| |
| |
| |
André Demedts
De lauweren van de roem
Het was op een zonnige morgen in het najaar, dat Fridolin Manhaeve, een onbegrepen schrijver, of neen, een miskend genie, die een fortuin van zich afgestoten had, doordien hij weigerde de Kunst te verkrachten om de hersenloze lezers, die boeken durven en kunnen kopen, naar de mond te praten, met welbewuste laatdunkendheid aan de ontbijttafel zat. Er was geen melk voor zijn koffie, maar, als hoogste gezag in het huis, had hij zich drie klontjes suiker toegeëigend. Nu was het schaaltje leeg; Selma, zijn dochtertje, die met hunkerende blikken zijn bewegingen had gevolgd, streek met een handje langs haar ontstoken oogjes. Zij durfde niets vragen; zij durfde ook niet huilen nu er niets meer te bekomen was. Manhaeve at verder; kinderen moeten al vroeg de waarde van het offer leren kennen.
Zijn vrouw poetste zijn schoenen, die terzelfder tijd zijn beste schoenen waren, reusachtige boten, maat 46, die, al duchtig gekalefaterd, hem toch zo dikwijls te eng hadden geschenen. Hij had veel geleden. Maar nu zou, als in de sprookjes uit een oeroude tijd, op regen zonneschijn volgen. Toen bleef geen enkel offer onvergolden.
‘Ik ben ervan overtuigd,’ verzekerde hij tussen twee mondsvollen brood in, ‘dat wij weldra een auto zullen bezitten.’ Zij had vergeten wat een glimlach is en was alleen nog tot een vertederde grijns te bewegen.
Hij wilde eens lief zijn vandaag en zijn edelmoedig hart laten spreken. Toen hij van tafel opstond, streelde hij even het haar van zijn echtgenote, een soort haar zonder veerkracht of glans, alsof het uit een lang beslapen matras werd genomen. Het is lastiger liefde te huichelen, dan van zijn liefde bevrijd te geraken. ‘Houd moed. Straks komt alles terecht. Wij kopen ons een villa aan het strand en zullen de volgende winter aan de Riviera doorbrengen.’
Zoveel verlangde zij niet. Alleen een nieuw kleedje voor het kind, een jurk voor haarzelf, een beetje warmte in huis, veiligheid, de weelde van echte boter op het brood en soms een lekker hapje voor de kleine. Zij was een gewone vrouw, die bij zijn vleugelslag moest achterblijven. Terwijl de arend op zijn edele verbeelding in het rijk der sterren zweefde, fladderde zij langs de grond als een logge patrijs.
Hij deed zijn best om grootmoedig te blijven en zich niet door de materialis- | |
| |
tische strevingen van haaf ziel te laten vertoornen. Daarom keek hij naar de vlekjes zonneschijn, die als gouden schijfjes op het tafelblad lagen. ‘Het is mijn schuld niet, dat ons volk jegens zijn beste zonen zo ondankbaar is. Door een schare vergulde ezels laat het zich om de tuin leiden!’ Door een kliekje schuimers, die elkander bewieroken en bekronen, het geld uit de staatskas graaien en opzettelijk boeken schrijven, die veel zullen gelezen worden. Hij trok zijn schoenen aan en loenste naar zijn echtgenote. Zij werd oud. Was zij wel de geschikte vrouw, om roem en geluk met hem te delen? Zij dacht almaardoor aan de kinderen, die zij van hem niet mocht krijgen, aan een meid om bij de buurvrouwen te kunnen pochen, aan forellen en slagroom met frambozen. Van Kunst en Schoonheid, van Idealen en woorden die hij met een hoofdletter schreef, had zij geen benul. ‘Waarom zoek je niet een baantje op een kantoor?’ zuchtte zij. ‘Dan zouden wij toch een vast inkomen hebben.’ Van de aanzienlijke bruidschat, die zij had meegekregen, schoot niet veel meer over.
