plaats van de Flamingant uit te hangen bij luidruchtige betogingen, die iemand als Paul Fredericq thuis weer rustig Frans lieten spreken. De Vlaamse aard moest van binnenuit leven, dus zich zelf zijn, om weer vrij en groot te worden. Gezelle was de voogdij van schoolmeesters ontgroeid en deed wel zoveel aan taalstudie, om zich van despotische taalkundigen los te werken, die hem wilden voorschrijven hoe hij, dichter bij Gods genade, dichten moest. Met een sprong kwam zijn kunst hun vormelijke kennis te boven; en hoe bekrompen hij in het verlichte Gent ook gevonden werd, hij bezielde een jonger geslacht, dat het leven met de onweerstaanbaarheid van de natuur ging vermenigvuldigen. De dichter hield zich rustig bij de aanval van Nolet, waarop brieven van Bogaers en Thijm uit Holland, Conscience en Bormans uit Vlaanderen hem samen met de Groningse bloemlezing van Leopold, die zijn gedichten dankbaar opnam, een ruim tegenwicht leverdenGa naar voetnoot(21). Stil zijn gang gaan viel hem des te lichter, omdat de Fries Johan Winkler binnen hetzelfde jaar 1874 de taal van Gezelle eerde als ‘zuiver en schoon Nederlandsch, echt oorspronkelijk Nederlandsch, duizendmaal schooner, zuiverder en oorspronkelijker dan de geijkte boekentaal’Ga naar voetnoot(22). Het volgend jaar op het Maastrichts Congres voor taal- en letterkunde nam niet alleen Thijm het voor de vrijheid van de Westvlaamse literatuur, die in Amsterdam graag gelezen werd, als een ‘teedere zaak’ op, maar ontkende de Leidse hoogleraar H. Kern, een wereldberoemd taalgeleerde, uitdrukkelijk dat Gezelle dialect zou schrijven, want hij schreef algemeen Nederlands met veel Westvlaamse woorden. Nolet hield zijn protesten op grond van altijd even twijfelachtige gegevens tot het einde volGa naar voetnoot(23). Zelfs bracht hij het tot een parodie op het betoverende vers 't Er viel ne keer een bladjen op het water, dat dan door de dichter in geen enkele bundel meer werd opgenomenGa naar voetnoot(24). De man, die op Gezelle als een knoeier neerzag, had in 1873 binnen een Brusselse gevangenis de subliem simpele verzen kunnen horen zuchten: | |
[pagina 551]
| |
‘.... Qu'as-tu fait, ô toi que voilà
Pleurant sans cesse,
Dis, qu'as-tu fait, toi que voilà
De ta jeunesse!’
De toon van Verlaine is met die van Gezelle verwant, omdat in zo'n zuivere poëzie het leven zich op zijn oorsprong lijkt terug te trekken. Wie denkt er nog aan de Hollandse Brusselaar, die zijn korte naam met zulke Indianenpluimen Brauwere en Van Steeland opsierde? Hij leeft hoogstens als vluchtige schaduw van Gezelle voort, deze ‘paskwilligste beoordelaar’ volgens Verwey, door Frank Baur achteraf als oneerlijk gebrandmerktGa naar voetnoot(25). Gezelle hield zich hoog, door geen woord van verdediging te spreken of te schrijven. Dat hij de aanvaller zou geweest zijn en als strijder mislukte, wat wel is beweerdGa naar voetnoot(26), kan het geval niet oplossen, want uit volle overtuiging bleef de dichter buiten polemiek over zijn poëzie. Hij zweeg en werkte, hij was en leefde naar zijn beginsel: ‘doen en laten zeggen’Ga naar voetnoot(27). Na zeven jaar kon hij eerst van zich verkrijgen, zijn beschuldigers te antwoorden met een gewetensvraag zonder meer: ‘Waarom over 't volk staan kroonen,
dat ge almachtig vlaait en vleit;
en dat volk zijn' tale onthoonen
wetenschapshooveerdigheid?’Ga naar voetnoot(28).
De geleerden mogen hem alles betwisten, maar één ding moeten ze toegeven: de dichter schrijft werkelijk zijn moedertaal, de taal die hij thuis leerde en bij het volk hoorde, want ook de zeldzame woorden, waar hij graag gebruik van maakte, zijn direkt of indirekt uit de volksmond opgevangen. Bij alle eigen vondsten en vormen bleef zijn taal daarom in wezen volkstaal; en scheen hij de een teveel dialect in zijn verzen te geven, de ander teveel archaïsme, dan werd het dubbel bewijs geleverd, dat hij zich trouw bij de gemeenschap aansloot en aanpasteGa naar voetnoot(29). Voorlopig liep de verdachtmaking van het particularisme nog binnen bepaalde kringen rond. In een Hollands orgaan noemde Paul Fredericq de taal van Rond den Heerd ‘potsierlijk’, waarvoor Johan Winkler de Vlaamse hoogleraar dadelijk zijn oren kwam wassen, niet het minst met verwijzing naar GezelleGa naar voetnoot(30). Leiden dacht ruimer dan Gent en koos de dichter in 1890 tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, wat als een overwinning voor zijn streven werd opgevatGa naar voetnoot(31). En onpartijdig schreef een | |
[pagina 552]
| |
Waal, dat Gezelle allerminst het vonnis van de tegenpartij verdiende, omdat zijn taalbegrip redelijk en zijn toepassing daarvan zo gelukkig mogelijk wasGa naar voetnoot(32). Van Vlaamse kant kreeg hij in datzelfde jaar 1895 te horen dat zijn Tijdkrans was ‘geknipt uit de lompen van eene gewestspraak’, terwijl het beruchte verslag van de officiële keurraad een jaar later nog blind zwoer bij de schoolmeesterij, die Gezelle op de allerhoogste top van zijn vermogen ‘verknoeiing en verbastering’ van de taal durfde toeschrijven, toen hij, ver van het Vlaams te verengen, zijn moedertaal in de universele ruimte van het oneindige bracht. Door zijn Gentse ambtgenoten misleid, stond Jan ten Brink, die zelf in zijn dagen voor een schrijver doorging, volslagen vreemd tegenover het ‘dialect’ waarin Gezelle zou dichten, al erkende de Leidse hoogleraar, dat de Vlaming langzamerhand ‘zuiverder’ Nederlands schreef. De waarde van dit oordeel over de vierde bundel, waardoor de feiten juist omgekeerd werdenGa naar voetnoot(33), valt te meten aan de bewering dat de dichter tenslotte ‘kunstiger rythmen’ leerde hanterenGa naar voetnoot(34). Blijkbaar werd Gezelles naam tussen allerlei anderen enkel plichtmatig vermeld, toen het wachtwoord ‘dialectschrijver’ diende om Gezelle buiten de literatuur te houden als een boer buiten de beschaving. Jan ten Brink had wel de spreuk van Nicolaas Beets boven zijn schrijftafel mogen hangen: ‘De taal van 't hart heeft menig dialect;
Wijs, die 't hem min verstaanbre niet begekt’.
Zelfs een gevoelig bewonderaar als Hendrik de Marez verweet de meester nog zijn verouderde woorden en noemde het lange glossarium achter Rijmsnoer een aanklacht van de dichter tegen zijn eigen stelselGa naar voetnoot(35). Maar er waren geesten die meer open stonden voor zo'n overvloed van echte poëzie. Als Gezelle de vorm ‘miek’ schreef in plaats van ‘maakte’, riep Pol de Mont onbevangen uit: ‘Wat maal ik er om!’ En het duurde geen drie jaren meer, dat Stijn Streuvels ‘miek’ kon schrijven zoveel hij wou tot verrukking van Holland. Of de dichter voor Nederlanders, die alleen boekentaal gewend waren, onverstaanbaar was, liet Pol de Mont aan filologen van de nieuwe richting over, voor wie de levende volkstaal de ware taal vormdeGa naar voetnoot(36). De door oude en nieuwe taalkundigen als meester vereerde H. Kern greep spontaan de eerste gelegenheid aan om zich als een ‘oprecht bewonderaar’ van Gezelle's verzen te bekennenGa naar voetnoot(37). Hier was een man van de wetenschap de artisten voor, want pas twee jaar later kwam Verwey het eerherstel aan | |
[pagina 553]
| |
de miskende Gezelle beginnen met een hulde aan zijn taal, ‘natuurlijk naar het hart van den boer en kunstvol naar de liefde van alle kunstenaars van het levende woord’Ga naar voetnoot(38). Wat zouden we geven om het monkelen te zien, dat de Vlaamse dichter in zijn laatste levensjaar bij het lezen van die Hollandse lof gedaan moet hebben! In antieke opvattingen verkalkt, hield Omer Wattez met dat al nog in de nieuwe eeuw ijskoud vol, dat een schrijver ‘in plaats van Gezelle's taal de goede Nederlandsche uitdrukkingen’ moest aannemen; en Taco Hajo de Beer deed er nog wat bij, toen hij voor ‘dat taaltje’ zijn neus ophaaldeGa naar voetnoot(39). | |
III.Al is de Leuvenaar David de Gentenaar Heremans voorgegaan, zoals de katholieke Nolet een liberale Rooses de verkeerde weg ging wijzen, toch blijft er reden om de miskenning van Gezelle bij zijn leven grotendeels op rekening te schuiven van het anticlericalisme. De eentonigheid, die Heremans hem verweet, werd in verband met zijn priesterschap gebracht; en wel toonde een hervormde Ds. H. Janssen de Westvlaamse dichter meer te waarderen dan een kanunnik David kon doenGa naar voetnoot(40), maar Gezelle voelde, uit welke hoek de tegenwind waaide. Toen hij in 1886 persoonlijk kennis maakte met de voornaamste liberalen van Gent, hoopte hij zulke ‘geuzen’, die zijn volkstaal vijandig waren en hem voor een onnozele provinciaal hielden, te bewijzen dat priesters niet zulke ‘botte beesten’ warenGa naar voetnoot(41). Deze geleerden hielden de toegang naar het Noorden bezet en wie weet of er ook niet een beetje spijt over het doodlopen van Thijm's toenadering meesprak in de wisselende gevoelens, die Gezelle bij gelegenheid voor Holland uitdrukte. In ieder geval liep het verwijt van particularisme, hem van de overkant gedaan, ongemerkt in grieven tegen zijn katholicisme over. Voorzover hij zich bij zijn plaatselijke polemieken met de liberalen in Brugge vergaloppeerd mocht hebben, werd hem die felheid zo hevig betaald gezet, dat de Brugsche Beiaard nog geen volle twee jaren voor zijn dood de dichter een rijmelaar noemde, ‘die door de clericalen stoutweg op eene lijn wordt geplaatst met Nederland's groote dichters’Ga naar voetnoot(42). Het katholiek geloof was volgens Kloos dan ook de hoofdreden, waarom zijn naam zo weinig in Holland doordrongGa naar voetnoot(43). En wat De Nieuwe Gids hier verzekerde, kwam De Gids bevestigen, waarin Max Rooses indertijd zoo kleurenblind over Gezelle had geschreven en waarin een Hollander nu verklapte: ‘Ik verdenk er de liberalen van, dat hun verlichtheid een beetje verblindend werkte, als ze deze verzen van den geloovi- | |
[pagina 554]
| |
gen geestelijke onder de oogen kregen’Ga naar voetnoot(44). Van de Leidse Prof. Kalff getuigde zijn eigen zoon, dat hij tegenover Gezelle helemaal bekoelde, ‘want daar stak de liberale afkeer van 't clericalisme op’Ga naar voetnoot(45). En overduidelijk is dit bij Paul Fredericq, die tot verontwaardiging van de Utrechtse historicus Geyl drie dikke delen over de Vlaamse beweging leverde, zonder Gezelle anders te vermelden dan één enkel keertje en dat nog wel om ‘eene onuitwischbare smet op zijn karakter’ aan te wijzen, bestaande in de heus al genoeg bestreden rede over de ruitenbrekerijGa naar voetnoot(46). Maar wat deze Vlaamse geesten ook tot afwijzing van Gezelle gedreven mag hebben, jongere Vlaamse geesten, die ook buiten de Kerk stonden, maar over een sectarische papenhaat heen waren, zouden op hun tijd het verzuim van hun leermeesters goedmaken. Zo ingekeerd als Gezelle leefde, was hij in de grond van zijn hart toch te menselijk om niet gevoelig te zijn voor het meeleven van de gemeenschap. Daarom is zijn roem onafscheidelijk van zijn kunst, die zich doorlopend in vraag en antwoord tot vrienden of vijanden richtte en zelfs bij schijnbare alleenspraken een innig gesprek voerde met anderen. Vandaar zoveel opdrachten en toespelingen, vandaar bij alle oorspronkelijkheid telkens een weerklank op zijn omgeving, waarvan hij stille invloeden wist te verwerken en te versmelten. Eerst schreef hij graag verzen samen met een leerling, dan liet hij de uitgaaf van zijn derde bundel aan een paar leerlingen over. Het verschijnen van zijn gedichten in 1877, waardoor hij langzamerhand tot een nieuwe reeks werd gedrongen, was evenals de tegen hetzelfde jaar door vrienden opgezette en dan door de meester omgewerkte vertaling van Hiawatha een weldaad voor de angstige Gezelle, die als een kind aangemoedigd diende te worden. Als hij, de luisteraar met zulke fijne oren, het hart van iemand hoort kloppen, begint hij onweerstaanbaar opnieuw te dichten. Het is dan ook de vraag of de laatste en beste bundels van Gezelle ooit gekomen zouden zijn, als ze niet door de trouw van zijn vrienden waren afgebeden. De roem betekent dus geen ijdele fraaiigheid, die buiten de dichter omging. Wel is hij eerst na zijn dood voorgoed beroemd geworden, maar juist omdat hij zo schuw in de wereld stond, had ieder teken van sympathie waarde voor hem. Als de bloemen en de bomen hem inspireerden, dan moest hij nog meer bezield worden door zielen, die op zijn wezen gestemd waren. Prof. Kern schreef hem in 1897 vol begrip van de verhoudingen: ‘Het menschelijk gemoed heeft behoefte aan instemming; niet om bewonderd, maar om begrepen te worden, hechten wij, tenzij wij ons in den mantel der hooghartigheid hullen, aan 't gevoelen van den medemensch’. Zo heeft, ook buiten zijn kring van Westvlaamse vertrouwelingen, de geestverwantschap van een Fries als Winkler en een Limburger als Cuppens, de samenwerking met een musicus als Tinei, zelfs een academische onderscheiding van Leuven hem | |
[pagina 555]
| |
in het dubbele kluizenaarschap van zijn miskenning en zijn eenzaamheid een aandeel gegeven in het zonnige, dat ieder schepsel nodig heeft om uit te groeien. En nu mocht de verering, die hij langzamerhand binnen zijn gewest vond, dikwijls meer de taalkenner gelden dan de dichter of mocht ook wel de echte poëzie in zijn werk met allerlei gelegenheidsverzen vereenzelvigd zijn, er leefde tenminste een warme sfeer om de man, die zo lang in het luchtledig scheen te zweven, dat de erenaam ‘meester’, hem door hoe langer hoe meer bewonderaars gegund, tenslotte geen leugen hoefde te heten. Waarom werd Gezelle dan toch bijna levenslang miskend? We kunnen niet laten deze vraag telkens weer te stellen. Eenvoud en oorspronkelijkheid worden nu eenmaal licht overstemd door schijn en school. Had Gezelle tijd nodig om zich van de rhetoriek los te maken, zijn tijdgenoten konden moeilijk anders dan eraan blijven hangen. Een Nolet had zeker nooit zo'n hoge toon tegen de meester durven aanslaan, als de tijd niet sterk van Gezelles trant afweek. Ofschoon met scherpe kritiek gewapend, had de voltallige groep van de Tachtigers nog ongeveer een mensengeslacht nodig om Holland te veroveren; en Gezelle vond bij zijn geestverwanten soms meer overdrijving, die zijn zaak bedierf, dan het rechte onderscheid tussen het onvergelijkelijke van zijn poëzie en de middelmatigheid van anderen. De groepsvorming bij de Westvlaamse schrijvers bracht het nadeel mee, dat niet alleen hun werk massaal beoordeeld werd, maar ook dat de kunst van de meester werd voorbijgezien voor een gezamenlijk program. Het heel enige van Gezelle onder zijn landgenoten en vooral het buitengewone van zijn verzen in verhouding tot zijn studies leek door een bondgenoot als Johan Winkler nauwelijks ingezien te worden, omdat de beweging eerder opviel dan de bewegerGa naar voetnoot(47). Maar hoe gemengd en hoe betrekkelijk dan ook, er was een Gezellewaardering aan het opkomen bij zijn leven. Het wanbegrip bleef hem natuurlijk toetakelen, zodat een van zijn toerendste gedichten bij de onzalige Nolet nog ‘gereutel’ en ‘wartaal’ heette. Het was een aankondiging van Péguy's kloppende herhalingen: ‘Ik wandelde, ik wandelde alleen,
ik wandelde en sprak tot den Heer:
Hij sprak en ik hoorde, en hij hoorde en ik sprak,
en 'k wandelde en 'k sprak tot den Heer...’
Maar vanaf hetzelfde jaar 1884 werd Gezelle de ziel van een groep jonge Limburgers, die stelselmatig zijn geest gingen verbreidenGa naar voetnoot(48). Onder de eerste leden van de Vlaamse Academie, ‘niet eene wetgevende maar eene raadgevende Taalkamer’, zoals hij opmerkte, werd in 1886 Gezelle benoemd; en het Davidsfonds in zijn woonplaats Kortrijk greep de kans om hem met muziek en verzen en welsprekendheid op het stadhuis te vieren als ‘onze meester, meester onder de meesters, dichtende lijk niemand heden | |
[pagina 556]
| |
dichten kan’ volgens de begroeting van Adolf VerriestGa naar voetnoot(49). Deze advokaat was een broer van Hugo, die een jaar tevoren met zoveel tact tussen studenten en Gezelle bemiddeld had bij de verbijsterende rede over de ruitenbrekers. De dichter had ‘gemist’, schreef Hugo Verriest vrijmoedig, maar hij bleef de meester. ‘Wij, uw woord vergetend, rechten eens een standbeeld op in Vlaanderen aan den Meester’Ga naar voetnoot(50). De voorspelling is vervuld, de belofte gehouden. Maar het was vooral de Leuvense hoogleraar Gustaf Verriest, die Gezelle met de daad vereerde, door de beeldhouwer Lagae in 1894 zijn kop te laten boetseren en hier en daar verzen van hem te plaatsen, waarbij het voor de letterkundige Paul Alberdingk Thijm beschamend was, door zijn geneeskundige collega voetje voor voetje gedrongen te moeten worden naar een haast onmerkbare toenadering. Een aanstaand hoogleraar van Leuven stelde in 1894 vast hoe Gezelle, anders dan ontelbare Flaminganten, nooit bij vaderlandse onderwerpen werd bezield - een stelling, die met verzen over de Sporenslag gelukkig weerlegd zou worden - maar hoe hij ‘een onzer groote dichters’ was onder inspiratie van het natuurleven en dan als impressionist meer hechtte aan de klank van zijn woorden dan aan de klankGa naar voetnoot(51). Om dit kenmerk heette Gezelle bij een ander jong filoloog de ‘geniale’ dichter, ‘die tot in zijn laatste werk de jongste onzer schrijvers is gebleven’Ga naar voetnoot(52). Verrassend werd Rijmsnoer met Mei van Gorter samen genoemd. Na zijn stem zo lang in een woestijn van onverschilligheid te hebben horen verklinken, mocht de meester deze niet zonder kritiek gegeven lof als een verzekering voor de toekomst verstaan, toen Jan Jelles Hoff in het Fries Het Ranke Riet vertaalde van de grootste dichter, die Vlaanderen volgens Winkler ooit had gekendGa naar voetnoot(53). Het volk bleef, voorzover het in Vlaanderen gedichten las, niet achter. Anders konden Gezelle's werken niet meermalen naar zijn hart in goedkope uitgaven als volkslectuur herdrukt worden. De Gezellekenner Walgrave moest als jongen Pachthofschilderinge voor zijn vader opzeggen en in 1890 was op de Gentse bloemententoonstelling een chrysant te zien met de naam Guido Gezelle. Zulke uiteenlopende verschijnselen bewezen, dat de donkerste dagen voorbij waren. Een koninklijke en een pauselijke onderscheiding gaven de Gazette van Kortrijk op 24 Maart 1889 gelegenheid om een nummer aan de bescheiden onderpastor te wijdenGa naar voetnoot(54). En bij zijn vertrek uit de stad schreef dat blad tien jaar later een hulde namens ‘de velen die in hem den dichterlijken roem van Vlaanderen bewonderen’Ga naar voetnoot(55). Alles samen had het weinig te betekenen, maar van jongsaf was de nooit verwende Guido dankbaar aan | |
[pagina 557]
| |
ieder goed hart. Dat kinderlijke van zijn wezen verzekerde hem een eeuwige jeugd, die zo'n lyrische bloei tot op zijn zeven en zestigste jaar kon scheppen. | |
IV.In het tijdschrift van zijn vader vermeldde Lodewijk van Deyssel in 1881 Gezelle nog uitsluitend als de dichter van KerkhofblommenGa naar voetnoot(56), om enkele jaren later in een weekblad, waar zijn vader ook geregeld aan meewerkte, de dichter te kort te doen met de volgende uitval: ‘De Vlamingen zijn toch volhardende kaerels! Een heirleger van middelmatigheden heeft de Vlaamsche beweging nu reeds gebaard. Een waarlijk groot dichter heeft de Vlaamsche beweging nooit het licht geschonken. Vooral de katholieke partij heeft ons, van van Duyses eerste optreden af tot aan het laatste van Guido Gezelle, zoo onophoudelijk en met zooveel aandrang ontzettende hoeveelheden van dezelfde geestesspijzen voorgezet... Wij zouden ons ziek geeuwen... Alles is gewone burgermanspraat’.Ga naar voetnoot(57) Zo kon er in het huis van Alberdingk Thijm niet zonder protest geschreven worden. Karel de Gheldere wreekte zijn meester over deze Hollandse hoon: Ze spotten, noorderwaarts, ze spotten met uw streven
- wij weten 't - voor ons vlaamsch en katholieke leven:
‘Een ware Dichter zag in Vlaandren nooit het licht’
- zoo schrijven zij - ‘'t is steeds vervelend oud gedicht
van Vlaandren, vlaamsch gemoed, van vrijheid, vlaamsche zeden,
van op van Duyse's tijd tot met Gezelle op heden!’
Wij zingen 't zelfde lied, van Deyssel en consoort,
't is waar, en zullen 't zingen altijd voort en voort,
tot dat de nevels zullen in de lucht verdwijnen
en ook voor ons de zon van 't volle recht zal schijnenGa naar voetnoot(58).