Nu zou het rad der fortuin in een andere richting wentelen en Manhaeve zou in korte tijd rijkdom en macht verwerven. In de ‘Vereniging van Schrijvers’, waartoe meest alle kunstenaars en kunstmakers met de pen behoorden, was hij het vierhonderd zes en veertigste lid, een gewone mus onder de parkieten, de papegaaien en de adelaars. Ieder jaar had hij zuchtend zijn bijdrage gestort, met de geheime hoop dat het geen weggeworpen geld zou zijn, en hij eensdaags tot lid van het bestuur, of nog liever, tot ondervoorzitter zou verkozen worden. Hem en niemand anders kwam het toe. Want hoevelen waren er, die als hij hadden bewezen, dat je voor de kunst moet durven honger lijden?
Toch werd hij in zijn verwachtingen teleurgesteld. Alle hebzuchtige strevers staken hem voorbij en ten slotte kon hij zich niet langer ontveinzen, dat hij blijkbaar voorbestemd was, om het vierhonderd en zoveelste wiel aan de wagen te blijven. Hoewel hij goed was als brood, eisten Recht en Waarheid van hem, dat hij eindelijk tot daden overging. Na een naarstig onderzoek was hij tot de bevinding gekomen, dat het bestuur van de schrijversvereniging talrijke onregelmatigheden had gepleegd; en aangezien die heren bleven weigeren hem in hun midden op te nemen, om te verhinderen dat hij het tiende deel zou krijgen van hetgene hem rechtmatig toekwam, trok hij zich in zijn gekrenkte waardigheid uit de bond terug. Geen vuile handen! Hij smakte de deur achter zich dicht, lichtte de voornaamste kranten over het gebeurde in en richtte met andere miskenden de kring van de ‘Idealistische Dichters’ op. Waren zij nog niet talrijk, zij zouden het in de toekomst worden. Want de echte kunstenaars zouden beseffen, dat zij er niets bij wonnen, de lakeien van successchrijvers en rovers van prebenden te zijn.
Vandaag hielden de ‘Idealistische Dichters’ hun eerste congres. Het kon niet anders, of Manhaeve die hun geestelijke leider was, en de levende belichaming van het Idealisme in de Kunst, dat liever-hongert-dan-op-geld-te-azen, zou tot voorzitter worden uitgeroepen. Hij zou als een man van betekenis gaan slapen, in de bladen prijken, bewonderd worden en met de overheden, die de
| |
| |
toelagen voor de fraaie letteren een bestemming moeten geven, in nauwe betrekking treden. Het volgend jaar zou hem de grote staatsprijs voor letterkunde niet kunnen geweigerd worden en, ofschoon het ondankbare land verdiende, dat hij het geld van de hand wees, zou hij het toch aanvaarden om geen schandaal te verwekken. Dan zouden de interviewers, de uitgevers, de hoofdredacteurs van de tijdschriften en de vertalers rond hem neerstrijken, allen tegelijk, vlugger dan de plagen van Egypte.
‘Eerst dan, zul je mij ten volle naar waarde schatten, vrouw!’
Gelukkig vond hij zich aan de trouw van zijn schismatieke kompanen niet bedrogen. Drie en twintig Idealistische Dichters waren naar de vergadering opgekomen en stelden hem, onder handgeklap, tot hun voorzitter aan. Onder alle opzichten waardig en verzorgd, leidde hij de vergadering, waarop hijzelf een hooggestemde uiteenzetting over de doelstelling en de plannen van de nieuwe vereniging hield. De dag kende een schitterend verloop. Wel had de opkomst van het publiek - o, die geniepige en luie burgerventjes! - talrijker mogen zijn, maar dat belette niet, dat vertrouwen en geestdrift onder de dichters heersten. Aan de perstafel zaten alles te zamen twee prijsgegeven journalisten, die zich niets meer lieten wijsmaken en de tijd doodden met een zonderling spelletje, waarbij kleine stukjes papier te pas kwamen. Tot daar. De hoofdzaak was in orde en Manhaeve voorzitter. De brede heirweg lag voor hem open.
Het congres werd in het voorname gasthof ‘De drie Sleutels’ met een feestmaal besloten. Het eten zou weldra ten einde lopen; de tafelwelsprekendheid en de wijn waren verbruikt en de gaten van de laatste flessen schemerden reeds onder de inhoud door, toen een kellner zich vermat de voorzitter van het uitgelezen gezelschap aan te spreken. ‘Mijnheer Manhaeve,’ klonk het bescheiden en toch met die lichte ondertoon van vertrouwelijkheid, die tafeldienaars en herenknechten onbewust tegenover grote kunstenaars aanslaan, ‘mijn zoon zou u gaarne eens spreken. Daar hij met betaald verlof is, heeft hij hier in de keuken een handje toegestoken, om iets bij te verdienen. Hij heeft vernomen dat u hier zijt en hij kan zijn nieuwsgierigheid bijna niet bedwingen.’
De zoon van een kellner, die wenste uit de onderwereld op te duiken, om aan hem voorgesteld te worden! Met een glimlach die liet vermoeden, dat hij aan de hulde van veel bewonderaars gewoon was, keek Manhaeve de kring van zijn kunstbroeders rond. Die blik deed sommigen betreuren, dat zij voor hem en niet voor zichzelf hadden gestemd.
Op dat ogenblik verscheen een halfvolwassen jongen, met uitgestreken gezicht en spiegelgladde haardos, iemand die uit een reclameplaat voor zalf tegen kaalhoofdigheid scheen geknipt. Manhaeve was minzaam en grootmoedig; hij beduidde de bewonderaar dat hij mocht nadertreden. ‘Is de jongeheer student?’ vroeg hij. ‘Welk is mijn boek waar hij het meest van houdt? Ik wed dat ik het raad! Van “Pirouettes en Galanterieën”, is het niet?’
De knappe en onverstoorbare bewonderaar zei: ‘Ik ben schoenmakersleerling, mijnheer.’
| |
| |
‘Hoort u,’ riep de voorzitter der Idealistische Dichters opgetogen uit, ‘hoe onze arbeiders voor echte kunst gevoelig zijn?’
Hij was schoenmakersleerling en na een onbeschaamde blik onder de tafel, flapte hij eruit: ‘Reeds tweemaal heb ik uw schoenen verzoold. Zulke schoenen - maat 46! - zijn uiterst zeldzaam. Wat een reus van een man, moet die mijnheer Manhaeve zijn, zegt mijn baas altijd.’
Een van de aanzittende Dichters, die misschien te veel gedronken had of te ver van ons volk leefde om het te kennen, te begrijpen en te beminnen, begon luidop te lachen. Gelukkig echter zat ook een criticus aan tafel, die genoeg van het leven wist, om zijn zelfbeheersing niet te verliezen en de toestand op te klaren. Hij nam een glas en schonk het met het bezinksel uit twee flessen vol. ‘Drink, jongeheer,’ drong hij vriendelijk aan. ‘Ook de humor heeft zijn recht.’
De schoenmakerszoon dronk op de gezondheid van Manhaeve, die, naar het schijnt, zulke mooie liedjes had geschreven. ‘Als ik uw foto kon beetkrijgen mijnheer, zou ik ze gaarne bewaren. Ik bezit reeds een hele verzameling wielrenners en boksers!’
De voorzitter bracht onder tafel zijn voeten in veiligheid en zweeg.
Nauwelijks was dat onbeschaamde jongmens afgetreden, toen, als in het boek Job, een andere kellner verscheen, om Manhaeve met een nieuwe boodschap dwars te zitten. Hij kondigde aan, dat in de hall van het hotel een jonge dame op de beroemde dichter zat te wachten.
‘Heeft zij haar kaartje afgegeven?’ vroeg de voorzitter achterdochtig en met bloedend hart. Hij wilde zijn tafelgenoten geen tweede maal tot slachtoffer van hun leedvermaak strekken. Toen het bleek dat zij niet eens haar naam vermeld had, weigerde hij haar te ontvangen.