Maar het Noorden legde zijn hoogmoed niet in een ogenblik af, zodat Verwey later bekennen zou, in 1886 ook zo'n ‘hooghartige’ en het volgend jaar een ‘fel aanmatigende’ toon in De Nieuwe Gids aangeslagen te hebben, waarbij hij namens zijn landgenoten verklaarde: ‘Wij vinden de Vlamingen een grensvolk. Wij kunnen niet anders doen dan beleefd zijn en ons goedhouden’Ga naar voetnoot(59). Kloos nam die smalende manieren in 1887 bij zijn literaire kroniek over: ‘Men had het over verbroedering en aaneensluiting en oorspronkelijke Vlaamsche kunst, terwijl de waarheid was, dat de Vlamingen begonnen geboren te worden, dat zij hunne eerste klanken stamelden, hunne eerste pogingen deden om te leeren spreken hun eigene taal’Ga naar voetnoot(60). | |
[pagina 558]
| |
Ironisch schreef van Deyssel verder naar aanleiding van het orgaan Holland-Vlaanderen over de ‘broederschap’ met het land, waar zovele ‘mediokere’ tijdschriften bestonden, dat het getal best vermeerderd kon wordenGa naar voetnoot(61). En drie jaar later blijkt Gezelle nog altijd niet voor de zoon van Thijm te leven, wanneer een stuk in deze trant begint: ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje... Het is abom'nabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kàn niet, 't is gods-onmogelijk... De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fijnheid, hoe en waarin ook...’Ga naar voetnoot(62). Laat Gezelle hier desnoods voorbijgezien worden, omdat hij zich in die tijd nauwelijks vertoont, het blijft na zijn laatste bundels even blind doorgaan, als Frans Coenen op een boek van Maurits Sabbe gaat afgeven: ‘Hoe komt 't dat zoovele Vlamen en daaronder roemruchte letterhelden, altijd op de bres voor hun moedertaal tegen het clericalisme benevens de fransche grammatica, dat zoovele Vlamen zich met beminnelijke onbevangenheid houden, als of zij veertig, vijftig jaren vroeger leefden’?Ga naar voetnoot(63). Dat de Vlaamse liberalen, die zich voor een Gezelle schaamden, eens in Holland, waar ze zich met geweld aan opdrongen, op hun plaats gezet werden, zou de straffende rechtvaardigheid mogen heten, als de meester maar naar voren was gehaald. Maar boven een massagraf voor heel de letterkunde van Vlaanderen kwam de kritiek nooit uit; en in Gezelle's sterfjaar dacht het orgaan van de meest vooruitstrevende Hollanders op de hoogte te zijn met dit oordeel: ‘Het blijft immer opwekkend van tijd tot tijd, vooral niet te vaak, eens naar de Vlaamsche letteren om te zien. Zoo kan men zich sterken in het bewustzijn dat er toch naïeveteit ter wereld bestaat, naïeveteit van kinderlijke auteurs die hun bruiloftsversjes voor dichtkunst houden’Ga naar voetnoot(64). Om te bewijzen dat hij van zijn tijd was, deed een katholiek aan die meerderheidswaan tegenover de ‘jolige’ Vlamingen een keertje ‘tot vermaak van eiken nuchteren Hollander’ meeGa naar voetnoot(65). Als de Hollanders geen Gezelle kenden, lag het allereerst aan zijn vrienden, die zijn grootheid niet tijdig naar het Noorden wisten uit te dragen en zich door zijn vijanden lieten overstemmen. In 1881 kwam Max Rooses in De Gids vertellen, hoe Gezelle's poëzie even goed om het mystiek gehalte als om de gewestelijke vorm ‘ongenietbaar’ was en hoe de Westvlaming nooit een enkel merkwaardig gedicht leverdeGa naar voetnoot(66). Hiertegen kon de jonge Pol de Mont in een filologisch tijdschrift nog niet opwerken met de stelling dat Gezelle ‘een dichter van eersten rang’ was, die ‘een perel van het zuiverste water’ als Het Kindeke van de Dood had geschapenGa naar voetnoot(67). Als leer- | |
[pagina 559]
| |
ling van het athenaeum toonde Pol de Mont al in 1876 zijn bewondering voor de dichter, door hem een vers van zich zelf op te dragen, en vijf jaar later ging hij Gezelle als ‘een onzer voortreffelijkste, doch jammerlijk genoeg minst erkende meesters’ in drie Hollandse tijdschriften tegelijk behandelenGa naar voetnoot(68). Tussen overdreven hulde voor zoveel anderen klonk deze lof niet heel overtuigend, des te minder omdat de Kleengedichtjes, waarin rijm en maat dikwijls niet tot hun recht heetten te komen, werden gekleineerd als het tegendeel van een glorie voor de dichter. Een van die meesterstukken van direkte poëzie werd aangehaald met de dooddoener: ‘Brrr! Après cela, on tire l'échelle’Ga naar voetnoot(69). Intussen ergerde Pol de Mont zich aan het weren van Gezelle uit schoolboeken, waarom hij in 1887 enkele verzen in zijn bloemlezing Poëzie en Proza opnam en enkele jaren later een afzonderlijke keur van twee vel leverde, die Gezelle de edelmoedige waarschuwing ingaf, dat Pol de Mont wel evenals Johan Winkler aangevallen kon worden om zijn sympathie. Zo'n uiting van de dichter geeft langs een omweg te kennen, hoe pijnlijk het algemeen doodzwijgen hem viel. Er schijnt in de bewondering, die de vrijdenker voor de priester voelde, toch iets van aarzeling geweest te zijn, want zijn Zwolse bloemlezing Sedert Potgieters dood plaatste in 1896 geen enkel vers van Gezelle, wat door herdrukken, waarbij de naam Potgieter veelzeggend uit de titel verdween, pas vergoed zou worden. Zoals Pol de Mont de Tachtigers in het Zuiden bekend maakte, deed hij 't Gezelle in het Noorden. Gustaf Verriest gaf hem de moed om voordrachten in Holland over de dichter, het eerst in 1894 in Arnhem, te houden. Binnen een kring van Utrechtse studenten werd Gezelle gevierd als natuurdichter, die de oudste beelden wist te vernieuwen. Het ‘lekend licht der maan’ schildert immers de maan als een gesmolten diamant, die druipt van licht, terwijl de donder wordt getekend als Gods hofhond, die bijt en bast. Wel stond Gezelle niet naast Vondel of Kloos, maar hij was zich zelf, een oorspronkelijk kunstenaarGa naar voetnoot(70). Duidelijk werd de dichter hier aan de Tachtigers gemeten en naar hun criteria beoordeeld. De spreker beviel zo goed, dat hij in het volgend seizoen terug moest komen en dan Gezelle's verzen mooi voordroegGa naar voetnoot(71). Zulke lezingen verdienden voor een groter publiek vastgelegd te worden en daarom bood Pol de Mont in 1896 een studie bij het Tweemaandelijksch Tijdschrift aan. Maar hetzij Verwey het onderwerp voor zich zelf reserveerde of zijn mening over Gezelle nog eerst wou vestigen, de redacteur stuurde het stuk als ‘niet doeltreffend’ terug. Na deze weigering werd het bij Nederland ingezonden, waarvan de redacteur van Lochem, de door de beruchte Julia zo vernietigend geparodieerde rijmelaar Fiore della Neve antwoordde, dat hij het opstel op het gezag van Pol de Mont geplaatst | |
[pagina 560]
| |
zou hebben, als er maar geen verzen van Gezelle waren aangehaald: ‘Voor die poëzie voel ik niets! Hier zal zij geen bijval vinden’. Pol de Mont leerde geduld van Gezelle, die levenslang op erkenning wachtte, en kreeg zijn artikel na anderhalf jaar rondzwerven eindelijk in Augustus 1897 in De Gids opgenomen. Deze openlijke waardering binnen een Hollands tijdschrift verdient terloops beluisterd te worden. Pol de Mont betreurt, dat de ‘geroepen en geboren dichter’, ja ‘een der puurste artisten’, buiten zijn gewest ‘nagenoeg volslagen onbekend’ is gebleven en wijst op het oorspronkelijke, als een boom groeiende van deze echt lyrische natuurdichter, die de dichterlijke taal en de rhetoriek met eigen beelden en mooie klank overwint, nu eens verwant is aan Jan Luyken, dan weer aan Verlaine, na eerst aan Cats en Poirters herinnerd te hebben. Vóór 1880 had Gezelle al een ‘luministisch tintje’ zo modern als ClausGa naar voetnoot(72), maar meteen is hij de ‘allerteederste van onze poëten’. Raak wordt verder de kop in woorden geschetst: ‘Zijn groot, bijna te groot, haast bolrond hoofd is een van de mooiste en innemendste die ik ooit zag. Het hoofd van een kristen Sokrates - van een wijze! De oogen, ongemeen zoet en mild van blik, half beneveld door de steeds werkende, wordende gedachte, zij zien er uit, met hun tamelijk dikke scheelen, als oogen die veel geweend en het weenen nog lang niet verleerd hebben. Stevig, krachtig is de neus - evenals de sterk afgeteekende hoeken van den nog al grooten mond, vol wil en bewustzijn. Goedig is de ronde kin, breed afgeplat naar onder toe, met een trilling erin als van al te gewone smart; tusschen de oogen, juist midden boven den neus, een diepe lijn, als een kerf, waarboven horizontaal, twee andere nog diepere lijnen als sprekende getuigen zijn van meditatie. Het voorhoofd groot, bizonder hoog en breed, statig en kalm tegelijk. En het geheel maakt een indruk van eenvoud, adel en innige welwillendheid’Ga naar voetnoot(73). Pol de Mont deed wat hij kon om Gezelle overal te propageren. De nieuwe jaargang van de Vlaamsche School werd in 1897 geopend met het gedicht Avondrood in grote gothieke letter. Een schoolboek gaf voorbeelden van oorspronkelijke beeldspraakGa naar voetnoot(74). En toen Cyriel Buysse in een Parijse periodiek de Vlaamse letterkunde beschreef, werd het als een schreeuwende onrechtvaardigheid gebrandmerkt, dat de naam van Gezelle, de ‘zuiverste lierdichter’, verzwegen wasGa naar voetnoot(75). Dankbaar mocht Pol de Mont dan ook door Gustaf Verriest geprezen worden om alle diensten, die hij, eerder dan anderen, door lezingen in Groningen, Leiden, Amsterdam en allerlei plaatsen voor het erkennen van de meester had gedaanGa naar voetnoot(76). ‘Pol de Mont heeft Guido Gezelle ontdekt’, getuigt een jonger | |
[pagina 561]
| |
schrijver nog met recht en redenGa naar voetnoot(77). Dat het Gidsartikel geen zichtbare invloed op de mening gehad zou hebben, was een van die stellige uitspraken, waarmee Verwey zijn absolute macht over de literatuur dacht te bewijzen, maar waarmee hij enkel zijn dictatoriale aard bevestigde. Ook heeft Verwey de grootheid van Gezelle alles behalve uit zich zelf ontdekt. Het ging onder de individualisten van Tachtig niet anders dan onder de apostelen, die elkaar de Blijde Boodschap hielpen verstaan. Hugo Verriest won in 1894 Prosper van Langendonck, die op zijn beurt August Vermeylen aantrok, door wie dan weer Verwey werd geworvenGa naar voetnoot(78). En al hield de meester zich voorzichtig op een afstand van zijn eigen leerling Hugo Verriest even goed als van het radikale Van Nu en Straks, dat hij niet eens opensneed, zo dikwijls het hem toegestuurd werd, terwijl hij zijn neef Stijn Streuvels van die gevaarlijke kring, waartegen zijn gedicht Nihil was geschreven, wou losmakenGa naar voetnoot(79), - in de verte onderging hij toch de weldadige gloed van zulke vereerders. Hij had zich indertijd als dichter ontdekt in voeling met de jeugd van Roeselare, hij had zich verloren, toen die zielsgemeenschap met geweld verbroken werd, en hij ging zich in volle kracht openbaren, nu de stilte om hem heen bezield werd met eerbiedig vertrouwen. Waarom anders gaf hij zijn vertrouwelingen graag een of ander handschrift als pand voor hun lijdelijke meewerking en liefst een prachtdruk van nieuwe verzen?Ga naar voetnoot(80). Ieder vers betekende een brief van ziel tot ziel. De dichter, die in het Ranke Riet en verder nog meermalen een gedempte klacht liet horen over onverschilligheid voor de natuur, begroette elke schoonheidsgevoelige als een zielsverwant. De liefde had zijn poëzie gewekt, de liefde liet die herleven; en zijn met een bloem vergeleken hart ging open voor de late zon in zijn leven. De groep Van Nu en Straks, was deels gevolg en deels oorzaak van een groeiende Gezellebeweging. Toen de Vlaamse Academie in 1896 het medelid Guido Gezelle bij de vijfjaarlijkse bekroning voorbijging, omdat hij ‘behoort tot eene enkele gouw en tot het Dietsch verleden’, lokte zo'n minachting, waarmee Th. Coopman hier de meester durfde afwijzen, een openbare straf van Vermeylen voor deze ‘slechte daad’ uit. Nog in 1899 had de keurraad niet minder dan vijftien vergaderingen nodig om Rijmsnoer - en wel met allerlei voorbehoud - eindelijk op bevel van de minister te bekronen, omdat de dichter een harmonie bereikte, ‘welke zelfs niet door Ledeganck is overtroffen’Ga naar voetnoot(81). Dat de leider van de Vlaamse geest dadelijk klaar stond om de meester van de Vlaamse kunst te begrijpen, was een zegen voor de beschaving van hun volk. Hetzelfde tijdschrift Van Nu en Straks, waardoor een wending in de Vlaamse beweging werd voorbereid, zette de klok van de kritiek, die | |
[pagina 562]
| |
in een slaperige Academie hopeloos achter geraakt was, met één slag gelijk bij de zonnetijd van de schoonheid. En terwijl Vermeylen zijn ridderlijk getuigenis en rechtelijk vonnis voor Gezelle leverde, had Pol de Mont de zegen van de dichter boven de Moerdijk overgebracht. Gelukkig werd Gezelle dan toch door zijn eigen landgenoten volwaardig erkend, al bleef bij de feitelijke verhoudingen tussen Noord en Zuid de weerklank van zijn roem in Holland nodig om hem in heel Vlaanderen de verdiende eer te laten geven. Toen Prosper van Langendonck de herleving van de Vlaamse poëzie besprak, om ‘de baan voor te bereiden van den lang verwachten grooten Dichter, die nakend is’Ga naar voetnoot(82), had hij niet het volle inzicht van Johannes de Doper voor de boodschap: onder u is iemand die gij niet kent. Maar Vermeylen wist in 1896, dat de verwachte meester er al was: de ‘bescheiden uitverkorene’, de ‘fijnste kunstenaar en de oorspronkelijkste’, die aan Vondel en aan het volkslied tegelijk herinnerde; en de criticus sloot namens het jonge geslacht met aanbieding van de kroon: ‘Gezelle, gij leeft voor heel het volk’Ga naar voetnoot(83). Het begrip was plotseling doorgebroken, want een jaar tevoren had Vermeylen hem nog alleen op één lijn met anderen gesteld en hem enkel geroemd onder het voorbehoud, dat iemand Vlaming moest zijn om hem te bewonderenGa naar voetnoot(84). Wat een weg het licht in die korte tijd had afgelegd valt eenvoudig te meten door vergelijking van Rond den Heerd, bestemd ‘voor alle lieden’ volgens het titelblad met de goedkope houtgravure, waarop een eenvoudig gezin was voorgesteld, en Van Nu en Straks, het verfijnd orgaan van artisten, op geschept papier met de modernste illustraties en de cerebraalste verzen van de Hollanders André Jolles en J.D. Bierens de Haan. De Brusselse socialist Vermeylen, in zijn hart een volksjongen en in zijn hoofd een schoolman, kon de levende stroom tijdig met zijn open geest opvangen. De vraag is zelfs, of Vermeylen's beroemde Kritiek op de Vlaamse beweging zo heel anders sprak dan Gezelle's beruchte rede tegen de ruitenbrekerij. Wat de Flaminganten in 1885 niet wilden horen, lieten ze zich in 1895 alleen rustiger zeggen, toen ze het minderwaardigheidsgevoel, dat zich in massa-vertoon moest uitvieren, begonnen te ontgroeien Ook had Gezelle het ongeluk een levendige jeugd de les te moeten lezen, terwijl Vermeylen in zijn voordeel versteende ouderen kapittelen kon. Al kwam de radikale Brusselaar niet van dezelfde kant als de landelijke priester, ze verstonden elkaar, omdat beiden regelrecht op het leven en de persoonlijkheid gericht waren. Op het wachtwoord van Vermeylen sloeg de mening bij de voorhoede zo volledig om, dat Emmanuel de Bom, die in 1889 Gezelle nog had geminacht als ‘aanleider der beruchte Westvlaamsche schole’, de meester als de ‘geniale dichter, die als een van Eyck opeens de hoogste toppen van 't eigen | |
[pagina 563]
| |
Vlaamsche wezen beklom’ ging inhalenGa naar voetnoot(85). Karel van de Woestijne was er fier op, de enige Van Nu en Strakser te zijn, die Gezelle al vroeg had genoten en op zijn achttiende jaar de meester persoonlijk naderde met dezelfde schuchterheid, waarmee Heine bij Goethe stond te stamelenGa naar voetnoot(86). De Vlamingen schenen verlegen met de grootheid, die een landgenoot bleek te hebben, zodat van Langendonck hem nog niet meer durfde noemen dan de ‘groote klassieke dichter van West-Vlaanderen’. Voordat Gezelle als meester van heel Vlaanderen en van alle Nederlanden werd uitgeroepen, was een openlijke erkenning door Holland nodig. Door Vermeylen ingelicht, las Verwey nu in het voorjaar 1898 binnen Brugge tot zijn ‘groot geluk’ de werken van Gezelle, waarvan zijn tijdschrift in Januari 1899 een bloemlezing bezorgde. Dat zijn artikel voorgoed de roem van Gezelle beslist zou hebben, is een vergissing, al was het uitsluitend omdat de dood van de meester met zoveel ernstige gevolgen nog eerst de overgang naar algemene erkenning moest verzekerenGa naar voetnoot(87). Ieder historisch proces verloopt veel ingewikkelder dan een deelnemer zich verbeeldt en er tellen algemene omstandigheden mee, die de enkeling licht over het hoofd dreigt te zien. Dankbaar voor deze waardering van zijn nieuwe bundel Rijmsnoer, droeg Gezelle aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift een gedicht over de Guldensporenslag bij, zoals Verwey geloofdeGa naar voetnoot(88). Achteraf blijkt Streuvels het geweest te zijn, die Groeninge'ns Grootheid naar Noordwijk stuurdeGa naar voetnoot(89). Zo alleen kon Verwey bereiken wat Van Langendonck en Vermeylen samen onmogelijk gedaan kregen, dat Gezelle meewerkte aan een modern orgaan. | |
V.Door een ‘koninklijke’ begrafenis heeft Brugge het voortleven van zijn verborgen dichter voorgoed geopenbaard. Met die triomferende uitvaart begon de algemene erkenning van zijn betekenis, want de dood, die aan zoveel ijdelheid onverbiddelijk een einde maakt, levert eerst de eeuwige verhoudingen om ware grootheid te meten. Staat de mens bij zijn leven soms door bepaalde eigenaardigheden zijn eigen zending in de weg of wil de wereld zich alleen aan een gemeenschappelijke zaak gewonnen geven? In ieder geval is de dichter om het werk bekend geworden en niet het werk om de dichter. Gezelle's poëzie houdt iets patriarchaal geheimzinnigs over zich, dat het anonieme van overoude volkskunst nadert, waarbij de persoon van de schepper in de gemeenschap opgaat. | |
[pagina 564]
| |
Na de meester bij zijn leven geëerd te hebben, had Vermeylen het recht om te vragen: ‘Waarom moest Gezelle eerst in den dood zegevieren?’ Maar de weemoed verging in de triomf: ‘Voor Gezelle is er geen dood voortaan’. Nieuw leven zal er immers uit zijn muziek groeien, ‘een schoonheid, waarin wij allen elkaar kunnen herkennen en liefhebben’Ga naar voetnoot(90). Deze voorspelling werd nog sterker vervuld dan Vermeylen zich kon denken, toen Holland en Vlaanderen een dubbelkoor vormden, om weerklank te geven op de stem van de meester. De Brugse liberalen, waarvan geen enkele zich bij de begrafenis vertoond hadGa naar voetnoot(91), werden beschaamd door liberalen in het Noorden, en de ogen van de meest verblinden gingen eindelijk open. Het sein voor de ontwaking gaf in 1902 de prachtige bloemlezing, die Stijn Streuvels en Gustaf Verriest, vooral uit de rijpste bundels, bij de Amsterdamse uitgever Veen lieten verschijnen. Zelden is Nederland meer opgetogen geweest dan bij de ontvangst van deze twee delen, die een bijna negentigjarige Nicolaas Beets nog met het laatste licht in zijn versleten ogen volledig doorgelezen heeft, zoals zijn eigenhandige verbetering van drukfouten aantoonde. De geestdrift bracht alle kritiek tot eerbiedige stilte. Tevoren had Willem Kloos in 1901 al een deel van De Nieuwe Gids laten beginnen met een paar onbekende gedichten van Gezelle, aan wie de literaire kroniek dan volledig werd gewijdGa naar voetnoot(92). Deze bewondering wint aan waarde bij wat Kloos een tien jaar eerder aan Vermeylen schreef: ‘De Vlamingen hebben altijd geteerd van den literairen afval der broeders in het Noorden, terwijl toch het eenige heil van Vlaanderen daarin bestaat, dat het zich een eigen onafhankelijke, oorspronkelijke kunst creëert’Ga naar voetnoot(93). Nu kon de Hollander zijn verrassing en verrukking niet sterk genoeg uitjubelen. Gezelle heet ‘de geheel-en-al oorspronkelijke diep-in echte, geniale dichter’ en ‘zijn kunst zal omhoogstaan in latere eeuwen als een onsterfelijk gewrocht van den Nederlandschen geest’. Vermoedelijk denkt Kloos aan Schaepman, waarvan hij de verzen indertijd met de grond gelijk heeft gemaakt, wanneer hij verklaart: ‘Gezelle is bij ons de eenige Katholieke dichter die in waarheid den naam van dichter verdient’. Onder het lezen van zijn werk voelt Kloos ‘een zachte en breede ontroering, die een blijdschap is, een blijdschap met een beetje verbazing gemengd’Ga naar voetnoot(94). Dit was geen vlaag van een ogenblik, want een half jaar later werd de meester opnieuw een dichter bij Gods genade genoemd, omdat ‘zijn innerlijkste, wezenlijkste Wezen bestaat uit diep-echte poëzie’Ga naar voetnoot(95). En nog later stond Gezelle bij Kloos aangeschreven als ‘het baken der onsterfelijke schoonheid’ en werd Hij door de beeldstormer van allerlei oude literatuur met hoofdletters aangeduid, want ‘Zijn schoonheid is er eene van ziels- | |
[pagina 565]
| |
diepte’Ga naar voetnoot(96). Opvallend gaf Kloos hiermee volkomen gelijk aan Verwey, die zijn eerste indrukken bevestigde met de verzekering: ‘Gezelle is daardoor zeker voor ons allen een voorbeeld dat hij dag aan dag en uur aan uur Dichter was’Ga naar voetnoot(97). In hetzelfde jaar verkondigde Frederik van Eden, dat er maar één Nederlands dichter in de negentiende eeuw het meesterschap bereikt had en wel Gezelle, die tenslotte ‘geen regel schrijft waarin men den echten vollen klank, geboren uit de onmiddellijke aanraking van den klepel der innerlijke zielsbeweging met den metalen klok-mantel zijner heerlijke moedertaal, niet galmen hoort’Ga naar voetnoot(98). Het is een sprekend geval, dat de gescheiden kunstbroeders Kloos en Verwey en Van Eeden zo eenstemmig de lof van de meester verkondigden. Hun getuigenis werd door de nodige schrijvers ondersteund. Frans Bastiaanse riep Gezelle uit als ‘een puur dichter, echt als goud’Ga naar voetnoot(99). Johannes Reddingius sprak van de eerste Nederlandse dichter dezer nieuwe tijden, ‘groot-menschelijk ontroerend’Ga naar voetnoot(100), terwijl Johan de Meester in de Nieuwe Rotterdamsche Courant meer dan ééns gelegenheid vond om te verklaren hoe Gezelle's verzen jong waren en nooit konden verouderen. In het voorjaar 1902 begon Carel Scharten een studie met ‘het nieuwste nieuwtje’, dat we een dichter rijker waren geworden, ‘de grootste dichter van Groot-Nederland’ in de negentiende eeuw, van wie Pachthofschilderinge, ruim vijf en twintig jaren vóór De Nieuwe Gids verschenen, volmaakte kunst was en de laatste bundels ‘reeksen aan reeksen van de verrukkendste verzen’Ga naar voetnoot(101). De uitgever Veen zorgde gauw deze artikelen in boekvorm over te drukken. Was het eigenlijk niet paradoxaal, dat juist de Tachtigers zo op Gezelle roemden? Hun woordkunst, die veel had van rederijkerij, was toch het omgekeerde van Gezelle's eenvoudige natuurlijkheid, die de levende volkstaal op de voet volgde. Verwey proefde poëzie woord voor woord als een lekkerbek op het puntje van zijn tong, wanneer hij zelfs de grootse Vondel om de klank van losse versregels bleek te genieten. Een met de Nieuwe Gids verbonden groep in Vlaanderen voelde zich door die artistiekerigheid zó weinig aangetrokken, dat Alfred Hegenscheidt openhartig schreef: ‘Ik heb een hekel aan de Inleiding tot Vondel van Verwey. Dat is enkel gekapt stroo rond Vondel. Mag men Vondel wel een fijnproever noemen? Als ik dat lees, heb ik het gevoel van eene heiligschennis’Ga naar voetnoot(102). Maar beide partijen wilden zich van de geijkte boekentaal bevrijden door eigen wendingen, die de beeldspraak vernieuwden. Dat de Tachtigers Gezelle konden ontdekken, danken ze aan hun gevoelige organen, waarmee ze zijn | |