Doch de kellner, die met een fooitje was omgekocht, keerde weldra terug. Zij liet zich niet afschepen en, om erger kwaad te voorkomen, zag Manhaeve zich verplicht bij haar te gaan.
De vrouw, die op hem wachtte, was misschien vijf en dertig jaar, al zag zij er jonger uit; zij leek ernstig, maar achter die ernst loerde guitige schalksheid om haar kluisters te breken; zij liet daarenboven de indruk dat zij de mensen kende en het hun niet kwalijk nam, dat zij zich over hen geen vleiend oordeel kon vormen.
‘Mijnheer Manhaeve!’ groette zij kort en zonder de verschuldigde eerbied in haar stem.
‘O!...’ De woorden wilden niet vlotten. Wat moest hij zeggen? Juffrouw, Madame, of Elsje, als in de tijd toen hij voor het leven stond als voor een gesloten poort, en meer verlangde dan het lot hem wilde borgen.
‘Ik ben gekomen,’ ving zij onverstoorbaar aan, ‘om je een kleine rekening aan te bieden. Zij haalde een netjes gevouwen vel papier uit haar handtasje en toonde het hem. Even week haar ernst voor haar guitigheid. Je hebt wellicht gehoopt dat ik gestorven, of met een kantoorpiet zonder geld was getrouwd?’ Zij strekte haar lange onversierde vingeren uit. ‘Vroeger was ik
| |
| |
arm als de straat; ik hield van jou en bad Onze lieve Heer, opdat jij me gevraagd zou hebben. Wij zouden gelukkig zijn, om, met en door elkander, maar jij had geld nodig en ik bezat niets dan mijn liefde.’
Zij hield even op. Hij wiebelde op zijn wankele benen; een weinig bedroefd en zeer ongerust smeekte hij: ‘Laten wij elders gaan om met elkaar te praten.’
‘Waarom?’ wierp zij op. ‘Niemand vindt het de moeite waard mij af te luisteren en jij staat boven alle verdenking.’ Op een andere toon ging zij verder: ‘Gedurende al die jaren heb ik je trouw gevolgd. Je bent niet gelukkig geweest, tot je nu plotseling zoveel macht en roem hebt verworven. Voortaan zul je schatten verdienen! Dat is ook het enige wat je hebt gewenst.’ Zij onderbrak zichzelf, ontgoocheld omdat zij hem niet kwaad kon krijgen. ‘Waarom antwoord je niet?’
‘Ik heb geen tijd,’ ontweek hij.
Dat kon zij best begrijpen; het leek het voorzichtigste met spoken-die-ontwaken. Zij zou dan ook zijn geduld niet langer op de proef stellen. ‘Mijnheer Manhaeve, voorzitter van de idealistische dichters, (zonder hoofdletters in haar mond), geef me de vijf duizend frank terug, die ik je acht jaar geleden heb geleend. Toen was dat mijn hele bezit, bijeengespaard in de tijd dat mijn vader leefde en ik nog op moeders schoot mocht zitten. Op ieder kwartje blonk een vlekje zon; soms was een traan erin gebrand en altijd zat er een herinnering aan vast, aan mensen die het goed met mij meenden.’ Zij slikte droog, alsof zij last had van een snik. ‘Zij beeldden zich in, dat er iets bestaat dat liefde heet!’ Zij herpakte zich en vervolgde weer strenger: ‘Hier is de schuldbekentenis die je toen, ondanks mijn verzet, hebt geschreven. Je was nog niet doortrapt genoeg. Geef me mijn geld terug en je krijgt je handschrift in ruil; nu je zo beroemd bent geworden, zal het ook wel zijn waarde hebben!’
Hij zou kunnen vragen hebben: ‘Waarom beledig je mij?’ Maar niets kon hem nog redden. Hij ging op een rustbank zitten, die tegen de muur stond. ‘Verontschuldig mij.’ Hij merkte dat zij naar zijn schoenen keek, de tweemaal verzoolde, maat 46. ‘Ik heb geen geld,’ bekende hij. Hij voelde zich weer de kleine jongen die hij eens geweest was, nijdig en jaloers, omdat de anderen knapper waren dan hij, bewust van zijn minderwaardigheid. Hij streek langs zijn voorhoofd en wachtte op zijn veroordeling.