[pagina 566]
| |
muziek en zijn plastiek wisten te keuren. Zeker was de meester veel meer dan impressionist of estheet, maar tijdgenoten van de eeuwwisseling vonden in een verfijnde zintuigelijkheid de eerste toegang naar het heiligdom van Gezelle's verbeeldingswereld. Na zo'n gelukkige greep uit het aanschouwelijk Rijmsnoer gedaan te hebben, werd Verwey dieper ingewijd door het ‘allerjongste zielgedicht’, dat de priester hem liet sturen als verwijzing naar een onzichtbare werkelijkheidGa naar voetnoot(103). Oorspronkelijkheid was voor De Nieuwe Gids alles en daarom werd Gezelle het ‘geheel persoonlijke’ van zijn natuurgedichten als hoogste deugd aangerekend, waarbij zijn ‘schildersoog’ gunstig meeteldeGa naar voetnoot(104). Maria Viola mocht dadelijk zijn echte poëzie onderscheiden van de rhetoriek bij Schaepman, die toen nog leefde en vooral onder haar geloofsgenoten zo lang voor een groot dichter was gehoudenGa naar voetnoot(105). Katholieken waren bestemd om te begrijpen, dat Gezelle de eenheid tussen kunst en gemeenschap kwam herstellen. De Tachtigers hadden tegelijk het gehoor voor de klank van het vers verfijnd en het volk door hun ijle schoonheidsaanbidding van de literatuur vervreemd, omdat het levensgehalte onder een ijle vormendienst verloren raakte. Hier bleef een reservepubliek van personen, die blij waren met een dichter om hun hart aan te spreken. De priester Binnewiertz, die het eerst een volledig beeld van Gezelle's wezen vormde, kon dan ook in 1902 al vaststellen dat de meester ouderen en jongeren met elkaar had verzoendGa naar voetnoot(106). Van kalvinistische kant werd in gelijke geest opgemerkt hoe gelovigen, die bij Beets en Da Costa zwoeren, en gevoeligen, die Kloos en Van Eeden vereerden, elkaar eindelijk in gemeenschappelijke bewondering voor de Christenkunstenaar Gezelle vondenGa naar voetnoot(107). En onkerkelijken kwamen hetzelfde getuigen. Bij al het moderne van het persoonlijk gevoel en de regelrechte aanraking met de natuur is Gezelle volgens Jan Greshoff ‘gezonder en echter’ dan de Tachtigers, dank zijn ‘innig-vroom’ geloofGa naar voetnoot(108). Herman Poort verklaarde de geestdriftige verering van Holland voor de dichter door de aanvulling, die de priester op de ongelovige poëzie van de Tachtigers gegeven hadGa naar voetnoot(109). Gezelle was de dichter, waar ontelbaren op wachtten. De Tachtigers hadden bij hun lezers een uiterste vatbaarheid voor klank en beeld gevormd, die door de Vlaming ruim voldaan werd; ze hadden verder de zogenaamd dichterlijke taal uit de poëzie verbannen, wat samenviel met Gezelle's afkeer van een doodse boekentaal; maar wat ze met al hun schoonheidscultus onverzadigd lieten, was het menselijk verlangen naar eenvoud, naar gemeenschap en naar godsdienst. Dit drievoudig verlangen werd volledig bevredigd door Gezelle, die de gevorderde eenheid van vorm en | |
[pagina 567]
| |
inhoud kon verwezenlijken, omdat bij hem eerst van inhoud, van levensgehalte sprake was. Zo werkte zijn doorzichtig reine poëzie als een vernieuwende morgen na al het zwoele, ziekelijke van de Tachtigers, die de zinnen scherpten en de ziel verdoofden. Zelf vierden de Tachtigers Gezelle als de meester, die hun leer tot daad had gemaakt en dus hun kritiek rechtvaardigde. In een ver gewest was zonder spoor van zelfaanbidding of schoonheidsvergoding, zonder schijn van taalverkrachting of volksverachting, in alle stilte en diepte, met de eenvoud van het genie, heel spontaan een dichter opgegroeid, die zuivere poëzie, direkte poëzie, al wat De Nieuwe Gids maar preekte, in overvloed gaf buiten de theorie van de kunst om de kunst. De decadentie scheen in zijn tegendeel om te slaan, toen de hypercultuur van Holland verliefd raakte op zo'n landelijk dichter. Hij bleef zo echt oorspronkelijk, dat hij in elke regel aan zijn eigen toon te herkennen viel; hij was meteen zo diep eenvoudig, dat hij mensen uit alle kringen betoverde. Van Eeden versterkte daarom zijn principiële aanval op de Tachtigers met een beroep op Gezelle, die ze allen overtroffen had. Zij waren vastgelopen in de engte van het Ik, het woord dat heel hun woordkunst beheerste. Gezelle daarentegen verklaarde ‘van jongsaf gedreven te zijn om, van zoo nabij mogelijk, het Volk te zien’Ga naar voetnoot(110). Hij verdiende dan ook woordspelingen op zijn naam zoals Van Eeden er vanzelf een maakte ter ere van ‘onze vriend en goê Gezelle’Ga naar voetnoot(111). Carel Scharten sloot zijn beschouwing, duidelijk zinspelend op de Tachtigers, met eerbied te betuigen voor de persoon van de dichter, die boven zijn werk stond. En vanuit Vlaanderen getuigde Vermeylen, hoeveel menselijker Gezelle in zijn verzen was dan Hollandse artisten, die de natuurlijke harmonie tussen kunst en leven, het wezenlijke van zijn meesterschap, bij alle bewondering voor de fijnheid van zijn poëzie te weinig beseftenGa naar voetnoot(112). ‘De meest individuele dichter was ook de minst individualistische’,Ga naar voetnoot(113) besloot Vermeylen nog na jaren. Niet toevallig bleef de Tachtiger, die in het individualisme volhardde, Gezelle vreemd. Dat Van Deyssel geen enkele keer van zich kon verkrijgen, de dichter te huldigen, die hij zo'n pijnlijk onrecht had aangedaan, betekent alleen verlies voor hem zelf, want Hollands proza zal nooit beter uitkomen dan als krans om Vlaamse poëzie; en dat hij Maeterlinck even hoog ophemelde als hij Gezelle kleineerde, pleit niet minder tegen het Hollands franskiljonisme dan het feit dat Diepenbrock een Baudelaire componeerde in plaats van Gezelle. Maar wie stond ook zo ver van de natuur als de naturalist van Deyssel? Het verband tussen De Nieuwe Gids en Gezelle werd ten overvloede be | |
[pagina 568]
| |
vestigd door de tegenproef van een paar geleerden, die voor beiden onverschillig of vijandig gezind waren. Bij Jan te Winkel stond de Gentse liberaal Julius Vuylsteke nog altijd de priester van Brugge in het lichtGa naar voetnoot(114). Ook Gerrit Kalff kon de vroegere verhoudingen moeilijk te boven komen, toen hij niet zonder voorbehoud Gezelle meer met de tong dan met het hart waardeerde. Al woog hij anders bij voorkeur poëzie aan het natuurgevoel van de dichter af, tegenover Gezelle bleef de historicus koel genoeg om de algemene bewondering ‘dweepziek’ te vinden. Wel moest hij bekennen, dat de meester ‘telkens ons innerlijkst wezen doet trillen’, maar hoeveel deze lof waard was, mag de uitspraak bepalen, dat ‘er iets van een faun is in dezen Vlaamschen pastoor’Ga naar voetnoot(115). Zou Gezelle niet eerder herinneren aan de ongerepte mens in het paradijs, die ieder levend wezen een naam wist te geven? Met één woord drukte Holland zijn opgetogenheid over de verschijning van Gezelle uit. Hij was voor ongelovigen zo goed als voor gelovigen een wonderGa naar voetnoot(116). Frans Bastiaense had aan dat woord nog niet genoeg en sprak van ‘een wonder van een wonder’Ga naar voetnoot(117), Huizinga kon er evenmin buiten als Vermeylen, terwijl mirakel nog altijd de naam is, waarmee Marnix Gijsen de dichter voor Amerikanen moet toelichtenGa naar voetnoot(118). | |
VI.Dadelijk na Gezelle's dood had Karel van de Woestijne voor een Hollands orgaan een herdenking geschreven van de dichter, die algemeen bekend moest worden, al vond de 21-jarige student aan de Gentse hogeschool zich voor een onthulling van ‘dien onmetelijken en onpeilbaren beeldenschat niet bevoegd’. Hij durfde Gezelle nog alleen de grootste dichter van Vlaanderen en ‘wellicht’ van de Nederlanden noemenGa naar voetnoot(119). Het Noorden drukte zich stelliger uit en kroonde hem zonder de minste aarzeling tot koning van heel onze poëzie. Dit oordeel van de Hollandse dichters was het enige wat voor de Van Nu en Straksers waarde had, bekende Van de Woestijne. ‘Wij wisten natuurlijk wel, dat wij ons in Gezelle niet hadden vergist; doch onze geestdrift overgebracht te zien op dezen, waar wij zelf eerbied en liefde voor koesterden, was ons eene diepe vreugde’Ga naar voetnoot(120). Noord en Zuid werkten bezielend op elkaar in. Nadat Pol de Mont de klok in Holland had geluid, kon Gustaf Verriest zich bij het Kortrijks Congres voor taal en letterkunde, daags na het eeuwfeest van de Guldensporenslag, beroepen op Kloos en van Eeden met zoveel anderen, om de betekenis | |
[pagina 569]
| |
van Gezelle hoog te houden. Want de meester zou volslagen vergeten zijn als zijn verzen niet na zijn dood in Holland waren uitgegevenGa naar voetnoot(121). Het klonk daarom een beetje mokkend, toen Prosper Van Langendonck spotte: ‘Nu hebben z'hem allemaal uitgevonden’Ga naar voetnoot(122). Maar deze vertrouweling van Vermeylen was tijdig als bemiddelaar opgetreden en mocht tegenover allerlei grootsprekers zijn trouwe toewijding laten gelden, die hij nog eens toonde in een edel sonnet, waardoor het wezen van de dichter werd gepeild: ‘Zwaar peinzend hoofd, met eeuwigheid omtogen,
doorgroefd van voren, door de idee geleid,
diep over al dat wereldsch wee gebogen,
dat, staag opwellend, in uw boezem schreit;
schoon hoofd, wars van versiering, los van logen,
wijd-stralend brandpunt van al-menschelijkheid,
waarop, nu 't aardsche leven is vervlogen,
een glans van eeuwig leven ligt gespreid;
in laaie liefdevlammen gaan ons harten
tot U, die al hun liefd' hebt voorgevoeld,
en duizendvoud doorvoeld hun fijnste smarten,
met gal gelaafd, door 't waanwijs volkje omwoeld,
waarop Gij nederschouwt met zielvolle oogen,
grootsch van vergiffenis en mededoogen...’
Onder de Vlamingen werden nieuwe bewonderaars geworven als Cyriel Buysse, die van een klein avondgedicht verklaarde: ‘Dat zijn twaalf korte regeltjes, en daar is alles, àlles in. Dat is een landstreek, glinsterend in een dauwdroppel; dat is een wereld bevend in een ziel!’Ga naar voetnoot(123). Na het vertrouwen op zijn dichter, waarin een groot stuk zelfbewustzijn besloten lag, uit valse schaamte verdrongen te hebben, onderging Vlaanderen een gunstige terugslag van de Hollandse bewondering. Een eigen neef van de meester gaf het toe: ‘Gezelle maakt Vlaanderen groot buiten Vlaanderen, maar welke Vlaming is er die zijn vaderland niet inniger liefheeft, sedert hij Gezelle leest?’Ga naar voetnoot(124). En een andere Westvlaming getuigde: ‘Niemand deed meer voor zijn roem dan Nederland’Ga naar voetnoot(125). Muls kwam het in Leiden herhalen, dat Holland de ogen van Vlaanderen voor de grootheid van Gezelle geopend had, om op die verklaring te laten volgen: ‘Een volk dat in zijn literatuur bestaat en erkend wordt, kan niet meer vergaan... Gezelle heeft ons een vaderland gegeven’Ga naar voetnoot(126). | |
[pagina 570]
| |
Een ogenblik waren sommigen in het Zuiden verbijsterd bij die Hollandse hulde, waaraan het te danken viel, dat Assepoester de uitverkoren prinses geworden was en haar schoonheid even algemeen vereerd als eerst voorbijgezien werd. Met slecht geweten probeerden ze hun figuur te redden door hun schouders op te halen. Wantrouwend tegenover de geestdrift, waarmee juist het nuchtere Noorden de meester uit een warme sfeer binnenhaalde, dacht zelfs de Westvlaamse dichter Omer De Laey, dat er na de ‘mode’ niet zoveel van die bewondering zou overblijvenGa naar voetnoot(127). Mode en snobisme was Gezelle's triomf in Holland ook volgens Prayon van Zuylen, natuurlijk lid van de Vlaamse Academie, die Rijmsnoer nog in 1903 bekronen, kenners als Hugo Verriest en Walgrave aanvaarden en zijn borstbeeld in de vergaderzaal plaatsen moestGa naar voetnoot(128). Maar als de bewondering bleef, diende het wel wat meer te zijn dan een voorbijgaande vlaag, besloot de nauwelijks twintigjarige Frank Baur triomferendGa naar voetnoot(129). Anders zouden Hollandse organen elkaar ook niet de onuitgegeven verzen of brieven van de meester betwisten en wedijveren in zijn lof. Van de Laatste Verzen verschenen er een paar in De Gids evenals in de Nieuwe GidsGa naar voetnoot(130). Deze bundel was de eerste, die in Amsterdam werd uitgegeven, zodat Holland met het werk begon, waar het zich het dichtstbij voelde. Het handschrift, door Gezelle op zijn tafel in een oude boekband geborgen, was door de erfgenamen uiteengehaald, om voor reclamemiddel of juister reliekenhandel te dienen in de gebonden exemplaren van Veen's bloemlezingGa naar voetnoot(131). Gelukkig zou Frank Baur van deze honderd originelen in verloop van jaren een dertig achterhalen. De Haarlemse reeks Mannen van Beteekenis, waarin vroeger Newman was opgenomen, maakte tijdig ruimte voor Gezelle, terwijl ieder boek over de meester in Holland geestdriftig werd binnengehaald, want ‘van hem kunnen wij nooit genoeg hooren’Ga naar voetnoot(132). Dat een Verwey, die Beets uit de letterkunde had teruggedrongen, Gezelle naarvoren haalde en dat zoveel bespotters van de domineespoëzie de priester kwam vieren, verhoogde wel de betekenis van een algemene verering. Of Verwey gelijk had of niet met zijn mening dat de Kleengedichtjes een antwoord op de Leekedichtjes bedoeldeGa naar voetnoot(133), waarvan er immers één onder Gezelle's verzen terechtgekomen was, in ieder geval bleek Gezelle de ziel dieper te raken dan De Genestet. Zelf zou de meester zich verbaasd hebben, hoe het protestantse Holland, waar hij zo schuw tegen opzag als een buitenkind tegen stadsmensen, hem op de handen ging dragen. De onweerstaanbaarheid, waarmee hij het Noorden met één slag voor zich innam, onderstelt een paar klaarblijkelijke gronden, die voor de hand genoeg liggen. Vooreerst viel het Hollandse volk vol heimwee op verzen | |
[pagina 571]
| |
aan, die nu eens niet wazig of somber, niet onmenselijk trots of goddeloos waren, niet in louter vorm opgingen, maar zoals Aleida Nijland verklaarde, haar landgenoten gaven wat de Tachtigers niet hadden: een natuurlijke schoonheid, die regelrecht het hart aansprak. En daarbij kwam met Gezelle hier de heerlijkheid van Vlaanderen verrassend uit de lucht vallen, ongeveer zoals Japan door Lafcadio Hearn de Engelsen betoverde. De meester gaf volgens Frederik van Eeden ‘een luister aan 't heerlijk Vlaanderland’Ga naar voetnoot(134) en zo kreeg zijn poëzie stilletjes gedaan wat heel de Vlaamse beweging nooit had bewerkt: dat Holland zijn stijve nek voor de glorie van Vlaanderen boog. Ondanks hooggestemde toosten bij gelegenheid van congressen voor al te opzettelijke en daarom onwerkelijke verbroedering was de verhouding tussen Noord en Zuid vóór 1900 tamelijk koel geblevenGa naar voetnoot(135). De historicus Colenbrander schreef dan ook zo praktisch mogelijk: ‘Geen overijling, en om 's hemels wil geen gemaaktheid! Duizendmaal beter dan congressen, die boven den toon van ons waarachtig gevoel geschroefd zijn, zijn in het geheel geen congressen. Die het meest hebben bijgedragen tot verhooging van den Vlaamschen naam in Holland zijn juist zij, die het minst Holland om zijn sympathie hebben nagelopen. Kracht bedelt niet, maar uit zich’Ga naar voetnoot(136). Deze waarschuwing hield nog min of meer de hoge toon, die de Leidse hoogleraar zich schaamde als student tegenover Gentenaars te hebben aangeslagen. Maar het was niet zijn laatste woord, nadat de ban gebroken was. Wie de waan van het Noorden alleen bezweren kon, is duidelijk, wanneer Colenbrander verklaarde: ‘Vóór Gezelle minachtten wij Vlaanderen’. Zijn ambtgenoot Huizinga ging het bij het gouden feest van de Vlaamse Academie hartelijk toelichten: ‘In de poëzie van Gezelle heeft de Vlaamsche ziel vorm aangenomen, zoo hoog, zoo zuiver en zoo teêr, dat wij allen als voor een nieuw wonder ons voor dezen hemelschen eenvoud gebogen hebben. Het Vlaanderen, dat in Gezelle spreekt, is het diepe en eeuwige der oude mystieken. Vlaanderen is ons, Noordelijken, om vele dingen lief, maar om niets zoo lief als om Gezelle’Ga naar voetnoot(137). De wetenschap bezegelde dus wat het volk had beleefd. Als onwraakbaar getuige van deze omkeer mag een persoon optreden uit kringen, die tot dusver even vreemd tegenover de kunst gestaan hadden als tegenover de Moederkerk. Een eigen dochter van de kalvinistische leider Abraham Kuyper voelde zich door een Haagse lezing van Ds. Chrispeels gedrongen tot een bezoek aan Vlaanderen, waarna de titel van haar reisverhaal In het land van Guido Gezelle samen met het motto ‘Guido Gezelle is Vlaanderen's ziel’ te kennen gaf, wat ze er bepaald kwam zoeken. Deze aan Hugo Verriest ontleende spreukGa naar voetnoot(138) was overal ingeslagen. ‘Sedert Gezelle en Van Nu en Straks zijn de Vlaamsche en de Hollandsche letteren één’ stelde Herman Robbers | |
[pagina 572]
| |
vastGa naar voetnoot(139), die natuurlijk heel goed wist, dat Vermeylen's tijdschrift de verschijning van Gezelle binnen onze gezichtskring was voorafgegaan, maar die Gezelle toch welbewust vooropstelde, omdat het orgaan als heraut gediend had van de zegevierende dichter. In zijn gevolg zijn allerlei Vlaamse schrijvers, door Hollandse uitgevers begeleid, tot hun recht gekomenGa naar voetnoot(140). | |
VII.De vraag dringt zich op, of Gezelle door de geschiedenis dan niet in het ongelijk is gesteld. Blijkt het tegenwoordig niet volslagen hopeloos om een provincialisme vol te houden nu de ontwikkeling hoe langer hoe vaster in de richting van het Algemeen Beschaafd uitwijst? Hoe kan iemand het taalgebied tot een enkel gewest verkorten, waar het om de letterkunde gaat van Groot-Nederland? Zo onweerlegbaar deze vragen lijken, zo licht kunnen ze beantwoord worden met andere vragen. Wie is feitelijk de particularist: een Godsman, die zich in gemeenschap voelt met het heelal en met de Almachtige daarboven, of dichters die het leven vol angst tot de krampen van hun Ik verengen? Wie is de particularist: de volksman, die de taal spreekt van zijn vader en moeder, ofwel kunstenaars om de kunst, die een soort geheimtaal van hun excentrische stemmingen en abnormale gevoelens maken? Laat het waar zijn, dat voor het lezen van Gezelle soms een woordenboek nodig is, maar Tachtigers blijven met alle woordenboeken van de wereld nog dikwijls onleesbaar. De ironie van de geschiedenis leert, dat Vlamingen, die zich tegenover Holland dachten te moeten schamen voor een landelijk dichter met gewestelijke taal, het beleefden, hoe Holland in Gezelle juist bewonderde wat ze zo versmaad hadden. Het Westvlaams deed het allen in het Noorden aan, niet enkel naïeve liefhebbers van dialect, maar even goed een volleerd kenner van de schoonheid als Kloos, die Gezelle ‘een waarachtige zoon van Nederland in zijn geheel’ noemde, omdat er ‘niets bekrompens of afgescheidens, niets particularistisch of engs in zijn kunst’ zat en zijn taal ‘zuiver Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat jeugdiger’Ga naar voetnoot(141) mocht heten. Dat de zogenaamde particularist de grote verbinder van Zuid en Noord bleek te zijn, werd dadelijk in Holland opgemerktGa naar voetnoot(142). ‘De particularisten, Guido Gezelle vooraan, hebben de aandacht op ons leven gevestigd’, erkende Vermeylen van zijn kantGa naar voetnoot(143). ‘Gezelle stelde zich tevreden met de glorie, de grootste dichter van zijn volk te zijn, hij, die naast de grootsten der geheele wereld uit had kunnen blinken’, getuigde Karel van de WoestijneGa naar voetnoot(144). In één adem verklaarde Paul van Ostayen ‘uit het enge regionalisme’ los te willen komen en de énig ware | |
[pagina 573]
| |
traditie te zien in ‘onze grootste dichter’, die dus boven de partijen evenals boven de grenzen van zijn land bleek te staanGa naar voetnoot(145). Sinds het Zuid-Afrikaans, door Verwey eerst voor een doofstommentaaltje uitgemaakt, ons vertrouwd geworden is, vervalt iedere lust om het Westvlaams minderwaardig te vinden. Het tegendeel van een kinderachtige liefhebberij, was de taalstudie voor Gezelle ‘deel van zijn dichterlijke arbeid’, begreep dezelfde Verwey op zijn tijdGa naar voetnoot(146). De achterlijkheid van het naar de keuken verbannen Vlaams hield op te ergeren, toen het in een volmaakte kunst een voorbeeldige vorm geschapen had. Wie zich aan het Westvlaams bleef stoten, was de Gentenaar Cyriel Buysse, die bij alle bewondering voor de dichter het door de ‘mode-Gezellevergoding’ opgehemelde ‘patois’ onmogelijk waarderen konGa naar voetnoot(147). De Gentse filoloog Willem de Vreese kwam aantonen, hoeveel andere elementen dan Westvlaamse er uit oude boeken vermengd waren in Gezelle's poëzie; maar in hetzelfde nummer van hetzelfde blad, waarin overmatig geconcludeerd werd, dat de dichter geen levende volkstaal schreef, getuigde Caesar Gezelle, hoe zijn moeder zo graag haar schoonbroer las, omdat hij schreef ‘juist dat men spreekt’Ga naar voetnoot(148). Dit beantwoordde aan de uitdrukkelijke verklaring van Guido zelfGa naar voetnoot(149). In Holland heeft geen sterveling zich gestoten aan een taaleigen, waarvan Gezelle het goed recht bewees, door er onvergankelijke kunstwerken in te scheppenGa naar voetnoot(150). Als Marnix Gijsen het een wanhoopsdaad noemt, dat de Westvlaming zich voor zelfbehoud vastklampte aan het oude gebruik van zijn land, waarmee hij zijn lezers tot kruiswoordoefening gedwongen heet te hebbenGa naar voetnoot(151), worden zulke uitvallen eenvoudig afgeweerd met de herinnering aan het feit, dat Gezelle, ver van dood te lopen tegen een kerkdeur, de paradijspoort bevrijdend opende. Het is Vlamingen gegund te glimlachen om het Noorden, dat ieder woord en elke vorm, hoe vrijmoedig ook in de vlucht gegrepen, voor algemeen Vlaams durft houden, wanneer ze maar willen begrijpen, waarom Holland zijn hoofd onverschillig afkeerde, zolang het Vlaams niets anders te betekenen had dan ‘een dun afkooksel van Noordnederlandsche boekentaal’, en waarom het plotseling luisterde als naar muziek, toen Gezelle de letterkunde met de sappige volkstaal levend maakteGa naar voetnoot(152). Het kenmerk van zijn spraakgebruik bestaat niet in opplaksels van onbekende woorden, maar in het wezen van het volk, dat hij sinds zijn jeugd heeft afgeluisterd. Urbain van de Voorde zegt het zo juist: ‘De Vlaamsche tale | |
[pagina 574]
| |
is wonderzoet voor die heur geen geweld en doet - welnu, Gezelle heeft haar geen geweld gedaan, haar integendeel ongekunstelder gemaakt; hij heeft de kultuurtaal weer tot een jonge taal herschapen, al heeft hij de hoogste bekommeringen van den geest erin vertolkt. Hoe ontwikkeld hij ook was en vertrouwd met twee, drie oudere, en dubbel zooveel nieuwere talen, bleef hij door en door een kind van zijn volk en schreef voor het volk’Ga naar voetnoot(153). Dat natuurlijke streven in plaats van een fanatiek partijprogram maakt heel het particuliere van zijn kunst uit. Wie is er vandaag, die het Westvlaams accent, waar volgens Verdeyen zo'n bijzondere bekoring van uitgaatGa naar voetnoot(154), zou willen missen? De dichter is er mee samengegroeid, en zijn taal gladstrijken volgens de handboeken zou hetzelfde wezen als zijn aard gelijkmaken met die van de schoolmeesters, die hem in Roeselaere al zo dwars zaten. De proef op de som van zijn meesterschap vormt wel de vlotheid, waarmee het Noorden allerlei woorden van Gezelle en Streuvels overnam: gezapig en gedrieën, bekommernis en dolaard, het laatste tot in een bekende schrijfnaam toe, het voorzetsel rond en het werkwoord deugd doen, allebei trouwens in Noord-Brabant ook gebruikt, illustreren die gewillige aansluiting van Hollandse schrijvers bij Vlaanderen. Niets leken ze in het begin van deze eeuw, toen iedereen op zijn tijd leerde zinderen of monkelen, zo graag te hebben als wendingen uit het Zuiden. Schreef Couperus, wel de laatste om het van te verwachten, in één roman wegel, doomen en deemster, Jacob Israël de Haan herhaalde in verzen het Gezelle-woord baanloosGa naar voetnoot(155). Al gaf dit tijdelijk verschijnsel misschien voet aan de spot over een mode, waarbij Hugo Verriest zelf niet laten kon te glimlachenGa naar voetnoot(156), het hielp in ieder geval tijdig breken met het verwijt van particularisme. Zonder in de verste verte afgeschrikt te worden door ongewone termen, kreeg Holland zo'n belangstelling in de taal van de meester, dat het al gauw de uitgaaf van Loquela als doorlopend woordenboek mogelijk maakteGa naar voetnoot(157). En terwijl een estheet in het Zuiden vraagt, of Gezelle's Westvlaams niet ‘de meest harmonische, de meest melodische van al de talen is’, oordeelt een linguist in het Noorden, dat de dichter vrijwel algemeen Nederlands schreef ‘met alleen hier en daar wat kostelijke pareltjes’ van zijn streek ertussenGa naar voetnoot(158). De taalkundige Jan de Vries waardeert het, hoe Gezelle de dichtertaal door een toevloed van dialectwoorden heeft uitgezetGa naar voetnoot(159). Voor de meester, besluit Dirk Coster, was het allereerst nodig ‘zich niet te schamen voor zijn tongval’, en dat hij die moed opbracht, werd een groot geluk. Immers, ‘hij schreef de taal van zijn vader en moeder. En enkel door dit simpele maar | |
[pagina 575]
| |
ontzachlijk moeilijke feit heeft hij het Nederlandsche woord als met een tooverslag vernieuwd’Ga naar voetnoot(160). We moeten Gezelle daarom niet bij de letter nemen van zijn bekentenis, alleen voor zijn kleine kring geschreven te hebben en werkelijk een particularist te zijnGa naar voetnoot(161), want de universele dichter schreef feitelijk voor Groot Nederland, dat zich als de gemeente van Gezelle pas een waarachtige eenheid voelt. Zo heeft hij de grenzen overwonnen en voor zijn taal de wereld veroverdGa naar voetnoot(162). | |
VIII.Holland ging des te liever deze taal genieten, omdat die zo betoverend klonk in de mond van een welsprekend Vlaming. Ofschoon Hugo Verriest dadelijk na Gezelle's dood vanuit Vlaanderen dringend als spreker werd aanbevolenGa naar voetnoot(163), moest het nog bijna drie jaar duren, eer het langzame Noorden tot een uitnodiging van de pastoor overging. De tussenkomst van de niet katholieke Aleida Nijland bleek nodig om de katholieke vereniging Geloof en Wetenschap in Amsterdam tot een initiatief te bewegen. Het was 10 November 1902, toen de priester van twee en zestig jaar kwam, gezien werd en overwon. Hij had zo goed als geen stem meer, nadat iedereen van zijn duizenden leerlingen, zoals hij zei, er een stuk van had meegenomen; maar hij was de zangerigheid zelf, wanneer hij losweg praatte met schetsende vingers, proevende lippen, lachende ogen, waaiende haren, trippelende voeten, spottende glimlach, en vooral een brandend hart, dat het koele Noorden in een ogenblik aanstak. Hij begon bij de muziek in Gezelle, ‘het klankenspel buiten allen zin en betekenis, zijn gamma a, e, i, o, u’, om deze weelde van oor en oog op te voeren tot de liefde van de ziel, de scheppende kracht van de ‘levenwekker’. En wat Verriest van Gezelle zei, dat bracht hij op alle hoorders over: ‘Zijne ziel trilde door ons wezen’Ga naar voetnoot(164). Zo dikwijls de pastoor binnen een kring van zijn geloofsgenoten optrad, kwamen andersdenkenden op hem afvliegen, die hem ook gingen uitnodigen. Zijn Utrechtse voordracht, enkele weken na de Amsterdamse, inspireerde Catharina van Rennes tot een reeks composities op Kleengedichtjes en de dochter van Prof. van Herwerden tot haar boekje over Gezelle. ‘Waarlijk eenig’ heette Verriest in het blad van Johan de MeesterGa naar voetnoot(165). Hij liet het woord van De Bo ontroerend beleven: ‘Gezelle heeft de stenen weggeschopt, die over de bronnen lagen, en de bronnen zijn aan het spuiten gegaan’. Het ruiste door een bevroren Holland, dat zijn hart bij zoveel | |
[pagina 576]
| |
poëzie voelde smelten. Zelfs een om zijn koelheid bekend staatsman zat in tranen aan de voeten van Verriest. Dat deze tovenaar met het kinderlijke van zijn volk wel eens wat geurde, konden Hollanders niet op het eerste gezicht onderscheiden en bleven ze genieten als een openbaring van aangeboren stijlgevoel. Verriest maakte in Holland vooral opgang, omdat hij zo onhollands deed en zijn gevoel vertoonde zoals geen Noorderling zou durven. Hij kon het moeilijk helpen, dat hij te mooi was om niet een tikje ijdel te zijn en het bij elke triomf van zijn stille welsprekendheid een beetje meer te worden, zodat hij op zijn ontelbare portretten in altijd wisselende, maar altijd boeiende houding poseerde. Volgens een van zijn bewonderaars wist hij al vroeg, hoe zich het voordeligst te laten fotograferenGa naar voetnoot(166). Als spreker drapeerde hij zich met een glanzende sjaal, die hem bij zijn zachte, zangerige stem en lange haren iets van een douairière gaf. En wanneer hij zijn toog dan tussen de tippen van zijn slanke vingers opnam, om de meisjesdans van Brunelleken met een lichte wending voor te doen, werd die onmisbare sjaal sierlijk gehanteerd als de profetenmantel, die hij van zijn meester geërfd moest hebben. Werd Caesar Gezelle door dat beslagleggen op de geestelijke erfenis van zijn beroemde oom wel eens geprikkeld om te verkondigen, dat Hugo Verriest helemaal niet de ingewijde vertrouweling van Guido Gezelle was geweest, waarvoor hij zich met gewichtige geheimdoenerij over een kast vol belangrijke brieven voordeed, dan was het even begrijpelijk als de overdrijving van zo'n verwende redenaar vergefelijk scheen. Tenslotte geldt alleen het feit, dat niemand voor de waardering van Gezelle en voor de toenadering tussen Zuid en Noord zoveel gedaan heeft als de volgeling, die met de muziek van zijn woord, met zijn verhalen over de blauwvoeterie, met zijn fijne spot over het franskiljonse Holland de Vlaamse beweging als een werkelijkheid openbaarde, door een onbekend deel van de Nederlanden zo onweerstaanbaar beminnelijk te vertegenwoordigen. Er zou mogelijk aanleiding zijn om de vlotte Verriest, die met zijn publiek kon doen wat hij wou, zo dikwijls hij zich met volmaakte vrijheid op het toneel bewoog, het omgekeerde van een Gezelle te noemen. Zijn boek over Twintig Vlaamsche Koppen is zo volslagen zonder onderscheidingsvermogen, dat zijn toevallige leerlingen allemaal voor geniëen en hun onvermijdelijke rijmen voor meesterwerken moeten doorgaan, al was de schrijver toch op zijn tijd kritisch genoeg om over dezelfde Hollanders, die hem vertroetelden, voor zich zelf aan te tekenen: ‘In ons blijft het gevoel dat gij dat Zuiden ginds misacht, ons Vlaamsch miskent, of liever dat gij ons niet kent, noch ons, noch onze taal, noch onze kunst’Ga naar voetnoot(167). Werd Verriest niet dikwijls ingehaald en aangehaald als een lieveling uit de kinderkamer, die voor grote mensen een versje mocht komen opzeggen? De tongval van West-Vlaanderen klonk toch zo heerlijk naïef, het leven in dat half vreemde en half eigen | |
[pagina 577]
| |
land leek zo aardig primitief. En door de kleine omvang van zijn talent werkte Verriest deze beschermende houding onwillekeurig in de hand. Hij mocht al verklaren, dat ‘het levend woord telkenmale verschilt volgens zaal en volk’Ga naar voetnoot(168), iemand hoefde hem maar twee maal te horen om te merken dat hij woord en toon, onderbreking en gebaar, volledig herhaaldeGa naar voetnoot(169). Het bleek een van buiten geleerde improvisatie met verfijnde werking te zijn en verdiende wel de naam van ‘bestudeerde eenvoud’Ga naar voetnoot(170). Zich als ‘pastor van te lande’ aandienend, was Hugo Verriest een door Brussel heengehaald dorpeling, die het landelijke meer speelde dan beleefde. Het gehalte was zeker niet evenredig aan de vorm. Hoe hij zijn hoorders betoverde, blijkt achteraf, wanneer zijn voordracht over Gezelle gelezen wordt, waarbij de gedachte opkomt, dat hij aan het einde nog moet beginnen. Het hoe verdrong het wat en daarvoor was hij ook een virtuoos, een uitvoerend en geen scheppend kunstenaar. Daarbij diende hij niet alleen gehoord, maar vooral gezien te worden. De dochter van Abraham Kuyper, aan dominees in het zwart gewend, wou hem ‘'t liefst in een wit priestergewaad’ bijwonen en betreurde zo'n voorrecht gemist te hebbenGa naar voetnoot(171). Herinnert deze in alle ernst gegeven indruk niet aan het optreden van een geliefd toneelspeler? Daarom liet ook de lege fraze denken, waartoe Verriest al te gauw verviel: Gezelle moest als een engel uit de lucht gevallen zijn, wanneer hij weinig of geen boeken gelezen en zelfs geen Vondel bezeten zou hebben. Dat zo'n legende met vaststaande gegevens strijdt en allerlei verzen een klare weerklank op dichters als Vondel en Bilderdijk, Cats en Poirters te horen geven, gezwegen nog van mystiek en lied uit de middeleeuwen, kan zonder veel omslag afdoende worden aangetoondGa naar voetnoot(172). Het merkwaardige van het geval ligt hierin, dat het nuchtere Holland zich gewillig liet meeslepen door een man, die nooit een grondige studie over Gezelle leverde, maar zijn hoorders opgetogen stemde met zijn geestdrift. De hoorders vergaten elke eis van zakelijkheid, vroegen geen analyse of argumenten, gaven zich aan de man, die zich als Vlaming gaf en waren gelukkig een keer buiten zich zelf te raken. Een uiterst kritische geest als Maria Viola liet zich telkens opnieuw door Verriest meenemen naar sprookjesland: ‘allemaal dingen waar we - voor den hoeveelsten keer? - alweer als kinderen naar zitten te luisteren, omdat ze schoon zijn als de mensch, die ze zegt’Ga naar voetnoot(173). Tenslotte speelde de lieve Vlaming met onkinderlijke Hollanders als kleinen in een kring. En ook dit sprookje is een stuk geschiedenis: ‘Daar staat de spreker statig opgerezen,
met stillen monkel, helderstralend wezen,
| |
[pagina 578]
| |
hij Neerland's lievling, wiens aanwezigheid
een vreemden toover door de scharen spreidt’Ga naar voetnoot(174).
De Amsterdamse kunstkring De Violier ging Verriest zijn door Toorop getekend portret aanbieden als teken van de indruk, die hij op Nederland had gemaaktGa naar voetnoot(175). | |
IX.Verriest kon te goeder trouw anderen wijsmaken, dat er geheimen over Gezelle lagen verborgen, omdat hij zich bij het leven van de meester had verbeeld, hoe er opzettelijk intieme verzen uit Rijmsnoer weggelaten warenGa naar voetnoot(176). De pastoor was er dan ook niet vreemd aan, dat er over niets van Gezelle zoveel gesproken werd als over zijn zwijgen, gesproken en zelfs gestreden, met name tussen de kenners Walgrave en VerriestGa naar voetnoot(177). Eindelijk was de laatste zo wijs toe te geven, dat hij evenmin als een ander, brieven van Gezelle had, die nu eenmaal weinig brieven schreef en nooit over zijn verdrietGa naar voetnoot(178). Evenals het publiek meer ogen had voor de leegte van het geroofde paneel aan het Lam Gods in Gent dan voor het hele meesterwerk, stortte de sensatie zich hartstochtelijk op een gewelddadig tot zwijgen gebrachte Gezelle, waarop de pers niet laten kon zinspelingen te maken. Een mens mag nooit eenzaam zijn, zonder verdacht te worden in de ogen van de wereld, die hem geen volmaaktheid door beheersing van zijn tong gunnen wil. Pathetisch eindigde dan ook een artikel op deze declamerende toon: ‘Maar de Dichter zweeg!’Ga naar voetnoot(179). Alle gruwelen van de inquisitie werden daarbij voor de verbeelding opgeroepen. De duur van dat smoren door gevreesde machten werd nog al verschillend opgegeven en daalde van dertig volle jaren bij Verriest tot ‘haast vijftien jaren’, bij Marnix GijsenGa naar voetnoot(180). Het alarm werd geblazen uit woelige nieuwsgierigheid, die de een van Gezelle's hartstochtelijke natuur liet fluisteren, de ander van zijn vrijzinnig geloof, de derde van zijn opstandige houdingGa naar voetnoot(181). Ongelovigen maakten een ketter van hem, zoals ze 't van Maerlant deden. Wel om een verklaring te vinden voor het raadselachtig feit, dat een priester zo'n groot dichter was, had Willem Kloos hem groot genoemd, omdat hij ‘hoog-verheven bóven de Kerk stond’, waarbij zijn miskenning uitdrukkelijk aan veruiterlijking van die Kerk werd toegeschrevenGa naar voetnoot(182). Het hielp weinig deze wilde bewering te weerleggen met allerlei zuiver | |
[pagina 579]
| |
kerkelijke gedichten van Gezelle, want Reddingius vluchtte in de vage veronderstelling, dat de meester zich ‘wellicht’ nog ruimer had ontwikkeld, als hij ‘enkel dichter’ was geweest, ‘los van de Kerk’. Met volstrekte zekerheid werden het priesterschap en het zwijgen van Gezelle in oorzakelijk verband gebracht, toen Frederik van Eeden willekeurig verklaarde, ‘dat de Katholieke kerk, hem tot haar eeuwige schande, het stilzwijgen opgelegd had’Ga naar voetnoot(183). Dus nauwelijks was het geroep verklonken van liberalen, die een priester geen dichter wilden noemen, of een radikaal kwam de dichter als martelaar van zijn priesterschap beklagen. Niet zonder glimlach kan de kroniekschrijver aantekenen, hoe de later zelf katholiek geworden Van Eeden zijn verzet tegen de Moederkerk voorlopig op Gezelle ontlaadde. Eerst had Gezelle bij hem te goed dichter geheten om echt priester te zijn en nu werd het spel omgekeerd. ‘Hij was een priester - en hebben niet altijd in de geschiedenis der cultuur dichter en priester als doodsvijanden tegenover elkander gestaan?... De dichter is de vinder van oorspronkelijk geluid, de priester zweert bij zijn gebeden en formulieren, zijn rhetoriek en zijn sofismen’. In Tagore sprak daarom een dieper vroomheid dan in Gezelle, die zich aan ‘priesterpraat’ en ‘berijmde dogmatiek’ te buiten gingGa naar voetnoot(184). Maar het was niet priester tegen dichter, het was eenvoudig priester boven dichter bij Gezelle; en het priesterschap heeft proefondervindelijk zijn dichterschap tot de hoogste wijding opgeheven. Dat Gezelle onmogelijk orthodox geweest kon zijn, werd door anderen stilzwijgend vooropgesteld. ‘Onbevreesd voor zijn priesterlijke waardigheid’, vond hij volgens Herman Robbers een eenvoudige toon, die regelrecht het hart trofGa naar voetnoot(185). En ofschoon Cyriel Buysse bekende, dat niemand wist wat er eigenlijk met de dichter gebeurd was, verzekerde hij zo stellig mogelijk: ‘Men voelde in Gezelle een macht opkomen, die niet was de macht van de Roomsche Kerk. En daarom heeft men hem tegengewerkt en onderdrukt’Ga naar voetnoot(186). Feitelijk is het alleen onbetwistbaar, dat de cultuur onder zijn geloofsgenoten te zwak geweest was om veel steun te geven aan Gezelle, dat de geestelijken dus geen brug vonden, die ze met de letterkunde in geregelde voeling bracht, dat de Hollandse priester Schaepman, anders dan Thijm, geen pink voor het binnenleiden van de hem persoonlijk bekende Gezelle uitstak, en vooral dat de katholieke boekhandel in beide landen even erg achterlijk was. Meer dan één intellectueel ondervond dat aan het einde van de negentiende eeuw. Verwey vertelde van Brugge het volgende: ‘In een kleinen katholieken - klein en katholiek zijn hier synoniemen - boekwinkel had ik de werken van Guido Gezelle gekocht. Tusschen zeer veel theologische geschriften en een groot aantal exemplaren van de Encycliek De Conditione Opificum stonden | |
[pagina 580]
| |
zij daar als de eenige hier gedulde van een dichter’Ga naar voetnoot(187). Het verhaal klopt met Colenbrander's herinnering aan ‘de rijke sortering in katholieke stuiversliteratuur achter de ongewasschen vensterglazen van boekhandels van den vierden rang’Ga naar voetnoot(188). En de Leuvense hoogleraar Gustaf Verriest heeft deze zwakheid begrepen als element in de miskenning van Gezelle, toen hij op een congres openlijk voor Hollanders en Vlamingen vertelde, dat een van de beste boekhandelaars in Brugge, ja werkelijk in Brugge, enkele jaren na de dood van de dichter nog slordig op een briefkaart drie, zegge drie exemplaren van Gezelle's laatste bundel afwees, waarmee hij niets beginnen kon, omdat het werk volgens het oordeel van verschillende bevoegden niet de minste waarde had en niet eens als schoolprijs zou dienenGa naar voetnoot(189). Het geding over Gezelle's zwijgen werd intussen verwoed voortgezet. Jan Van Nijlen was overtuigd, dat een dichter onmogelijk dertig jaar zwijgen en dan opeens weer spreken kon. Daarom moest er tussen de eerste en laatste bundels het nodige werk verborgen of verloren zijn. Maar het duurde niet meer dan enkele maanden, of dezelfde Vlaming kwam voor de dag met de boodschap, dat Gezelle toch die volle tijd gezwegen had en wel door de ‘jaren- en jarenlange vervolging’, die zijn kerkelijke overheid hem aandeedGa naar voetnoot(190). Zo herriep de profeet zich met gelijke onfeilbaarheid. Stijn Streuvels werd als getuige opgeroepen en antwoordde, te glimlachen om de stelling, dat een dichter niet jaren lang kon zwijgen, zonder zijn geest voorgoed te verliezen. Gezelle was een dichter bij Gods vrije genade en geen schrijver van zijn vak, maar een mens met ondoorgrondelijk diep gemoed, die, in plaats van zich te forceren, rustig wachtte tot het herstel van de harmonieGa naar voetnoot(191). Er volgde een polemiek, waarin verschillende Vlamingen zich mengdenGa naar voetnoot(192). Gustaf Verriest ontkende met de stukken in de hand, dat Gezelle zoveel jaren gezwegen zou hebben. Volgens Léonce du Cabillon dreigde het een strijdvraag tussen clericalen en anticlericalen te worden, want het muilkorven van een priester kwam goed overeen met de gewoonten van de geestelijkheidGa naar voetnoot(193). Karel van de Woestijne nam een loopje met zulke fantazieën, waartegenover hij het oordeel van August Vermeylen stelde, die psychologisch doordrong in Gezelle's werk en wezen, om te besluiten dat er van vervolging of schrijfverbod geen sprake was, maar dat het innerlijk leven de dichter vanzelf remde. Behalve zijn afscheid van het leraarschap gaf de overgang naar de mannenjaren hem een crisis zoals veel dichters ondergaan. Daarbij kwam nog zijn taalstudie met zijn sociaal werk, waardoor de ontredderde kunstenaar tijdelijk ophield te dichtenGa naar voetnoot(194). Johan de Meester scheen uit deze polemiek de gevolgtrekking te maken, | |
[pagina 581]
| |
dat Gezelle's kunst ‘waarlijk niet te danken was aan den steun der Moederkerk’Ga naar voetnoot(195). Welke aanleiding ook voor deze grief mocht bestaan, er blijft in ieder geval gelden, dat de dichter van jongsaf gevormd en levenslang bezield is door de sfeer van de Moederkerk, waaraan hij heel wat meer verplichtingen hield dan Tachtigers aan het vaderland. Maar de beminnelijke priester moest als uitzondering op de regel uitgespeeld worden tegen het Katholicisme, dat hem naar een schema, zoals buitenstaanders het in hun hoofd omdroegen, nu eenmaal verdrukt en geknecht diende te hebben. ‘In kerkelijke kringen’ was de dichter, die bij vrijzinnigen zoveel minachting had gevonden, naar de voorstelling van Prof. Prinsen miskendGa naar voetnoot(196). ‘Stom geslagen’ heette hij bij BastiaanseGa naar voetnoot(197), en dit alles werd onder de wereldoorlog nog eens aangedikt door een Duitser, die hem vervolging en verbanning liet lijdenGa naar voetnoot(198). Toch had Vermeylen zakelijk betoogd, dat de verplaatsing van Gezelle uit Roeselare, waar kritiek op zijn onderwijs bestond, geen vervolging en nog minder geloofsvervolging genoemd mocht worden. Maar Gezelle's geloof in tegenstelling brengen met de Kerk, die het ranke riet ‘gebroken’ zou hebben, leek de romanschrijver A.M. de Jong nog jaren later te mooi om het na te latenGa naar voetnoot(199). De dokumenten leren, hoe Gezelle zich voor zijn vertrek uit Roeselaere al zo verlamd voelde, dat hij naar eigen zeggen de harp aan de muur hing en geen enkel gedicht meer geven konGa naar voetnoot(200). Niet de miskenning door zijn overheid, maar het afscheid van zijn leerlingen geldt daarom als verklaring voor zijn zwijgenGa naar voetnoot(201). Na tien redenen voor dat zwijgen vermeld te hebben, besloot Persijn dan ook indertijd, dat de diepste grond door de dichter zelf was opgegeven: ‘'k Zal mij van te dichten zwichten,
zoo 't mijn hart niet wel en gaat:
wie kan rijpe bezen lezen
van nen tak die drooge staat?’Ga naar voetnoot(202)
Tevoren had Hugo Verriest het raadsel met deze eenvoudige woorden opgelost: ‘Niets zong in hem, niets klonk in hem... Hij dichtte niets, omdat er niets in hem dichtte’Ga naar voetnoot(203). Het probleem was eerder psychologisch dan historisch en hing met inwendige in plaats van uitwendige oorzaken samen, omdat de onvruchtbaarheid uit een gevoel van onvoldaanheid volgde. Als er een geheim om hangt, dan alleen de vraag, hoe Gezelle zijn beproeving zonder verbittering teboven is gekomen. Zijn vrienden hielpen hem er | |
[pagina 582]
| |