‘Huichel niet dat je gaat huilen,’ schimpte zij en terzelfdertijd bespeurde zij reeds zijn tranen. ‘Zij zijn toch niet echt.’
‘Neen,’ zei hij.
Zij keerde zich van hem af en liep enkele passen op en neer. Ten slotte hield ze, vlak voor hem, weer stil. ‘Ben je dan toch niet beroemd?’ - ‘Neen.’ - ‘Lijd je gebrek thuis?’ - ‘Het gaat je niet aan.’ - ‘Heb je kinderen?’ - ‘Een meisje met zieke ogen.’ - ‘En je vrouw, hou je waarlijk van haar?’ Zij dacht een ogenblik na en ging dan ongenadig verder: ‘Mij gaat het uitstekend. Ik sta aan het hoofd van een bloeiende modezaak en kan alles kopen wat ik verlang. Ben je daar niet afgunstig op?’ - ‘Neen,’ mompelde hij. - ‘Steekt er geen fut meer in jou?’ - ‘Neen.’
| |
| |
Zij gooide de schuldbekentenis voor zijn voeten op de grond. ‘Daar krijg je het vodje terug. Bedank je mij?’
‘Neen.’
Dan mocht de vernedering nog grondelozer. Zij haalde vijf biljetten van duizend uit haar handtasje en wierp ze hem toe. ‘Daar heb je genoeg voor een maand.’
Zou hij niet rechtveren, schreeuwen, schelden, haar in het aangezicht slaan? Er gebeurde niets van dat alles. Armzalig nam hij de aalmoes aan en stak ze in zijn zak. Van hem was niets meer over.
Nu zou zij door zijn eerloosheid verslagen en zelf de zwakste geworden, moeten opbiechten: ‘Ik hou nog altijd van je.’ Maar vooraleer te bezwijken, maakte zij rechtsomkeert. Rustig, guitig zelfs, en toch schreiend aan de binnenkant, liep zij de straat op.
‘Wat een zonderling span,’ bromde de portier.
Die avond, toen Manhaeve thuiskwam, had zijn vrouw zich opgetuigd. Beklagenswaardig gezicht van een versleten paard, waarop resten van geloof en liefde, benevens een vonkje hoop te glanzen lagen. ‘In de radio-berichten werd je naam genoemd...’ pochte zij, reikhalzend naar het land van geluk, dat zij in de verte zag naderschemeren. Zij had pannekoeken gebakken, voor het eerst sedert veertien maanden, en het meisje met zijn rode oogjes kwam uitgelaten zijn vader tegemoet gesneld. ‘O papie, zie eens hoe braaf moeder nu is!...’
Hij nam het kind, hij nam zijn kind op zijn schoot en haalde de vijf duizend frank uit zijn zak, stopte ze in de gretige handjes, onder de verhelderende blik van zijn vrouw, en begon op een mensonwaardige manier te huilen.
Moeder streek de bankbiljetten effen, de eerste van de vele die zouden volgen en troostte haar echtgenoot. ‘Laat je niet zo ontroeren, manlief. Vreemd dat je minder tegen het geluk dan tegen de beproeving bent bestand. Nu is de narigheid voorgoed voorbij...’
Hij voelde er behoefte aan zich op de grond uit te strekken, als een kind in een wieg, om bemoederd, vertroeteld en gekust te worden.
‘Nu mag je niet meer wenen, Fridolin...’
Maar hij walgde van haar mond en daar hij zichzelf niet zoenen kon, huilde hij maar door.
Zijn dochtertje wilde hem strelend paaien. ‘Laat, kindje,’ drong moeder aan, ‘vader moet er nog gewoon aan worden, dat hij nu een beroemde schrijver is.’
|
|