met hun vertrouwen overheen, door zijn verspreide gedichten eerbiedig en zorgvuldig te verzamelen en naar nieuwe verzen uit te zien als naar bloesems in de lente. ‘Komt het u dan nooit meer in den zin te dichten?’ vroeg Gustaf Verriest hem met stille aandrang in 1875 en binnen enkele jaren was de periode van depressie voorbij. De liefde van Gezelle, de liefde voor Gezelle bracht de bron weer aan het stromen. Want dichten was voor hem voeling houden met zijn volk, uitstorting van hart tot hart; en evenals de gesloten Newman had het kruidje-roer-me-niet in Vlaanderen een roep van buiten nodig om zich uit te spreken. Aan de kring van de Biekorf valt het te danken, dat Tijdkrans verschijnen mocht. Tegen 1880 had de tere dichter zijn Volledige Gedichten in vier delen laten verschijnen, waaruit bleek dat hij niet vervreemdde van de poëzie. Sommige gedichten, die in Tijdkrans kwamen te staan, dateren nu van veel vroeger, zodat kenners ‘voorgoed’ een einde menen te kunnen maken aan de ‘legende’ van het jarenlang zwijgenGa naar voetnoot(204). Deze uitkomst was al vermoed door Frederik van Eeden, die wel aannam dat de mond van Gezelle met geweld gesloten was, maar meteen onderstelde: ‘de Muze verloochent hem niet en hij werkt in stilte zonder ophouden, om na twintig jaren als een groot waarachtig meester zich te doen kennen’Ga naar voetnoot(205). Gelukkig of ongelukkig - wie zal het beslissen? - werd er die jaren weinig over hem geschreven, wat niet zozeer aan zijn taal lag, waardoor hij tegenwerking uitlokte, of aan zijn vroomheid, die hem voorlopig van andersdenkenden afsloot, als wel aan zijn eigen stilte. Hij gaf geen levensteken met nieuwe bundels, die besproken moesten worden, hij liet het vuur smeulen in een of ander gelegenheidsgedicht voor zijn omgeving, zodat het bijna gedoofd scheen te zijn. Noemde hij zich zelf niet afgedaan als dichter, toen hij weemoedig aan een leerling schreef over de ‘nagelaten’ werken van de ‘overleden’ Gezelle? Zolang de genade van een vruchtbare lijdelijkheid en de zegen van een scheppende stemming niet over hem kwam, hield hij zich met spanning van al zijn krachten dapper staande in geduldige studie van zijn miskende volkstaal en zijn verachte volksaard. Door zich over het kleine te buigen, werd hij groot, en al dienend verdiende hij zijn heerlijkheid. Hij had enkel een gewestelijke faam en niet eens als dichter in de eerste plaats. Maar de drang naar zelfbehoud dreef hem in een voller ruimte, om voor het gemeenschappelijk streven van zijn geestverwanten, waar de ziel van het volk mee gemoeid was, aanhang te vinden. Als leider van het taalkundig Loquela praaide hij in 1881 de Fries Winkler, die hem ieder voorjaar Hollandse hyacinthen stuurde: ‘Ik zou zoo geerne in Noord Nederland niet doodgezwegen, liefst van al wel doorhekeld, toch als bestaande erkend worden’Ga naar voetnoot(206). Het meeleven van zijn bondgenoten | |
[pagina 583]
| |
deed hem innig goed. En zouden Verriest en Lauwers met hun vertaling van Hiawatha bedoeld hebben de meester in hun werk te betrekken, dan konden ze geen doelmatiger middel voor het herstel van zijn geestelijke gezondheid vinden dan hem hun werk voor te leggen, dat volledig omgewerkt en uitgewerkt werd, tot de meester zijn vers fijn genoeg had geslepen voor zijn rijpste bundels. Helemaal genezen deed hij nooit, want hij droeg in zijn gevoelige natuur een open wond mee: ‘geen zwaarder kruise dan 't kruise der poëten’, al liet het hem nooit zijn vrede verliezen zo als een wanhopige Vincent van GoghGa naar voetnoot(207). Nog in 1894 twijfelde hij, of één van de enkelen, die zijn Tijdkrans bespraken, de bundel werkelijk gelezen hadGa naar voetnoot(208). De zwijger werd doodgezwegen, maar op zijn Patmos was de ziener uitverkoren. De tragiek van het dichterleven is geen reden om de ondichterlijken te beschuldigen. Het kruis heeft Gezelle als trap naar de hemel gediend en de gedwongen verhuizing uit de school in het harde leven, uit de jeugd midden in het volk, uit de droom halsoverkop in de werkelijkheid, kostte hem bloedige ervaringen, die ongemerkt zijn geest verdiepten en zijn kunst veredelden. De eenvoudige kalender in Rond den Heerd leverde hem stof voor de verheven poëzie van Tijdkrans en Rijmsnoer, terwijl de taalstudie zijn vers hielp vormen. Dit inzicht is geleidelijk doorgebroken sinds het begrip, dat een buiten alle polemieken van Holland en Vlaanderen gebleven Waal zo zuiver openbaardeGa naar voetnoot(209). De vrede in het leven van Gezelle weerspiegelt zich in de katharsis bij zijn verontwaardigde vereerders, die leren begrijpen dat de meester dieper was dan de diepsten, omdat hij de zware kunst van het zwijgen verstondGa naar voetnoot(210). Aansluitend bij het oordeel van Streuvels en Vermeylen, hielp Karel van de Woestijne met verwijzing naar Rimbaud en Mallarmé en Verlaine het misverstand ophelderen door vereenvoudiging van het probleem: ‘Gezelle zweeg, omdat hij geen verzenmaker worden wil: mij heeft het eigenlijk nooit verwonderd; zijn geval is veel minder zeldzaam dan men denkt’Ga naar voetnoot(211). Het is een vrij gewoon geval in de romantiek, herinnert een geleerdeGa naar voetnoot(212). Het zwijgen wordt nu aanvaard als een muzikale pauze, die de toon zuiverder stemt: ‘Zwijgend doorstond Gezelle de verzoeking’Ga naar voetnoot(213). En heette het verbreken van dat zwijgen eerst alleen een sprookje van de man, die zijn vedel verliest en terugvindtGa naar voetnoot(214), het sprookje werd verdiept tot drama, toen Verwey, ‘onontroerd’ gebleven bij de zogenaamd ‘mislukte’ Kerkhofblommen, aan Gezelle persoonlijk de schuld gaf, als er van schuld sprake kon zijn, voor zijn weggaan uit Roeselare, maar het zwaartepunt liet vallen op de | |
[pagina 584]
| |
ontwaking van de dichter, die aan deze slag te danken was: ‘Gezelle's Germaansche natuurliefde is wel bitter getucht door zijn romaansche priesterschap. Maar de tucht zelf is in hem tot een kracht geworden, die zijn geest gespannen en zijn stijl gestevigd heeft’Ga naar voetnoot(215). En Henriette Roland Holst noemt de Kerk een kracht ten goede voor de meester, door hem voor overgrote eenzelvigheid te bewaren en hem tegen zijn eigen gevoel te beschermen. De ontaarding van de Tachtigers bevestigt haar, hoe de ‘veilige omslotenheid’ van zijn geestelijke sfeer hem een zegen is geweestGa naar voetnoot(216). De vraag naar de grond van zijn stilte laat een andere vraag opkomen: waarom verwonderen de mensen zich over een pauze, die toch niet meer dan tijdelijk en betrekkelijk is geweest, in plaats van zich te verbazen over zo'n bij lyrische dichters zeldzame inspiratie van een leven lang? Een Fransman, die zich niet in kleinzielige nieuwsgierigheid verliest, heeft wel groot gelijk versteld te staan van ‘ce miracle d'un homme qui chante sur le même ton soutenu jusqu'à son dernier souffle’Ga naar voetnoot(217). Voorzover het stervelingen gegeven is dit wonder te doorzien, hebben Verwey en Roland Holst met verwijzing naar een heilige tucht de verklaring gegeven. Gezelle kon immers jaren van zijn leven zwijgen, omdat hij zich elke dag uren lang het zwijgen oplegde. Hij hield met sterke zelfbeheersing vol, nooit een vers te schrijven in de morgen voor de mis, wanneer de zoon van de tuinman wel het meest geïnspireerd mocht wezenGa naar voetnoot(218). Met de daad maakte hij het woord waar, dat Perk een Goethe had nagesproken: ‘Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte’. | |
X.Het zou zonderling lijken, dat die eenvoudige Gezelle, verwant aan Sint Franciscus, waarvan moderne zoekers te dikwijls zo'n problematische figuur gemaakt hebben, de wereld voor allerlei raadsels zet, als de eenvoud, die zich onmogelijk meer in onderscheidingen laat splitsen en het ondeelbaar wezen van de ziel weergeeft, niet op zichzelf het grootste raadsel vormde. Toen het gebabbel van de buren niets opleverde, werd daarom geprobeerd de dichter door het sleutelgat van zijn eigen deur te beloeren en hem stiekem op zijn levensgeheim te betrappen. Die kier was de heilige stilte, weinig geeerbiedigd door personen, die Maeterlinck verheerlijkten om zijn lofrede op ‘le Silence’. De apostel heeft gewaarschuwd, dat een vleselijk mens het geestelijke niet vatten kan, en dit is bitter waar gebleken ten koste van Gezelle. Tijdig deden een paar priesters hun best om het tragische in zijn bestaan tot het heroïsche op te heffen. Binnewiertz vond het lijden geen voldoende ver- | |
[pagina 585]
| |
klaring voor het zwijgen, omdat juist ‘de smart de fijnere snaren zijner ziel trillende aansloeg’. Er moest daarom een andere grond wezen en wel de bewuste wil om te verbergen wat er woelde in het diepste van zijn hartGa naar voetnoot(219). Caesar Gezelle spon dit motief verder uit, door te vertellen dat zijn oom naar eigen bekentenis voorlopig geen verzen meer gaf, ‘om mijn hert meester te blijven’Ga naar voetnoot(220). Deze gegevens werden misbruikt, toen de mode, niet een Hollandse in dit geval maar een Europese mode, Gezelle in beslag wou nemen. Nadat de Tachtigers hem als impressionist hadden ingelijfd, moest hij dienen om de erotiek, waarvan de nieuwste literatuur overloopt, met experimenten van een dilettantische psychoanalyse te demonstreren. ‘Alles is feitelijk eenvoudig en klaar’, zegt Urbain van de Voorde, die zich enkel verwondert, dat de erotiek in bepaalde verzen niet eerder herkend en niet algemeen aanvaard werd. Dit is de verzekerde toon van een autosuggestie, uitgaande van een apriori, waarvan het simplisme onhoudbaar in absolutisme omslaat. Voor Dien avond en die rooze heet elk commentaar ‘volkomen overbodig’, waarmee de strekking, die de criticus zich heeft opgedrongen, als iets vanzelfsprekends ondersteld wordt. Dit mag op gemakzuchtige lezers indruk maken, maar overtuigend is het niet. Een Bonke keerzen kind, gaat zelfs voor ‘paganistisch’ door. En om zijn willekeurige stelling een schijn van kracht bij te zetten, noemt Urbain van de Voorde zulke gedichten ‘de eenige liefdeverzen in elk geval dien naam waardig die in de Nederlandsche taal werden geschreven van Luyken tot Perk’. Voorzover hier van redenering sprake mag zijn is het een cirkelredenering: ‘En vraagt men hiervoor bewijzen, dan antwoord ik: zijn deze verzen zelf al geen bewijzen genoeg? Verder en verder doorslaande, durft de veel te vlotte schrijver met een denkbeeldige Eros eerst Gezelle's zondegevoel en dan zijn jarenlang zwijgen in verband brengen. Maar zo klaarblijkelijk kan die Eros toch weer niet zijn, of de bisschoppelijke aanbeveling van de bundel wordt afgewimpeld met deze luchtige wending: ‘Natuurlijk hadden de brave prelaten niets gemerkt van den onrustbarenden aard der inspiratie’Ga naar voetnoot(221). Urbain van de Voorde zit vastgedraaid in de kronkels van zijn vernuftigheden, tot hij met zijn stelseldwang niet meer tegen de onmogelijkste consequenties opziet: ‘Aldoor herinnert Gezelle aan de natuurvergoddelijking der Hellenen, wier wereldvisie identiek was met de zijne’Ga naar voetnoot(222). Dit dreigt noodlottig in de Griekse Eros te verlopen; en waarachtig, nu volgt de inwijding in het geheim van de geheimen, dat de criticus ons komt onthullen en dat hij kostbaar genoeg vindt om nog eens in een afzonderlijk geschrift, meer essay dan studie, aan Zuid en Noord te openbaren. Urbain van de Voorde richt zich terecht tegen de uitspraak, dat Gezelle | |
[pagina 586]
| |
geen volledig dichter kon zijn, omdat hij de vrouw niet bezongen had; maar zijn weerlegging vervalt in een ander uiterste, dat onder schemerige namen als ‘metaphysisch-erotisch’ en ‘mystisch-erotisch’ bij mannenliefde terechtkomt. Zo wordt de ene duivel door de andere verjaagd, om baan te maken voor deze valse gevolgtrekking: ‘Hier is de groote Gezelle definitief uitgegroeid boven het engere van alle priesterschap eener gevestigde kerk’Ga naar voetnoot(223). Bij het zweven op zijn waandenkbeeld, waardoor Plato als patroon wordt uitgeroepen, overstelpt Urbain van de Voorde het publiek dadelijk met grote woorden als ‘transcendentaal’ en ‘entiteit’, die de autodidact bedenkelijk blootgeven. Zulke klinkende termen lijken de frazen, die een goochelaar nodig heeft om indruk te maken, maar het schijnbaar filosofische en ingebeeld profetische roept de kritiek des te stelliger op. De diamanten aan zijn pronkende ring blijken echt glas te zijn en vorderen het vonnis van dezelfde Goethe, waarvan de naam zoveel ondoordachtheden dient te dekken: ‘Wo eben die Begriffe fehlen...’. Of zijn het geen woorden zonder meer, wanneer de eenvoudigste gedichten als Een bonke keerzen kind ‘passievol, bijna dionysisch’ worden opgeblazen?Ga naar voetnoot(224). Door een toevallig bovendrijvende stroming meegesleept, laat de gevoelige Urbain van de Voorde zich voortdrijven naar het pansexualisme van een gevulgariseerde Freud. Het slachtoffer van de mode heeft onmiddellijk de nodige terechtwijzing gekregen, niet alleen bij de Vlaming René Gaspar, die Gezelle zijn troost in de verlatenheid zag zoeken onder zijn leerlingen, van wie hij tenminste bezieling voor zijn poëzie ontvangen mocht, maar ook bij de Hollander Albert Helman, die de liefde van Gezelle beter door Paulus dan door Plato verklaard zou vindenGa naar voetnoot(225). En een ver van christelijke Frans Coenen wees de opvattingen van Urbain van de Voorde niet minder beslist afGa naar voetnoot(226). Grondig verklaarde Frank Baur met verwijzing naar Augustinus het gevoelsleven van Gezelle: ‘niet Eros maar Caritas is het woord dat past bij zijn priesterliefde’Ga naar voetnoot(227). De beste kenner stelt iedereen, die door allerlei wilde fantazieën verward zou kunnen worden, volstrekt gerust met het feit, dat één dokument soms licht kan geven, ‘waar psycho-analytische druktemakerij, ideeën-historische constructies of esthetiserende mooidoenerij ijdele hersenschimmen en vage fabels opbouwden’. De volledige briefwisseling tussen Gezelle en Eugeen Van Oye blijkt afdoende te bevestigen, dat het priesterschap bij de meester boven het dichterschap gingGa naar voetnoot(228). De liberaal Verdeyen onderschrijft deze uitkomst en verwijst ten overvloede naar de leer van Maerlant: ‘Caritate, deerste minne, daer woont God inne’Ga naar voetnoot(229). Van zijn kant besluit Anton van Duinkerken, dat Gezelle's gevoelens ‘even ongetroebleerd zijn als de dichtvorm, waterhelder | |
[pagina 587]
| |
en eenvoudig als een kinderhart’Ga naar voetnoot(230). Dit ziet wel ieder mens, zo dikwijls hij buiten vreemde ideologieën om de verzen leest en herleest: ‘Geeft God uw hert, aleer 't aan mij
of iemand ooit geschonken zij;
want hij die God vóór al verkoos,
heeft God, ofschoon hij 't al verloos!
‘... Ja, een kind dat blijve uw herte,
schoon al 't ander manlijk zij,
ende, vriend in vreugd en smerte,
heb ik U, zo hebt Ge mij.
Hebbe God ons boven allen,
hebbe Jesus ons getween!
Laat al 't andre, moet het vallen,
't valle! Jesus blijve alleen!
Wie zich hier het Symposion voor ogen haalt en niet de Communie, is een blinde in het geestelijk leven. Tenslotte komt ook Urbain van de Voorde genoeg tot zijn verstand terug, om aan de dichter een ascese toe te kennen, waardoor hij, van de mensen afgestorven, in de schepping regelrecht de Schepper vondGa naar voetnoot(231). | |
XI.Hoe groter de woorden zijn, die Gezelle moeten aanduiden, hoe meer ze kans lopen ernaast te vallen en een zuivere voorstelling van dit zonnig Godskind in de weg te zitten. Zo'n nietszeggende of erger misleidende taal maakt schrijvers verdacht, die teveel van zich zelf vervuld zijn om Gezelle te verstaan en enkel een straaltje van zijn roem willen opvangen door zijn poëzie te vervalsen tot literatuur. Dat Urbain van de Voorde graag in superlatieven orakelt, klopt met zijn gemis aan maatgevoel en zijn neiging om zich aan woordenzwelgerij te buiten te gaan. Zo moet een simpel vers ‘het machtigste en diepste gedicht misschien’ wezen ter ere van een moeder. Machtig - is dat wel het rechte woord voor die innige tederheid? ‘Gezelle is, naast Dostojewski misschien, de voorloopig laatste incarnatie van den geest des Christendoms in de literatuur’Ga naar voetnoot(232). Alleen de mode kan de klare Vlaming en de troebele Rus in één adem noemen of van een min of meer theosofische incarnatie spreken, terwijl het aarzelend ‘misschien’ telkens de profetische stem vermoeid laat detoneren. Leed de taal van de moderne kunstkritiek, waarbij hemel en aarde te pas komen om een of ander probeersel te vermelden, niet hopeloos aan devalua- | |
[pagina 588]
| |
tie, dan zou het nog doel hebben het woord ‘gotisch’ te ontleden, dat dagelijks moet dienen voor het eerste het beste verschijnsel. Zonder dit woord lijkt voor sommigen een gesprek over Gezelle vrijwel uitgesloten. De meester is immers ‘gotisch naar den geest, modern naar den vorm’Ga naar voetnoot(233). Zijn poëzie is gotisch, zijn karakter is gotisch, zijn geloof is gotisch, en hij verpersoonlijkt het gotisch levensgevoelGa naar voetnoot(234). Wat deze term eigenlijk betekent, wordt niet opgehelderd door iemand, die een werk de titel geeft van Guido Gezelle als gotisch mensch, en evenmin door een in klare definities gegeschoolde Jezuïet, die zijn gezicht ook al in de gotische plooi probeert te zettenGa naar voetnoot(235). Eén ding is duidelijk: De Vlamingen hebben het vage woord van Duitsers overgenomen, waaronder een scherpzinnig historicus tijdig waarschuwde dat de uitdrukking ‘gotische mens’ volslagen zonder zin wasGa naar voetnoot(236). Albert Verwey heeft ruim dertig jaar geleden uiteengezet, hoe een bekend Duitser het gotische gelijkstelde met het elementaire in elke kunstdrang, waardoor het begrip ‘nationalistisch bevangen’ werd, terwijl een nog bekender Duitser het gotische zelfs uitdrukkelijk met het germaanse vereenzelvigdeGa naar voetnoot(237). Des te zonderlinger doet het daarom aan, hoe Marnix Gijsen kan verzekeren, dat Vlaanderen nooit en nergens invloed van Duitsland onderging, om dan vlak daarop te komen aanzetten met die echt Duitse gemeenplaats van ‘het gotisch gevoel’Ga naar voetnoot(238). Vermoedelijk wordt de bedoeling in de verte aangeduid, wanneer Dirk Coster ergens Gezelle ‘de laatste en grootste der Middeleeuwsche dichters’ noemtGa naar voetnoot(239). Het woord gotisch schijnt de afstand te moeten tekenen, die onze tijdgenoten van de middeleeuwen scheidt, waar Marnix Gijsen zegt: ‘Wij zijn niet meer de gothische menschen van Gezelle's gevoelswereld’Ga naar voetnoot(240). In gelijke geest verklaart de filosoof Bierens de Haan, dat Gezelle maar half mystiek mag heten, omdat hij als ‘gothische’ figuur geen bespiegelende geest hadGa naar voetnoot(241). Hier is wel het toppunt bereikt van spraakverwarring, die Thomas van Aquino en Bonaventura, midden tussen de gotiek levend, geen speculatieve koppen meer zou vinden. Aangenomen dat gotisch en middeleeuws hetzelfde moeten betekenen, mag het fijn onderscheid van een Italiaanse vrouw gelden, dat het een miskenning van het Christendom is om Gezelle's geregelde verwijzing naar God bij het waarnemen van de schepselen, af te doen als iets middeleeuwsGa naar voetnoot(242). Immers daarmee wordt een wezensken | |
[pagina 589]
| |
merk van de Moederkerk beperkt tot het verleden en de invloedsfeer van de meester voor de toekomst afgesloten. Als Gezelle met geweld naar de middeleeuwen teruggedrongen moet worden, is het dubbel onredelijk hem voor een pantheïst te houden, wat verschillende personen doen. Ook hier danst Urbain van de Voorde met de bezetenheid van een derwisj voorop, wanneer hij ‘menigmaal een onmiskenbaar pantheïstisch accent door zijn religieuze verrukkingen, hoort klinken. Dit durft iemand verkondigen, die zo'n onmiskenbaar chaotisch element door zijn literaire verbeeldingen laat horen, dat Gezelle ‘ver boven het dogma der Schepping uit’Ga naar voetnoot(243) heet te zijn. Maar ook een Lissens spreekt van pantheïsme, zoals Verwey er al jaren tevoren op zinspeeldeGa naar voetnoot(244). Sommigen denken de dichter met toeschrijving van dit heidendom zelfs te prijzenGa naar voetnoot(245). Het kost Frank Baur weinig moeite om zo'n tastbare dwaling te weerleggen met telkens op de kerkelijke leen geïnspireerde verzenGa naar voetnoot(246). Hoe verkeerd ook, bewees de gedachte aan pantheïsme tenminste, dat de geesten tot het gehalte van Gezelle's poëzie begonnen door te dringen. Toen zijn verspreide verzen over de bomen afzonderlijk in Vlaanderen gebundeld werden, ging de belangstelling al dieper dan de verschijningsvorm, waarvoor de impressionisten enkel aandacht hadden gehad. Gezelle is niet alleen dichter van het oog en het oor, maar vooral van het hart, want zijn fijne zintuigen dienen als voelhorens voor zijn ziel, waarin de reinste heerlijkheden van het leven, zon en bloemen en kinderen, allemaal van God vervuld zijn. De wind is gekeerd, nadat Max Rooses de meester verbande om zijn mystiek: ‘De nevelbeelden, die den mystieke voor den geest zweven, mogen geschikt zijn om in gebeden en verzuchtingen uitgestort te worden, zij laten zich met geene bepaalde lijnen en levendige kleuren afbeelden in gezangen, die kunstwerken mogen heeten’Ga naar voetnoot(247). Mystiek ging voor ziekelijk door, toen Jan ten Brink zelfs aan Emmanuel Hiel ‘sporen van zekere mystiek’ in strijd met zijn ‘kloeke natuur’ verweetGa naar voetnoot(248). Vóór het einde van de negentiende eeuw was er al een wending in de geesten voltrokken, zodat Pol de Mont van Gezelle gunstig getuigen kon: ‘Hij is mystiek, maar mystiek op de meest naïeve, op de meest natuurlijke wijze’Ga naar voetnoot(249). Sinds Maeterlinck het voor Ruusbroec had opgenomen en Le latin mystique van Remy de Gourmont een verzonken wereld had geopenbaard, waarin Kloos de Imitatio als kunstwerk ging opdiepen, werd de voor een Rooses ‘ongenietbare’ mystiek het liefste spel en het hoogste genot van intellectuelenGa naar voetnoot(250). ‘The Mystical in | |
[pagina 590]
| |
Art, this is what I am looking for’, riep Oscar WildeGa naar voetnoot(251). Wat in de tijd van het materialisme had afgestoten, trok in een min of meer spiritualistische periode bijzonder aan, en als mystiek dichter maakte Gezelle vooral opgang. Bij de dood van de meester schreef kapelaan H.J.M. Donders een sonnet, waarin het woord mystiek voorkwam, dat verder onmisbaar zou worden om zijn wezen te bepalen. Mysticus heette de meester dadelijk in het Noorden, waar niet alleen zijn geloofsgenoot Maria Viola, maar even goed de nog onkatholieke Frederik Van Eeden hem voor zijn geestelijke zegen dankteGa naar voetnoot(252). In een lange reeks strofen Aan de grote dichters vereerde Van Eeden drie meesters met name: eerst Gezelle, dan Goethe, en eindelijk Dante. Het meeste zegt hij van Gezelle, die de dichter van het Lied van Schijn en Wezen blijkbaar vervult en ook wel tot dit gedicht bezield heeft: ‘... De wereld is een droom u, één uit velen
en niet de schoonste - de verklankte schijn,
't verzinlijkt beeld blijft u toch ver verschelen
van 't ongelijkbaar Zijn.
Maar juist uit kracht dier zeldzame genade
te kennen 't Licht waartoe ons oog niet reikt,
kleedt gij in wondre en overschoone wade
al wat op aarde prijkt.
d'Oogappels groot en donker op de vonken
van Gods verborgen wonderen gericht
hebt gij 't klein leven rondom u geschonken
een rijkdom lief en licht.
Zo gaaft gij, onze vriend en goê Gezelle,
schoon gansch verteerd door uw Godsliefde-brand,
juist door dat vuur een luister hoog en helle
aan 't heerlijk Vlaanderland’Ga naar voetnoot(253).
Charlotte van Herwerden trok haar eerbied voor Gezelle op het mystieke brandpunt samen. Ofschoon Willem Kloos persoonlijk in een heel andere sfeer leefde, verheerlijkte hij toch bij voorkeur de ‘zuiverzielige en klaarstemmige zanger van middeleeuwse schoonheid, door wie de ‘menselijk-mooie kant van het Katholicisme’ zo gaaf werd uitgebeeld, en de Tachtiger kon niet ophouden zich te zonnen in ‘dat beminnelijke genie’, ‘de als heilige Gezelle’, waarvan het werk ‘nooit zal vergaan’Ga naar voetnoot(254). Dat Vlamingen deze opgetogen toon niet zonder verbazing aanhoorden, viel te begrijpen, al had Omer de Laey ongelijk te spotten met de symboliek, | |
[pagina 591]
| |
die Hollanders bij Gezelle vondenGa naar voetnoot(255). Wat is de poëzie van de meester anders dan één lofzang, om door het zichtbare tot liefde voor het onzichtbare verrukt te worden, zoals de liturgie jubelt? De Zuid-Afrikaander Totius noemde Gezelle dan ook dadelijk mystiekGa naar voetnoot(256). Een mystiek kunstenaar was ook de naam, die de beste kenner van Ruusbroec hem toekende, want zoals er geen hoger hymne voor God bestaat dan de eerste rei van Lucifer, zo is Ego Flos de diepste roep van een mensenziel naar het zijn. In deze verzen ademt heel het wezen van de dichter, die de bloemen niet alleen beschouwt, maar zelf het hart van een bloem wordt en uit de aarde naar het licht leeftGa naar voetnoot(257). Nadat zoveel aandacht was gegeven aan de natuurdichter vol klank en beeld, werd het hoog tijd om de geestelijke kant, die de wezenlijke kant is, van zijn kunst te benaderen. Binnewiertz had de gebedstoon als de hartklop in allerlei verzen beluisterd, en Walgrave wist na het Evangelie en de Navolging van Christus geen boek, waardoor zijn ziel zo naar de hemel werd opgevoerd als het werk van GezelleGa naar voetnoot(258). Terecht begreep de stad Kortrijk zijn borstbeeld tussen de bloemen, vlak bij het heiligdom te moeten zetten, waar hij zijn overvloedigste inspiratie had gehaald. En de eerbied voor de wijding, die van zijn poëzie uitstroomde, sprak in de titel van meer dan één bloemlezing. In Vlaanderen verscheen door samenwerking van Caesar Gezelle met Jozef Muls, in 1914 een Gezellebrevier, waarvan Maria Viola getuigde, dat het als een echt brevier van het begin tot het einde gebeden kon wordenGa naar voetnoot(259); en Aleida Nyland verzorgde in 1918 een keus Uit de mystieke verzen van Guido Gezelle. Hier verscheen een ander dichter dan de op muziek en plastiek alleen gespitste Tachtigers genoten hadden, maar het was de ware dichter. Een geest, die zelf eerder verstandelijk was ingesteld, wees de religieuze aandoening als de kern van Gezelle's poëzie aan, en toen een andere hoogleraar op zijn ‘mystieke’ bewondering voor de meester smaalde, gaf Vermeylen kort en goed het antwoord, dat mystiek hier een term was voor wat iemand niet kon vattenGa naar voetnoot(260). Gustaf van Roosbroeck openbaarde Gezelle in Amerika als de ‘mystic poet’, de vereniging van een kinderziel met de ziel van een heiligeGa naar voetnoot(261). Zoals deze Vlaming de zonnige Gezelle met de schemerige Maeterlinck vergeleek, die louter literatuur en geen echte mystiek geleverd had, legde een Fransman er de nadruk op, dat Gezelle's landelijke en meteen kunstige poëzie nooit vaag werd of vreemdGa naar voetnoot(262). In zijn geparfumeerd proza, dat de vormen mystisch en mystiek binnen één | |
[pagina 592]
| |
regel afwisselt, noemt Urbain van de Voorde Brugge ‘de mystieke stad als het symbool van gansch het Mystieke Vlaanderen’, waarin ‘die angelische droom der mystiek’ het hoger wezen uitmaaktGa naar voetnoot(263). Even onafscheidelijk wordt voortaan het woord mystiek van Gezelle's naam als het woord dichter: ‘Om hem straalde de mystische liefde... Voor zijn mystische kunstenaarsvisie was niets meer dan hijzelf, de schepping en God. En nu ontstaat die gansche, lange reeks ontzaglijke gedichten, die zonder meer het hoogste zijn dat ooit natuurmystiek een dichter inspireerde’Ga naar voetnoot(264). Raker dan in deze kunstmatige opwinding tot en met de fatale superlatief staat de meester bij Jan van Nylen eenvoudig getekend als de man, ‘voor wie elk lied een gebed is’Ga naar voetnoot(265). Boven de kunst uit gestegen naar een onzichtbare schoonheid, verdient Gezelle dat ‘kunst een te bleeke benaming’Ga naar voetnoot(266) voor zijn poëzie heet. De verschijnselen verwijzen hem hoger dan de zinnen reiken en daardoor laat hij regelrecht horen, dat zijn stem ‘vanuit God tot God spreekt’. Dit ‘mystisch staren’ maakt hem eerst tot de grote dichter met een ‘geestelijke straalkracht’, want ‘alles is uit God, alles spreekt van God, leidt weer tot God’. Zo vertaalt Dirk Coster het zingen van GezelleGa naar voetnoot(267). Met mystiek bedoelt onze tijdgenoot, dat er een diepte is in die poëzie, waardoor de ziel tot de oorsprong van het leven en het wezen van de mens wordt herleid. Vormen van kunst en regels van godsdienst blijven niet meer dan middelen om regelrecht in aanraking met God te komen. De kerkelijke leer houdt met dat al volle waarde voor de dichter, die er zoveel kracht uit weet te halen, dat ook personen zonder zijn geloof de heilige werking van zijn belijdenis ondergaan. Zo kan een protestants godgeleerde verklaren: ‘Dominees- en priesterpoëzie is niets waard, maar Guido Gezelle is een groot dichter’Ga naar voetnoot(268). Hij staat buiten de wet en buiten de maat, omdat het goddelijke hem vervult. Zonder preektoon, die zoveel verzen bedorven heeft, ademt Gezelle vanzelf zijn vroomheid uit, omdat bidden en leven even zuiver één voor hem zijn als bidden en zingen. Bij zijn leven werd al opgemerkt, dat zijn poëzie vol ziel en zonder lichaam was en dat de meester met een bijna protestantse onverschilligheid de heiligen van de katholieke Kerk en de aanschouwelijke praal van de eredienst vergat, om zich aan hun innerlijke betekenis te hechtenGa naar voetnoot(269). Laat de overdrijving hier het nodige misverstand meebrengen, er zit in zulke meningen de verklaring gegeven voor de trouw, waarmee allerlei andersdenkenden stichting bij Gezelle zoeken. ‘Een kind, een groot kind, maar een groot kind van God’ werd hij door een hervormd predikant genoemd; ‘hij begreep de dingen der | |
[pagina 593]
| |
eeuwigheid in uiterste naïveteit, want aan kinderen wordt geopenbaard, wat wijzen verborgen bleef’. Vooral voelt Ds. Jac. Thomson zich aangesproken door het gedicht De Ramen, dat de figuren van alle heiligen laat versmelten in het éne licht van GodGa naar voetnoot(270). Deze toenadering verliep niet in een eigenmachtige toeeigening, zodat Ds. J.R. Callenbach, die stad en land afreisde met lezingen over de meester, onbevangen schreef: ‘Gezelles vroomheid is Roomsch-katholiek van structuur. Dit wordt niet gezegd als verwijt; integendeel: het zou den man, die tot zijn dood R.K. priester bleef, niet eeren, zoo het anders ware’Ga naar voetnoot(271). Buitenkerkelijken vinden Gezelle ook bij voorkeur door deze hoofdpoort. Omdat de dichter zo harmonisch realisme met mystiek verenigt, is Ego Flos voor Henriette Roland Holst zijn ‘allerschoonste’ gedicht en tegelijk ‘een der meesterwerken van de religieuze lyriek aller tijden’Ga naar voetnoot(272). Op dit centrale punt wankelend tussen zijn inzicht als kunstenaar en zijn vooroordeel als vrijdenker, meent Verwey de dichter aan de Moederkerk te mogen betwisten, omdat Gezelle ‘als religieus dichter in Eeuwkrans op een hoogtepunt staat, dat met eigenlijk gezegde kerkelijkheid niets te maken heeft’ en omdat de ‘kunstenaar niet in dienst van zijn priesterschap staat’Ga naar voetnoot(273). Door deze bewering te gronden op het feit dat Gezelle zo natuurlijk en zo innerlijk was, bewijst Verwey alleen een vreemdeling in Jeruzalem te zijn. Rijmsnoer ligt immers recht in de lijn van Keble's Christian Year en van Droste's Das Geistliche Jahr, terwijl vanaf Kerkhofblommen, de door Verwey als ‘mislukt’ opzijgeschoven jeugdbundel, folklore en liturgie bij de meester zijn samengegroeidGa naar voetnoot(274). Onweerlegbaar heeft Walgrave dan ook aangetoond, hoe enkel oppervlakkige kennis van Gezelle's natuurpoëzie kan besluiten, dat de dichter los van de Kerk gestaan zou hebben, die zijn slotbundels én ondergrond én samenhang verzekerdeGa naar voetnoot(275). Wat Verwey tot een valse uitkomst drijft, is vermoedelijk zijn verrassing, bij Gezelle het uitdrukkelijk en nadrukkelijk werken met bepaalde leerstukken te missen, die hem van andere confessies onderscheiden, terwijl zwaargewapende dominees vanouds de katechismus in elke preek volledig moeten belijden. De priester verloochent het dogma allerminst, wanneer hij het stilzwijgend onderstelt als voedingsbodem van zijn godsdienstig leven en zich over de aarde buigt, om die naar de hemel op te voeren. Zijn geloofsgenoten zullen de katholieke leer in elke toepassing en de minste zinspeling licht herkennen. Als dichter van de natuur, die hij vooral is en blijft, beschouwt Gezelle het landschap priesterlijk met een soort sacramentele wijding, zodat hij zeggen kan: ‘Uw schepping dat is mij een tem- | |
[pagina 594]
| |
pel’, maar wederkerig helpen de jaargetijden, meer kerkelijk gezegend dan een buitenstaander beseft, de eredienst dragenGa naar voetnoot(276). Zelf laat Verwey zijn losse bewering trouwens opwegen door de stelling dat de meester van de dienende kunst meer en meer zich zelf werd, naarmate hij zich vaster aan de gemeenschap ging binden, tot zijn laatste en beste bundels niet toevallig in het dubbel kader van de jaargetijden en de eredienst werden gevatGa naar voetnoot(277). Met alle nadruk legt Walgrave het zwaartepunt van zijn levensbeschrijving op het priesterschap; en niets bevestigt de toewijding van Holland aan Gezelle zo duidelijk als het feit dat deze biografie bij een onkatholieke Wereldbibliotheek kon verschijnen. Het priesterschap verhinderde de meester niet, ruimer van menselijkheid, vrijer van levendigheid te wezen dan de in hun enge Ik gesloten Tachtigers, weet Urbain van de Voorde overtuigd te handhavenGa naar voetnoot(278). Zijn priesterschap maakte hem volgens Dirk Coster eerst tot die grote diepe mens, want ‘hij was één met zijn geliefd volk in onwankelbare vroomheid, hij verhief zich torenhoog boven dit volk door het heldere bewustzijn van die vroomheid’Ga naar voetnoot(279). Deze gedachte wordt door dezelfde schrijver nog ergens anders uitgesproken: ‘De volkskracht in Gezelle kwam in aanraking met de eeuwenoude cultuur van de R.K. Kerk. Zij werd erdoor geslepen, verfijnd en geestelijk doorstraald’Ga naar voetnoot(280). Zoals de meester in zijn leven allerlei gelegenheidsverzen schreef, blijft hij nog iedere beweging dienen. Gezelle wordt aangehaald als apostel van de liturgie, als ijveraar voor de missie, als dichter ter ere van Maria; hij is dat alles zeker, maar hij is even goed liefhebber van het land, kenner van de taal, strijder voor zijn volk. De natuur wordt volledig gedoopt door de genade; en hoorde een van zijn tijdgenoten in zijn godsdienstige gedichten een meer en meer mannelijke toonGa naar voetnoot(281), dan was het eenvoudig omdat zijn lerende trant geleidelijk in het schouwende overging en de mens voller opging in God. Zijn neef Caesar vertrouwt dat er bij langer leven een nieuwe Ruusbroec uit hem, die in zijn hart een mysticus was, gegroeid zou zijnGa naar voetnoot(282). En stellig is zijn poëzie door voeling met Ruusbroec, waarvan het werk op zijn bidstoel open lag, toen hij kwam te sterven, in zijn laatste twintig, dertig jaren hoe langer hoe dieper gewordenGa naar voetnoot(283). Ofschoon er een hele sprong is van dichterlijke verbeelding naar werkelijk leven, durft de theoloog Mahieu hem beslist als ‘een mysticus in den eigen zin van 't woord’ kenmerkenGa naar voetnoot(284). Al de paradoxen, die in Gezelle worden aangewezen, verwezenlijken het | |
[pagina 595]
| |
mysterie van de acht Zaligheden, want het Evangelie alleen verklaart de man, die het Evangelie beleefde. Omdat hij zijn beproevingen zo nederig droeg, werd hij verheven; omdat hij zich in bescheiden werken buiten de poëzie verloor, heeft hij zich in de zuiverste poëzie teruggevonden; omdat hij de dienende kunstenaar van de gemeenschap was, wordt hij blijvend op de handen van het volk gedragen. Het wonder, waarover Holland nooit uitgedacht raakte, bestaat tenslotte hierin, dat Gezelle tegelijk bij de letterkunde hoort en bij de maatschappij. Dit in eeuwige grondslagen verankerd evenwicht waarborgt de eenvoud van populaire gedichten als Pachthofschilderinge en Berechtinge, waarvan het een van de aarde uitgaat en het ander van de hemel, om beide de oneindigheid te raken. De dichter geniet vrij de schoonheid van de verschijnselen, wanneer hij bewondert wat de Schepper zelf goed gevonden heeft. Op het punt de engelen te horen zingen, luistert hij nog opgetogen naar de vogeltjes. Het licht van de zon, waar zijn lied van overstroomt, heeft zijn ogen niet verblind, maar hem regelrecht gericht naar de Bron van alle licht. Hoe raak het beeld van de natuur ook waargenomen, hoe fijn het weergegeven staat, het blijft niet meer dan zinnebeeld van een leven, dat geen oog gezien heeft en geen oor gehoord. De schilder verdiept zich tot ziener en bewijst door een meer zingende dan prekende stijging van het kijken naar het schouwen, dat de uitverkoren poëet werkelijk een profeet betekent. Daarom dient zijn woord voor antwoord op levensvragen, en voor wachtwoord bij bewegingen. Zijn wonder verkondigt ten langen leste de harmonie van de Godmens, weerspiegeld in de overeenstemming tussen een natuurlijke en een bovennatuurlijke openbaring; en zolang de schoonheid een doorzichtige orde vormt, stemt Guido Gezelle, de levende en levengevende dichter, ons allen tot vrede en tot vreugde. | |
XII.Blijft er in sommige vertalingen van Gezelle's poëzie nog heel wat te genieten over, dan danken we dat aan het mystiek gehalte, waarvan de geest zonder magie van de muziek bovenkomt. Zo kon zijn werking op het buitenland overgedragen worden en zijn naam bij vreemde volken doordringen. Om Gezelle te genieten was het al de moeite waard Vlaams te leren, verklaarde een Waal bij de dood van de meesterGa naar voetnoot(285). Nadat de Limburger Cuppens dan vijf jaar lang geregeld verzen voor het Frans lezend publiek toegankelijk had gemaakt, om het woord van Georges Eeckhout waar te maken, dat Gezelle ‘un poète absolu’ wasGa naar voetnoot(286), gaven E. Cammaerts en Ch. van den Borren in 1908 samen een grote reeks vertalingen, zoals M. Christiaens en P. Groult in 1930 opnieuw zouden doen, weer een tien jaar later door Dom Walter Willems gevolgd. De Waalse Benediktijn Bruno Destrée, | |
[pagina 596]
| |
een broer van de socialistische minister Jules, maakte met zijn boek L'âme du Nord, de meester nader bekend, zodat meer dan één Fransman door hem tot schrijven over Gezelle gebracht werdGa naar voetnoot(287). Toen een en ander in Parijs verscheen, besloot een Leids historicus dat het argument van het ‘patois’ nu niet langer tegen Vlaanderen kon aangevoerd wordenGa naar voetnoot(288). Jan te Winkel noemde Gezelle nog altijd ‘bekrompen flamingant’Ga naar voetnoot(289), maar zo bekrompen was de dichter toch niet, of ver buiten de grenzen van zijn land werd hij bewonderd. Na Vondel heette hij weer de eerste Nederlandse dichter van Europese betekenisGa naar voetnoot(290). Een Ida von Düringsfeld stond met haar oude bewerking van het Ranke Riet niet meer alleen, getuigen verschillende Duitsers die bundels vol vertaald hebben. Het Fries en het Afrikaans, het Duits en het Engels, het Italiaans en het Spaans, het Hongaars en het Esperanto hebben met andere talen Gezelle vertolktGa naar voetnoot(291). Overal werd zijn ‘soave figura’Ga naar voetnoot(292) geestdriftig begroet, en het hoefde geen oppervlakkige kennismaking te blijven, zoals een even scherpzinnig als fijngevoelig boek van Romana Guarnieri bewijstGa naar voetnoot(293). Alle componisten denken niet als Hullebroeck, die zich nooit aan Gezelle waagde, omdat zijn poëzie zelf vol muziek was. Bij het leven van de meester hebben Remy Ghesquiere en Merville, Peter Benoit en Tinel, die in een gedicht vereeuwigd werd, daarna Mortelmans en de Boeck en Duvosel en Jef van Hoof en Meulemans en wie al niet verder, soms met vertaling in het Frans en Duits en Engels erbij, het woord versmolten met de toon. Er zijn verzen die wel acht verschillende keren op muziek werden gezetGa naar voetnoot(294). In het Noorden is Catharina van Rennes met haar tientallen malen herdrukte Kleengedichtjes, in 1903 wel de eerste geweest na haar Utrechtse stadsgenoot Jos. Vranken, die Sint Jansvier voor mannenkoor bewerkte toen het gedicht nog alleen in Verwey's orgaan was gepubliceerd. De Bosschenaar Alb. Mosmans maakte al tamelijk vroeg een lange lijst van Gezelleliederen. In de kunst is navolging niet altijd de beste, maar wel de klaarste hulde. Hoe de Westvlaming René de Clercq op de meester teerde, lieten zijn eerste bundels op elke bladzijde zien. En zoals de lyriek van Gorter inwerkte op het proza van Lodewijk van Deyssel, ‘heeft Gezelle zijn geest- en bloedverwant Streuvels duidelijk geïnspireerd. De andere oomzegger klampte zich in het begin slafelijk aan het grote voorbeeld vast: | |
[pagina 597]
| |
‘Hem stralen doet de zon,
hem steken in de lenden,
hem booren in den stam,
in tak en sprietelenden...’
Caesar Gezelle was een van de velen, die voor ‘akelige ontaarding en verbastering van Gezelles zuivere naïeveteit’ gewaarschuwd dienden te wordenGa naar voetnoot(295). Hoe zo'n verdienstelijke Gezellekenner als Walgrave met één oog blind genoeg kon zijn om eigen maaksels in de levensbeschrijving te vlechten, is des te onbegrijpelijker, omdat zijn navolging het onnavolgbare van de meester slaande bewijstGa naar voetnoot(296). Toen de roem van de meester aldoor steeg, waren jonge Vlamingen zo wijs hun verering niet door navolging meer te tonenGa naar voetnoot(297). Ook het Noorden had Gezellianen als de Moor en Anna Aghina, ofschoon zulke epigonen weinig afdoen aan de juistheid van het oordeel dat de meester op Hollandse dichters ‘niet of nauwelijks heeft ingewerkt’Ga naar voetnoot(298). Een van de eersten om Gezelle in te halen, bekende Joannes Reddingius dankbaar zijn verplichtingen aan de bewerker van Hiawatha: ‘Rijm- en slagwoord liet hij klinken
en den rietpluim deed hij zingen...
Als een kind, dat weet zich veilig,
daar een liefde-lichtstraal bevend
door zijn hart ging, door zijn leven,
heb ik, goede meester Guido,
u herdenkend dit gezongen...
Sinds ik ééns uw lied mocht hooren,
heb geleerd ik vele dingen’Ga naar voetnoot(299).
Via Holland leerden een paar Afrikaanders het ‘wonderbaar skoon’ werk van de dichter kennen. Totius liet verschillende motieven van Gezelle in eigen verzen doorklinken, terwijl Jan Celliers Twee Horsen hoorbaar nadichtte in Die OssewaGa naar voetnoot(300). Het plastisch vermogen van Gezelle vond een weerslag bij beeldende kunstenaars. In 1903 kreeg zijn graf een gedenkteken met een engel van de dichtkunst en een engel van de taalkundeGa naar voetnoot(301). Zijn kop werd niet alleen in reeksen foto's, maar ook in de gevoelige, het licht van de eeuwigheid vangende tekeningen van Albrecht Lefvre naar het dodenmasker, een houtsnee van J.F. Cantré en een gedenkpenning van Lagae vastgelegd, terwijl Joris Minne Het Kindeke van de dood met 37 houtsneden illustreerde en | |
[pagina 598]
| |
A. Goethals het geboortehuis in een litho weergaf. Het klein-seminarie, waar zijn geest niet bij zijn vertrek verdwijnen kon - wie Roeselare noemt, bedenkt Gezelle - zette in 1921 zijn borstbeeld bij de wilgeboom en het ranke riet. De 25e herdenking van zijn sterfdag beleefde de opening van het Gezellemuseum binnen zijn geboortehuis; en de honderdste verjaardag zag zijn standbeeld in Brugge tussen bloemen en bomen, bij de Onze Lieve Vrouwkerk, door de Koning met een Vlaamse toespraak onthullen. Het openbaar leven van het volk werd zo stijlvol op Gezelle gericht, dat de voorstelling onhoudbaar bleek, alsof zijn poëzie, fijn als kant met ingewerkte volksmotieven alleen voor ontwikkelden genietbaar zou zijnGa naar voetnoot(302). Want brede kringen verstaan hem niet minder dan de intelligentia. Voortaan is een bloemlezing zonder verzen van Gezelle niet meer te denken, en even goed een voordrachtavond of een stichtelijke kalender. Dat zijn poëzie onder de eerste wereldoorlog in Londen en Le Havre werd herdrukt, mag aan vaderlandse propaganda toegeschreven worden, maar de volledige werken waren vanaf 1903 bij de Amsterdamse firma Veen in veertien delen verschenen, gevolgd door een uitgaaf in drie delen. De oplagen lopen in ongelooflijk hoge cijfers; de sinds 1930 gepubliceerde Jubileumuitgave in achttien monumentale delen haalde 3000 exemplaren, die even vlot wegvlogen als de 15.000 van de in 1936 uitgekomen dundrukeditie, in 1940 gevolgd door evenveel binnen een jaar uitverkochte exemplaren van de Belgische dundruk, die in 1944 weer met 15.000 Hollandse werden vermeerderd, om in 1949 opnieuw verdubbeld te worden. Het boek van Frank Baur over Gezelle's jeugd is door het Davidsfonds in 82.000 exemplaren over Vlaanderen verspreid, terwijl de Wereldbibliotheek machtig veel van Walgrave's levensbeschrijving afzette. Tentoonstellingen zijn in Den Bosch evenals in Brugge, herdenkingen in Amsterdam niet minder dan binnen de Brusselse Pen-club of de Leuvense Universiteit gehouden. De blijvende toewijding van Noord en Zuid bevestigt hoe Gezelle in het hart staat geschreven van het volk dat zijn verzen van buiten kent en zijn liederen zingt. | |
XIII.De eerste biograaf was Caesar Gezelle, die met alle tekorten door de kritiek aangewezenGa naar voetnoot(303), in 1908 een boeiend boek wist te leveren, Na dit beeld van het uiterlijk leven werd dadelijk een ontwikkeling van de dichtergeest verwachtGa naar voetnoot(304). Ofschoon in zijn vijf jaar later verschenen Leven van Guido Gezelle minder artist en meer historicus dan CaesarGa naar voetnoot(305), mocht Walgrave van Karel van de Woestijne in persoon de lof ontvangen, onschatbare diensten bewezen te hebben met zijn werk GedichtengroeiGa naar voetnoot(306). Stel- | |
[pagina 599]
| |
selmatig hield Frank Baur, door de eerste conservator van het Gezellemuseum Allossery gesteund, de studie op peil met een geregelde rij onderzoekingen, die in de Jubileumuitgave bekroond, maar niet besloten werden. Als de ziel van de poëzie trok het eigen ritme van de meester vooral de aandacht. Verzekerde Hugo Verriest, tamelijk romantisch, dat Gezelle alles van nature had en dus niets hoefde te leren of te oefenen, alles van het volk kreeg en niets van de schoolGa naar voetnoot(307). Verwey daarentegen hield even eenkennig staande, dat Gezelle, heel anders dan de ritmische vrijheid van de Tachtigers, zijn metrisch vers streng naar de wet geschoold en zijn gedichten wel in korte regels geschreven, maar eigenlijk in alexandrijnen gescandeerd hadGa naar voetnoot(308). Al het lichtvoetige, gevleugelde van zijn toon zou daarmee verzwaard en nog erger versaaid worden. Hoort een stroeve Verwey dan niet het kinderlijk huppelende, speels verrassende bij de meester, die samen met zijn volk lustig loopt te wandelen en te zingen? Door Gezelle te stellen naast Potgieter, bedoelt de vereerder van Potgieter aan Gezelle de hoogste eer te gunnen, al blijft deze verbinding geen onderscheiding in de ogen van een geslacht, dat bij monde van Dirk Coster de dood in Potgieter en het leven in Gezelle vindt. Als er in het vroege werk tekens aan te wijzen zijn van verwantschap met Da CostaGa naar voetnoot(309) waarvoor nog eerder Bilderdijk te noemen valt, dan is daarmee niet gegeven dat Gezelle voorgoed aan een overgeleverd metrum vastgeklonken zat en geen eigen ritme durfde volgen. De ouderwetse Heremans noemde Gezelle juist een revolutioanair in de metriek en Gustaf Verriest wees de vrijheid in zijn vers door plotselinge ongelijkheid van het getal voeten evenals door de bewegelijkheid van de overlopen aanGa naar voetnoot(310). Binnewiertz meende zelfs verontschuldiging te moeten vragen voor ‘die vrije maten’, met geen mogelijkheid te meten aan de prosodie, want ‘telkens blijken de versregels te kort of te lang’Ga naar voetnoot(311). Waar blijft hierbij de plechtig afgemeten alexandrijn, waar Verwey alles toe herleidde? Carel Scharten betrapte de rake beweging in De Berechtinge, die de priester met grote vaste passen laat doorlopen, terwijl de misdienaar huppelt om hem bij te houden: ‘En stappende telde 'k stap op stap
den weg af en repte mijn voetjes rap
en snelde, met ongelijkig spoor,
den snel op mij volgenden Priester vóór,
die tredend kwam na mij getreên,
met groote wijde mannenschreên...’Ga naar voetnoot(312).
Nog spontaner doet de vurige vaart in De Beltrommel aan: | |
[pagina 600]
| |
‘met u in mijn herte en mijn oog op het kruis
nog tien stappen, drie stappen, één stap’.
Deze vrijheid geeft recht tot het antwoord aan Verwey, dat de Tachtigers zeker hun lettergrepen losjes telden in plaats van ze regelmatig af te wegen, maar dat Gezelle soms niet eens meer telde. Hij had een andere, geen mindere vrijheid in zijn vers dan de vrienden van Verwey. Daarom zag Baur in de opvallende alliteraties bij Gezelle een middel om de ‘zeer vrije strofiek en metriek’ te steunen, omdat anders het vers niets meer over hield van de ‘gebondenheid der poëzie’Ga naar voetnoot(313). En of Amaat Joos nu al aanvoert, dat het onweerstaanbaar uit de volkstaal opdringend stafrijm veel meer in vaste dan in vrije verzen van de meester voorkwamGa naar voetnoot(314), beide kenners gaan toch van het vaststellen van een vrij ritme uit. Ofschoon van Ginneken nergens syncopen aantrof, vond hij op zijn beurt een ‘speelse vrijheid’ met ‘rijke afwisseling’ in het ritme, terwijl Baur de jamben bij de lenigheid van het middelnederlands accentvers hoorde aansluiten, waardoor een zweeftoon met levendig geschakeerd tempo te onderscheiden vielGa naar voetnoot(315). Bij evenveel heffingen vermeerdert soms het getal lettergrepen. Een voorbeeld van die middeleeuwse zwier ligt voor het grijpen: ‘geeft mij van der terwen
't uitgelezen Godlijk brood,
laat Uw bloed mij verwen
bei mijn dorre lippekens rood’Ga naar voetnoot(316).
Beweging en tegenbeweging houden het ritme in spanning: ‘O God die als een graan geslagen
voor den vlegel vielt,
verleent, des bidde ik U, dat brood mij
alle dagen
eer mijn herte ontzielt!’Ga naar voetnoot(317).
Om die gevoelige wendingen heette Gezelle in Roeselare al een ketter in de kunst. En dat polyritmische groeide met de jaren: ‘En mocht ik maar
twee zielen hebben,
en mocht ik maar
twee menschen zijn
'k zou weven mij
tweêrhande webben’Ga naar voetnoot(318).
| |
[pagina 601]
| |
Hoe tastbaar Verwey zich vergiste, leert al de eenvoudige Mariaklacht, die Gezelle naar Justus de Harduyn bewerkte, en zelfs het feit dat hij naar zo'n lied in de volkstoon greep: ‘Schoon boven alle schoone
Hoe mag 't geschiên
Dat gij dus hangt ten toone
Voor alle liên?
Dat gij dus hangt genageld
Vlak in den wind
Beregend en behageld
Mijn liefste kind?
Gij, die 't al hebt geschapen
Wat vreemd bestier!
Heb-je geen plekke om slapen
Elders als hier!
Ach! Simeon vol weerden!
Ach! Ach! o Smert!
Nu gaan uw zeven zweerden
dweers door mijn hert!
Als Verwey na de anarchie van de Tachtigers, die hun proza op het enkele woord gespitst hadden, weer pleitte voor de ‘volzin’, dan mag ook boven de losse versregel, die hij in zijn bloemlezingen gewoon was te onderstrepen, de hele stroof voor het ritme van een dichter gelden. Nu heeft Gezelle vooral in het rijpe Rijmsnoer de verrassende evenredigheid tussen natuur en ziel met beweeglijke zwier gevangen in de golving van zijn strofenGa naar voetnoot(319). Brak de dichter een woord in tweeën, het diende om de eenheid van de stroof te versterken, waar ook zijn bewegelijke overlopen op gericht warenGa naar voetnoot(320). De door Jac. van Ginneken vermoede kortademigheid van Gezelle, waardoor de verzen met weinig voeten te verklaren zouden zijn, lijkt bevestigd in Caesar's herinnering aan het voorlezen, dat zijn oom ‘met korte kwade snokken’ deed. Laat deze manier niet denken aan iemand die naar adem snakt? ‘De rijmen zwong hij u met geweld tegen uwe ooren’Ga naar voetnoot(321). Het kan erop wijzen, dat Guido zich hijgend dwingen moest om elke regel tot een eind te brengen. Maar de korte regels beantwoorden in de grond vooral aan zijn kinderlijkheid, die een hoe langer hoe direkter toon trof voor het uitdrukken van zijn eenvoudig gevoel en zijn natuurlijk wezen. Eentonig werd zijn poëzie intussen nooit. De muziek in zijn verzen is | |
[pagina 602]
| |
meermalen benaderdGa naar voetnoot(322); en een Hollander probeerde ongrijpbare klanken als Gierzwaluwen en 't Er viel ne keer met tekens van dynamiek en tempo te begeleidenGa naar voetnoot(323). Wie zal een vogel volgen in zijn vlucht? Gezelle weet eenzelfde vorm tot het wisselendste leven te bezielenGa naar voetnoot(324). Het ‘losse en lenige’ ritme, is volgens Marnix Gijsen dan ook zijn kenmerk, want ‘hij bleef maar korten tijd aan de traditioneele metriek gebonden en bewoog zich met volkomen vrijheid naar zijn innerlijke wet en regel’. Hij was heel en al ritme maar dan een persoonlijk ritme, ‘het soepelste’; en zo heeft hij ‘gansch zelfstandig in de woestijn der metrische cacteeën de bron der zuivere poëzie gevonden’Ga naar voetnoot(325). Dirk Coster bewondert Gezelle's fijne bewegelijkheid in ‘een verspringing van versvoeten, een onregelmaat in de regelmaat der strofen, waardoor de meester het onuitsprekelijke levend weet te begrijpenGa naar voetnoot(326). Urbain van de Voorde doorziet het labiel evenwicht van deze vorm: ‘Gezelle heeft gezongen volgens de golving van zijn eigen rhythme, dat aan zijn kunst een zeldzame oorspronkelijkheid verleende, al heeft hij het daarom niet nodig gevonden de banden met de traditie te verbreken’Ga naar voetnoot(327). Al vroeg werd de dichter lastig gevallen om zijn overlopen, die de losheid van beweging verhoogden: ‘... een wijl blijft in de dampen slaan
van 't vier dat uit is... ende... wen-
telt weg... zoo liet gij 't lichaam, en...’Ga naar voetnoot(328)
De Berechtinge was Mei dertig jaar vooruit met een vrijheid, waarmee nu eens een woord middendoor gebogen en dan weer een klank tegemoetgelopen werd: ‘Langs de steege bane, die 'k
ach, hoe ver nog? - varen zie!’Ga naar voetnoot(329).
Maar de vrijheid wordt door vastheid beheerst en vervalt in geen willekeur, laat staan in machteloze verwarring, zodat geduldige ontleding achteraf de diepe zin van een onregelmatigheid doorgrondt. Het moduleren door gevoelige assonanties, het accent op sprekende stafrijmen, de echowerking in zachte herhalingen, de stroomversnelling bij overlopen, de lichttrilling in eindrijmen, al die spelingen samen helpen de eenvoud alleen doorzichtiger maken, omdat het gedicht in een volmaakte kring beweegt als de bloedsomloop van het hart naar het hart. | |
[pagina 603]
| |
XIV.De menselijke ongedurigheid woelt bizonder bij letterkundigen, die telkens de vorm vernield willen zien, al is het door de orde ondersteboven te keren. Tegen de gemeenschappelijke overtuiging van zijn tijdgenoten in te gaan was de lust van een tot uitersten gedreven, uit de overdaad van rederijkersrijmen naar de volstrekte rijmloosheid omgeslagen Karel van den Oever, die zijn oorspronkelijkheid dacht te bewijzen, als hij iedereen uitdagend tegensprak. Bij de expressionistische vlaag van het vrije vers beweerde deze Vlaming, dat Gezelle zijn zielsritme gescandeerd zou hebben ‘op de prosodische kadans uit de oude doos’Ga naar voetnoot(330). Wie er verouderd is, Guido Gezelle of Karel van den Oever is intussen geen ernstige vraag. Het ritme was niet meer dan een aanloop voor de sprong, waarmee de prikkelbare Antwerpenaar Gezelle naar de keel ging vliegen. De meester heet ‘maar dorperig gewoon’, met ‘luttel beelden-plastiek, weinig visioenairs, nagenoeg alles stemming’ want ‘de vertaling is de krachtproef op de dichterlijke som’. Daarom blijft Gezelle buiten zijn Westvlaams enkel ‘een dichterlijke schim’Ga naar voetnoot(331). Het schijnt de énige zin van de waan, de werkelijkheid te helpen bevestigen. Hoe krampachtiger een ‘verbeten’ expressionisme zich wrong om ieder lied te overschreeuwen met een ‘kreet’, hoe afdoender het wezen zich van de schijn, de scheppingskracht van onvruchtbaar maakwerk onderscheidde. De vroomheid is voor alles goed, heel zeker, maar zonder een beetje wijsheid is die toch niet genoeg om kunst naar rechte waarde te schatten. Wat Karel van den Oever in dwaasheid liet verdampen, was ondergronds uit de hoek van een verouderd begrip aan het sijpelen. De reden waarom Omer de Laey in 1904 de ‘Gezellemode’ dacht te zien voorbijgaan, met ‘al de onzin’ die Hollanders over de meester uitkraamden, was feitelijk dat er geen ‘philosophie’ in zijn gedichten te vinden viel. Deze werken mochten dan ook rustig bestuiven in de boekenkastGa naar voetnoot(332). Terwijl het meer verstandelijk geaarde Holland, van gedachtepoëzie oververzadigd, zo spontaan in Gezelle viel, scheen een natuurlijke kruising mee te brengen, dat Vlaanderen, eerder op gevoel en verbeelding aangelegd, daarentegen aanvulling zocht in stelselmatige denkbeelden. Het geslacht dat uit Leuven kwam toen Gezelle plotseling opgang begon te maken, wou en zou onder de leus ‘hooger leven’ het landelijke afleggen en het kinderlijke overwinnen. Van het klein-seminarie was de beweging tot de hogeschool opgekomen en Vlaanderen werd het moe om als folkloristisch uitstapje voor vermaak van Holland te dienen. Cyriel Verschaeve ging al gauw in de nieuwe eeuw Gezelle kleineren, | |
[pagina 604]
| |
omdat de meester louter stemmingskunst en geen gedachtekunst geleverd had. Rodenbach was groter dichter, want hij had ‘afgrondgevoel’. 't Is waar, Gezelle kende alleen maar vergezichten tot diep in de hemel. Ook Dosfel vond Rodenbach een berg, waarbij Gezelle niet meer dan een heuvel voorsteldeGa naar voetnoot(333). En om nog een persoon van die generatie te noemen, Persijn besteedt bijna zijn halve leven aan het ophemelen van Schaepman, die Gezelle's tegenpool in ieder opzicht vormdeGa naar voetnoot(334). Verschaeve, woordvoerder van een jonge partij, maakte geen helder onderscheid tussen het betrekkelijke van Gezelle's fase in de geschiedenis en het eeuwige van zijn scheppingen, wat aan een troebele kijk op de poëzie lag, die vrijwel met rhetoriek verwisseld werd. Er zijn mensen waarvoor de dikke trom de mooiste muziek is, en wie Gezelle achterstek bij Rodenbach ofwel bij Verschaeve zelf, zoals de rumoerige volgelingen van deze agitator deden, maakt zich verdacht een smaak van de markt te hebben. Verschaeve meent een bepaling van Gezelle te geven met deze woorden: ‘Hij was 't instrument van de poëzie’Ga naar voetnoot(335). Zou orgaan niet een beter term zijn dan instrument? Wat de dichter kenmerkt is immers het natuurlijke, levende, groeiende van zijn wezen, waarvoor de hele schoonheidsleer in het Credo te lezen staat: geboren, niet gemaakt. Verschaeve stelt de eerste periode van Gezelle, die ‘idealer’ heet boven de laatste, die als virtuositeit wordt afgedaan. En Vlaanderen, zoals Rodenbach het zag, moet grootser zijn dan het Vlaanderen van Gezelle. We laten deze wind over ons heenstormen, wanneer er letterlijk volgt: ‘Rodenbach had op twintigjarigen leeftijd gevonden wat Vondel in zijn twee en negentigjarige leven slechts een paar maal gevonden had’Ga naar voetnoot(336). Wanneer de scheppingsdaad van Vondel en Gezelle samen verdrongen wordt door een ideologisch program, dan is het met de poëzie gedaan. Rodenbach en Verschaeve zijn in Holland nooit doorgedrongen, omdat hun pathos niet ons wezen raakt zoals de stilte van Gezelle. Verschaeve kan niet laten profetisch te orakelen, zo dikwijls hij over een kinderlijk eenvoudige Gezelle spreken moet, want hij hoort liever zich zelf dan stil te luisteren. Onmiskenbaar voelt de schrijver van de twintigste eeuw zich boven de meester van de negentiende, wanneer hij zijn lof zo zuinigjes besluit: ‘Gezelle, de beiaardier der Vlaamsche tale, bespeelt haar klokjes en klokken in de klingelende helderheid van hun zingen, maar nooit luidt hij die tale als Vlaanderens dreigende Klokke Roeland’. Wat betekent meer: een Flamingant met grote mond of een Vlaming met diepe ziel te zijn? Verschaeve durft de gevolgtrekking aan, al is het een doodvonnis: ‘Zoo wordt zijn zang nooit beschouwing en zijn verlangen nooit streven’. Dat de Vlaamse beweging aan Gezelle's bezieling volgens Dosfel ‘ontzaglijk veel’ te danken heeft, of dat Vermeylen hem ‘onze machtigste bevrijder’ noem- | |
[pagina 605]
| |
deGa naar voetnoot(337), hoeft hier niet in herinnering gebracht te worden, want politiek en cultuur zijn een heel ander soort grootheid dan poëzie. Hier mag het feit volstaan, dat bij Verschaeve zelf per slot van rekening het hart onweerstaanbaar getuigt wat het verstand aarzelt of weigert te bekennen: ‘Louter zang, louter zaligheid! Zang delgt het duren der eeuwen. Een eeuw lang luistert de Mönch zu Heisterbach naar een zingend vogeltje en de lange eeuw krijgt de oneindige waarde van één oogenblik. Een eeuw reeds luistert Vlaanderen naar Gezelle's zingen. Eeuwen zullen er naar luisteren’Ga naar voetnoot(338). Door de verbeeldingskracht van Gezelle beperkt te noemen, loopt iemand gevaar eigen bekrompenheid bloot te geven, wanneer de veroveringsdrang voorbijgezien wordt, die gedichten als IJslandvaarders en Groeningeveld tot het laatste toe handhaven. Wijder en wijder kringen staan om het geweten van de meester getrokken: gezin, parochie, gewest, vaderland, Europa, heel de schepping en nog oneindig verder de gemeenschap der heiligen, waardoor de spankracht binnen zijn hart evenredig werkt aan een ruimtegevoel van aarde tot hemel. Dat de Vlaamse letterkunde tegenwoordig boven het regionale en folkloristische wil uitkomen, hangt met een stijging van de cultuur in de Vlaamse beweging samen, die geleidelijk de steden veroverd heeft. Maar een Gezelle bij het dorps erfdeel aan kant zetten is een voorbijgaand reactieverschijnsel. De meester werd door een paar cerebrale typen te kinderlijk en niet menselijk genoeg gevonden, omdat hij tekort zou komen in gedachte, waardoor hij bij Vondel moet achter staanGa naar voetnoot(339). De ironie van de geschiedenis zou Lodewijk van Deyssel, die indertijd in een zin van twee volle bladzijden een loopje nam met ‘de gedachte’ waarvan het gemis uitentreure aan de Tachtigers verweten werd, hier ongewild als advokaat van Gezelle laten optreden, wanneer er tussen de wijs bezielde dichter en louter zintuigelijke naturalisten of impressionisten geen even wezenlijk verschil bestond als tussen geest en stof. Marnix Gijsen ziet vanaf een wolkenkrabber zo laag op het kerktorentje uit zijn jeugd neer dat hij zich eindelijk van Gezelle afmaakt met een handomdraaien: ‘Ja, ommendomme, ommendomme, dat is al wat er in staat’Ga naar voetnoot(340). Maar wat bij gezichtsbedrog wel eens beperktheid van vermogens schijnt te wezen, blijkt bij dieper inzicht concentratie van krachtGa naar voetnoot(341). De grenzen die licht in Gezelle aangewezen kunnen worden, al was het enkel omdat hij voor stadsleven en arbeidersbeweging gesloten bleef, zulke grenzen vallen samen met de omtrekken van het karakter, waardoor hij zich zo persoonlijk en oorspronkelijk onderscheidt. Spreekt hij de algemene volkstaal, wat niet zonder vermenging en verfijning gebeurt, dan heeft hij daarin wat heel eigens te zeggen. 't Is met het tekort aan gedachte dat hem toegeschreven wordt trouwens | |
[pagina 606]
| |
niet te erg gesteld, wanneer hem tegelijk een gebrek aan zinnelijkheid als grief is aangerekend. De vrouw komt in zijn verzen uitsluitend als moeder of als maagd optreden, maar de vrouw blijft er in het gevolg van de Moedermaagd altijd onaantastbaar, en een vluchtige vergelijking met De Modderen Man is voldoende om de priester, waarvoor de andere sekse - in de moderne literatuur zo dikwijls een duivels element - niet het schone, niet het zwakke, maar het vrome geslacht vertegenwoordigt, ook hier de natuur met alle schepselen te zien hooghouden. En nadat een vroeg gedicht nadrukkelijk besloot met deze regel: ‘Een Priester heeft den zang der bruiloft meêgezongen!’Ga naar voetnoot(342), waarbij het uitroepteken zijn eigen verwondering en de hoofdletter de afstand te kennen gaf, is Gezelle geleidelijk in volle levensvreugde het ene huwelijksbed na het andere gaan zingen: ‘En 't spel, dat sedert Adams grief
De wereld nooit verveelt,
Van Zoetaard en van Zoetelief,
Dat wierd aldaer gespeeld’.
Dat de meester als ieder mens zijn grenzen had, is eigenlijk niet de grief tegen hem, maar dat hij zich binnen die grenzen van zijn natuur als zijn levenselement ontwikkelde zonder spoor van wrok of nevel, dàt is het wat hem wordt benijd en daarom nooit vergeven. Om voor een genie door te gaan moet iemand tegenwoordig alleen zichzelf grenzeloos laten gelden, want een vluchtige dissonant wordt eerder toegejuicht dan een levenslange harmonie. Beperkt verdient Gezelle alleen te heten in de zin van bepaald. Niets wazigs of troebels is er aan hem, die de dingen in hun zichtbare verschijning scherp aftekent eer hij hun wezen gaat doorgronden. Zijn klaarheid beantwoordt aan zijn diepte, omdat de wereld van zijn voorstellingen, waardoor het kleinste samen met het grootste wordt omvat, in het licht van de Openbaring doorzichtig is geworden. Beperkt is niet de dichter, die alles met wijde vergezichten in het Oneindige ziet uitstralen en het grassprietje of het vliegvleugeltje met grootse samenhang betrekt op de scheppingskracht van het eeuwig Woord. Beperkt zijn dichters, die het bestaan eenkennig verengen tot de krampen van hun lust en alles om zich heen verkleinen, door het te herleiden tot hun armzalige levensangst, waaraan ze tot vervanging van de katholieke eenheid met geweld een kosmische draagkracht willen toekennen. Dreigt het volkse van Gezelle wel eens te verflauwen in het dorpse, waarvoor zelfs geen beeldenmuseum veilig is, zijn ruime natuurliefde bevrijdt ons telkens opnieuw zolang het landschap leeft in de wisseling van jaargetijden en de modulatie van zielstemmingen. Komt de mens in zijn werk tekort? Het is maar de vraag wat voor een mens wordt bedoeld, want Gezelle vertegenwoordigt in volle vrijheid de weergeboren mens. Hij dringt zich niet zielig op als een ijdele romantiek | |
[pagina 607]
| |
en nog minder stelt hij de tragische, laat staan de demonische figuur van een trotse decadent tentoon; zijn kunst is de trouwe belijdenis van een worstelende, lijdende, smekende, door de genade alleen zegevierende mensenziel. En wat er in het bewustzijn van zijn persoonlijkheid nederig gedempt mag blijven, klinkt vol vertrouwen in de alomtegenwoordige Schepper uit, die water en licht en elke kracht hem samen openbaren. Bekende een heiden, dat niets menselijks hem vreemd was, de priester mag die verklaring overeenstemmen met het fier getuigenis, dat het goddelijke zelf hem eigen is geworden want de zalige ervaring van de apostel, deelachtig te zijn aan Gods natuur, vormt het watermerk van Gezelle's verzenbundels één voor één. Deze poëzie overwint het vooroordeel, dat een dichter ongezond zou moeten zijn om een volwaardig meester te heten en dat de verfijning van de schoonheid enkel in vervalsing van de waarheid gevonden wordt. Wie met Gezelle's armoe van gedachten komt aandragen, toont breedte voor diepte aan te zien. Marnix Gijsen maakt een tastbare fout tegen het perspectief, waar hij de verhoudingen zo verwart: ‘De Gezelle-cultus in Vlaanderen is zoo absoluut dat men het haast niet aandurft zijn werk in gebreke te vinden wat betreft de gedachte. Maar men moet toch bij nader beschouwen vaststellen dat zijn wereld in haar weergaloze zuiverheid en diepte beperkt is, dat het intellect er een bescheiden rol in speelt en dat zijn poëzie aldus niet dien rijkdom of die humanistische bezonkenheid biedt die Vondel tot zulk een verheven en rijke figuur maakt’Ga naar voetnoot(343). Ook zonder de wetenschap, die bij Gezelle vast niet minder was dan bij Vondel, als maatstaf voor de kunst te aanvaarden, zal iedereen toegeven, dat de Bruggeling zeker anders, heel anders is dan de Amsterdammer. De een is de intieme dichter met fluisterstem en neurietoon, de ander de monumentale met machtige galm; maar de Vlaming spreekt het hart van Holland zo goed als van Vlaanderen aan, omdat onze gemeenschappelijke aard van ouds eerder door innigheid wordt geraakt dan door grootsheid. Als Vondel het openbaar leven viert in de overrijke stijl van de barok, is hij soms het minst Nederlands zodat hij ons wel eens heimwee naar de stilte van Rembrandt laat voelen. Vondel en Gezelle tegen elkaar uitspelen is tenslotte geen zuiver spel, want scheppende meesters zullen krachtens hun énig charisma altijd onvergelijkelijk zijn, terwijl het voor onze beschaving niet zozeer op het verschil als op de som van zulke krachten aankomt. Doet de omvang en vooral de veelzijdigheid van Vondel ontegenzeggelijk groter aan, Gezelle blijft ons liever door zijn direkte poëzie. De Amsterdamse dichter met het Antwerpse bloed bouwt op de leer van het humanisme, de Bruggeling groeit eenvoudig midden in de natuur van zijn volk. En zo is de klassieke mythologie voor de eerste wat een autochthone folklore voor de laatste betekent; zo klinkt Vondels treurspeltoon verhevener of, zou hij zeggen, hoogdravender dan de huismuziek van Gezelle; zo luidt de kerkklok over stad en land, | |
[pagina 608]
| |
de altaarbel binnen het besloten heiligdom. Noord en Zuid leren elkaar dankbaar zijn voor beide kunstenaars, die samen de hoogte en de diepte van de Nederlanden peilen. Vlak na Gezelle's dood kwam Persijn de meester vol evenwicht zijn ereplaats in onze letterkunde aanwijzen: ‘de grootste onder al de nieuweren: niet zoo machtig als Vondel, maar inniger, niet zoo ver weidend over de geschiedenis, maar nauwer speurend in de natuur en in zichzelf, minder visionnair, meer visueel, meer zanger dan denker, meer vorscher dan schouwer’Ga naar voetnoot(344). Twee Nederlanders verwerkelijkten volgens Prosper van Langendonck het beeld van de grote dichter: Vondel en Gezelle, beiden ‘klassieke werelddichters’Ga naar voetnoot(345). In de stad van Vondel werd Gezelle door een priester dadelijk met de goudeneeuwse meester verbondenGa naar voetnoot(346). Een dominee verklaarde dat Gezelle geen universele of synthetische geest mocht heten maar daarom niet de mindere was van VondelGa naar voetnoot(347). En zo raak mogelijk oordeelt Pater Reypens: ‘Vondel spreekt met het heelal in zijn geest, Gezelle uit de diepten van zijn eigen ziel’Ga naar voetnoot(348). Hiermee stemt Dirk Coster overeen, die bij ‘de tweede dichter van Nederland’ een toon opvangt ‘even grootsch als bij Vondel, en toch bewogener en dringender’, terwijl Henriette Roland Holst Gezelle zo ‘breed, diep en innig’ noemt als VondelGa naar voetnoot(349). | |
XV.Niemand wil met Tolstoï de volstrekte waarde van kunstwerken uitwijzen met het algemeen stemrecht van de gangbare smaak, omdat we daarmee onherroepelijk bij de Kitsch terecht zouden komen; maar iedereen moet de kunsthistoricus Wölfflin gelijk geven, die de redelijke stelling handhaaft, dat overeenstemming tussen de geesten, een hoe langer hoe zeldzamer verschijnsel, het oordeel wezenlijk versterkt. En dan is het een indrukwekkend feit dat de openbare mening, na eenmaal ten gunste van Gezelle omgeslagen te zijn, voorgoed gevestigd blijft. De man, die een achterblijver heette, blijkt een door zijn tijdgenoten niet bijgehouden voorloper. Daarom kon niet alleen vijf en twintig jaar na zijn dood vastgesteld worden, hoe de meester nog leefde en werkteGa naar voetnoot(350), maar nu er volle vijftig jaar verlopen zijn, is Gezelle eenvoudig onsterfelijk. De geest van Zuid en Noord is zo volslagen omgewenteld, dat de dichter eerst levenslang door de school van Bilderdijk verdrongen kon worden en dat tenslotte zijn gezag moet dienen om de bijna tot spot geworden naam | |
[pagina 609]
| |
van Bilderdijk te helpen reddenGa naar voetnoot(351). Multatuli, die Holland met geweld wakker schudde, heeft geen traditie geschapen; Gezelle daarentegen was een opbouwende kracht, verklaart Dirk Coster: ‘Hij zag, hij zong, en niemand scheen naar hem te luisteren. Maar steeds meer werd hij gehoord, en de stille stem drong door, drong door. En eindelijk zeiden enkelen, dan velen, dan talloozen in Vlaanderen: ja, dat zijn wij, zoo zijn wij. Wij zien ons zelf’Ga naar voetnoot(352). Hoe meer we Boutens of Karel van de Woestijne lezen, hoe meer we van Gezelle gaan houden, omdat we uit de schemer van een vage verbeelding of de nevel van een troebele herinnering in het klare licht komen, zoals het op de morgen van Gods schepping geschenen heeft. Als de gedachte voor gedichten beslissend was, dan zou tenslotte niet een wanhopig wroeten in het blind instinct, maar het zalig opgaan in de Geest, die bezielend over de chaos zweefde, werkelijk aanspraak mogen maken op de naam van gedachte. ‘Zooals een koning zijt gij langs het land gegaan’, schreef Felix Timmermans ter ere van GezelleGa naar voetnoot(353). Waarom niet als een herder of een vader? Het menselijke is altijd weer het wezenlijke wat in zijn verzen treft. Daarom voelde een socialist zich verlicht, eindelijk een dichter te ontmoeten, die een waarachtig mens was en door één dronk uit zijn levende bron de nasmaak van Tachtigers liet vergeten. ‘Met ontbloot hoofd’ stond Adama van Scheltema voor Gezelle om Het Schrijverke met kloppend hart te volgen. ‘En de rust der bevrediging besluit de schoonheid. Dit is ons voorbeeld, wij hebben hier niets bij te wenschen, niets meer te zeggen, dan dat deze bevrediging niet de onze is’Ga naar voetnoot(354). Dit marxistisch voorbehoud zou Scheltema toch niet verhinderd hebben, de uitkomst van zijn partijgenoot, de romanschrijver A.-M. de Jong te delen: ‘puur goud, deze ganse edele verschijning’Ga naar voetnoot(355). Toen druk op druk van de ene bundel na de andere verscheen, besloot de liberaal Maurits Sabbe, dat geen Nederlands dichter in onze dagen zo'n werking hadGa naar voetnoot(356). Zijn kunst is dan ook ‘volstrekt uniek’Ga naar voetnoot(357) genoemd, en bij wijze van hoogste lof voor een gedicht geldt er dat het ons laat denken aan GezelleGa naar voetnoot(358). Zijn trouwe gemeente wordt in verloop van jaren eerder groter dan kleiner, zodat een geschiedschrijver van de letterkunde hem voorstelt als onze enige waarachtige wereldgrote figuur uit de negentiende eeuwGa naar voetnoot(359). Voor een dominee telt de meester onder de allergrootsten van | |
[pagina 610]
| |
zijn volk, want zijn zuivere klanken ‘ontroeren ons tot aan den wortel van ons wezen’Ga naar voetnoot(360). De vereerders van Gezelle blijven volgens de schrijver Kelk meeleven met alles wat hij deed en schreefGa naar voetnoot(361). De meeste lezers zouden in de Jubileumuitgave, die zich wel wat al te dicht aan de grote Vondeluitgave hield, graag iets van het filologisch apparaat of het literair decor gemist willen hebben voor de gelegenheidsgedichten en het volledig proza van GezelleGa naar voetnoot(362). Als Verwey betoogt, dat allerlei gelegenheidsgedichten enkel tijdelijke waarde hebbenGa naar voetnoot(363), vertelt hij wat even goed voor Vondel opgaat en misschien zelfs een enkele maal ook min of meer voor Verwey in eigen persoon. Maar van Gezelle evenals van Vondel houdt ieder woord betekenis, is het niet als monument, dan als dokument. De versmade gelegenheidsgedichten werden trouwens door een kritische geest begroet als een schat, waarmee de dichter in eenzaamheid rijk wist te zijn voor velenGa naar voetnoot(364). En in een Parijs tijdschrift kwam een ander Hollander getuigen dat Gezelle's kunst één was met zijn wezen zelf, waarom allen, die hem bewonderden, van hem hielden en door het lezen van zijn gelegenheidsgedichten nog meer van hem leerden houdenGa naar voetnoot(365). Hier ligt het diepste geheim open in het hart van alle Gezelleproblemen. Het is zijn harmonisch wezen, dat alle strijd in stilte uitgevochten heeft. De poëet en de profeet dekken elkaar bij de meester, begrepen zijn vertalers Cammaerts en van den Borren: ‘tant d'onction s'allie à tant de verve, le prêche s'éclaire d'un tel sourire, la piété devient une chose si simple, si intime’. Als ooit dichter en mens een volledige eenheid vormen is het bij Gezelle besloot een HollanderGa naar voetnoot(366), terwijl een Vlaming niet anders verklaarde: ‘Het werk van Gezelle is een schier volmaakt voorbeeld van de synthese omdat er zoo goed als alle stemmen van het ik en het buiten-ik in opperschoone polyphonie harmonieeren’Ga naar voetnoot(367). Dit zuiver evenwicht is door Vermeylen scherp bepaald: ‘Zooveel kunst gaat hier samen met zulk een ongekunsteldheid; die poëzie is lekkernij voor fijnproevers en zoo gezond als brood; niemand was tegelijk zoo artistiek en zoo volksch; het schijnbaar meest gezochte danst er op de wijs van het simpele lied langs straten en wegen; geen afstand tusschen de gemeenschap en den kunstenaar; bij al haar verfijning verschijnt Gezelle's kunst toch altijd met het heldere aangezicht der waarheid en der liefde’Ga naar voetnoot(368). Is het aannemelijk dat Vermeylen bij deze vrede niet gedacht zou hebben aan de verscheurdheid van zijn vrienden | |
[pagina 611]
| |
Prosper van Langendonck en Karel van de Woestijne? Wat Gezelle enig maakt in de wereldliteratuur, bevestigde Vermeylen ten overvloede, is het ongekunstelde van zijn kunst, waarbij de polsslag van het gezondste volksbloed innig samengaat met de teerste trillingen van het dichterlijk gevoel, wat alleen aan de volmaakte eenheid van zijn wezen is te dankenGa naar voetnoot(369). Met de strakke lijnen van een houtsnee kerfde Verwey sober en zuiver dit geestelijk profiel: ‘Zijn deugd werd de overgave; en dit zegt te meer, omdat hij van nature stug en koppig was. Hij was terughoudend, maar hij stortte zich uit; hij was hoekig, maar hij vloeide; hij was eigenzelvig, maar hij schonk zich weg. Dit doende vond hij zijn beste zelf, onverschillig of het in lust of in leed geboren werd. In zijn wezen was dit zelf niet lijdend, omdat zijn overgave niet lijdelijk was. Ze was werkdadig. Ze was voortbrengend. Altijd weer zocht ze uiting. En die uiting was vorming. Vorming van de zielen die hij op zijn weg tegenkwam en van de taal die hij meegekregen en gekozen had’Ga naar voetnoot(370). Alle getuigen bevestigen elkaar. Gezelle was ‘verheven in zijn eenvoud’, zegt Urbain van de Voorde; en Feber verzekert: ‘Met al zijn pracht was hij zoo eerlijk als de bloemen, die pronken zonder ijdelheid’Ga naar voetnoot(371). Van het begin af wist de dichter zijn eigen stijl te bereiken, waarin de natuur zelf tot een spel lijkt te worden als in het paradijs, verklaart een Hollander. Er zijn veel kunstenaars, maar hij is de dichter, telkens de nieuwste door de samenwerking van diep gehalte en klare vorm, de overeenstemming tussen tere schoonheid en volle werkelijkheid. Zijn verzen mogen op de nagel van een fijne pink geschilderd worden, zoals ze geschreven staan in het hart van zijn volk. Hij is vol karakter en zonder willekeur, de stilte zelf wordt bij hem muziek, omdat hij tot de bronnen van het leven laat doordringenGa naar voetnoot(372). Volgens zijn wachtwoord Loquela wou Gezelle aan zijn taal herkend en naar zijn taal beoordeeld worden. Inzover hadden zijn eerste tegenstanders dus geen ongelijk, hem aan de tand te voelen voor zijn spraakgebruik. Zien we nu dat verschillende woordverbindingen die hij waagde, zoals ‘pilaarbeenen’ om de beweging van een olifant te tekenen, of ‘zingezangen’Ga naar voetnoot(373), aan de Tachtigers verwant blijken, dan worden we ons opnieuw zijn eenvoud bewust. Want alle liefde voor zeldzame woorden maakte hem niet tot een decadent woordkunstenaar, omdat hij ze liefst uit oude of nieuwe volkstaal opdiepte en in ieder geval bij het levend spraakgebruik wist aan te passen. Daardoor blijft zijn werk, hoe vol sieraden van klank en beeld ook, zonder ijdele behaagzucht evenals zonder trotse eenzelvigheid. Zijn wendingen verliezen bij al het oorspronkelijke niet het natuurlijke, zodat ze voor artisten genietbaar en toch algemeen verstaanbaar zijn. Daarom kan hij telkens weer verrassen, nooit vervelen, want het opzettelijke van maakwerk | |
[pagina 612]
| |
is hem niet minder vreemd dan het opdringende van zelfzucht. De rederijker schijnt bij veel dichters moeilijk af te sterven, maar Gezelle heeft het dichten niet het eerst van schrijvers geleerd, omdat hij van huis uit, waar zijn vader rijmpjes rondstrooide, ja van de wieg af, waar zijn grootmoeder hem voorzong, poëzie in zijn hart omdroeg, een poëzie die jaren rustig kon vegeteren tot een of andere omstandigheid die er volrijp uit kwam dringen. Wat een levensbeaming, wat een aanvaarding van de werkelijkheid, wat een omhelzing van alle schepselen geeft de stille priester ons te zien! Hij versmelt liedjes van de straat in zijn verzen, neemt een toevallig motief van leerlingen over, speelt met oude raadsels en spreuken, dicht - heel anders dan de beruchte genootschappenpoëzie - met anderen samen, laat zich een onderwerp opgeven of een begin voorzeggen, zodat het ondenkbaar lijkt, dat zoveel gelegenheidsgedichten uitsluitend voor het plezier van anderen geschreven zouden zijn. Gezelle heeft de gemeenschapskunst overvloedig tot een daad gemaakt, voordat het Noorden er een leus van kwam maken. Over nationale of sociale literatuur sloeg Holland aan het theoretizeren, toen de Vlaming de natuurlijke verbinding met de schoonheid lang gevonden had. Is er een kind zonder bewust of onbewust iets van Gezelle te kennen? Wat de school soms niet tijdig genoeg leert, dat helpen huis en kerk vanzelf bijbrengen. Aan de wand van tekstlievende Nederlanders hangt meermalen een Kleengedichtje. Wie troost nodig heeft, bladert in de gelegenheidsgedichten, waarvan allerlei strofen naar bidprentjes overgaan. De preek van menig dominee verhoogt de stichting met een paar regels van de priester; en wie voelt in bepaalde gevallen niet vanzelf een Gezellevers op zijn lippen komen als de rechte uitdrukking van zijn stemming? Behalve Manzoni, die even hartelijk door Goethe werd bewonderd als hij door het eenvoudige volk in zijn land genoten blijft, is er nauwelijks een dichter bij kritiek en publiek meteen zo hoog aangeschreven. Laat Urbain van de Voorde wat doorslaan, wanneer hij Gezelle ‘de grootste lyricus’ noemt, ‘die ooit schreef in de Nederlandsche taal’, hij overdrijft wel weinig bij deze betuiging: ‘Gezelle alleen is voldoende om een gansche eeuw volksbestaan met glorie te omstralen’Ga naar voetnoot(374). Een geest als Gezelle, erkende de niet heel gulle Frans Coenen, is een wereld op zich zelfGa naar voetnoot(375). En Dirk Coster kan redenen genoeg aanvoeren voor de stoute stelling, dat de meester ‘een der grootste, een der diepste dichters is, die ons land, die de wereld ooit gezien heeft’Ga naar voetnoot(376). Gezelle is klassiek, besluit Henriette Roland Holst en ‘oneindig’ minder verouderd dan sommige werken van de Tachtigers; zijn beste verzen zullen door de eeuwen heen leven, zolang onze taal bestaatGa naar voetnoot(377). Vermeylen noemt hem ‘op-en-top modern’, wat wel de grond is voor het feit, dat Dirk Coster van de ‘werkelijk gezondene’ uit Vlaanderen meer verzen in | |
[pagina 613]
| |
zijn keur opnam dan van Kloos en Gorter samenGa naar voetnoot(378). Karel van de Woestijne prees een kwart eeuw na Gezelle's dood de ‘water-heldere zuiverheid van zijn poëzie’, wat bij de dichter van De Modderen Man dubbel overtuigend klinkt; en na Gezelle aanhoudend gelezen en er niets verouderds in gevonden te hebben, verzekerde Van de Woestijne bij de honderdjarige geboortedag opnieuw: ‘Gezelle blijft wat hij altijd is geweest: de grootste onzer Vlaamsche dichters’Ga naar voetnoot(379). Wie er ook vergeten werd, Gezelle bezielde, want hij was volgens de nieuwlichter Paul van Ostayen, ‘diepste verte, verste diepte’Ga naar voetnoot(380). Hij stond met ere zijn man in Europa, schreef Gerard Walschap, niet alleen om een historisch feit te bevestigen, maar om voor zich zelf te getuigen, dat Gezelle's verzen ‘lang en diep aangrijpen’Ga naar voetnoot(381). Tegenover zo'n figuur staat een volk te zoeken naar een naam. ‘Wonder’ riep Holland, en Vlaanderen antwoordt: ‘Genie’Ga naar voetnoot(382). |
|