Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
KroniekenKroniek der Franse letteren
| |
[pagina 118]
| |
De hedendaagse romancier stelt geen belang meer in psychologische gevallen maar wel in de verhoudingen tussen de mens en de wereld en in de historische taken, die aan de hedendaagse generatie opgedrongen worden. Op het gebied van het toneel ontdekt Jean Manduit een tekort aan inspiratie, waardoor de personages vaak tot ledepoppen ontaarden. Ten slotte onderscheidt Michel de Saint Pierre twee strekkingen in de Franse filmkunst: de eerste ontwikkelt zich statisch in beelden (Carné), de tweede is dynamisch en gaat op in de actie (René Clair). Onder de belangwekkende essay's, die in 1948 zijn verschenen, vermelden we eerst twee werken over sociale en politieke vraagstukken: ‘Humanisme et Terreur, essai sur le problème communiste’ van de befaamde wijsgeer Merleau-Ponty (Gallimard) en ‘Allemagne et Allemands’ van Robert Minder uitgegeven in de reeks van het tijdschrift ‘Esprit’. In zijn essay toont Merleau-Ponty dat de klassenstrijd, waarvan men het bestaan niet kan negeren, in onze maatschappij een vreselijk en onmeedogend karakter heeft gekregen door de actuele middelen tot vernieling, waarover de mens beschikt. De schrijver gelooft dat de communisten gelijk hebben door middel van de ‘terreur’ een klassenloze maatschappij te willen inrichten. De vooruitgang van het machinisme en de opdrijving van de productie vergemakkelijkt de komst van die maatschappij. Het enige wat Merleau-Ponty aan de communisten verwijt is dat ze gebruik maken van de leugen om hun doel te bereiken. Hoe schitterend ook zijn uiteenzetting is, toch stuit zijn thesis op zware tegenwerpingen. Aan de ene kant ziet men niet goed in waarom Merleau-Ponty het geweld in de politiek aanvaardt en de leugen wil uitsluiten, want beide zijn toch even doeltreffend en even laakbaar van moreel standpunt uit, en de communisten zijn o.i. logischer dan hij wanneer ze beide, geweld en leugen, tegelijk gebruiken. Aan de andere kant staat het niet zo vast dat de technische vooruitgang het verdwijnen van de sociale klassen door de verbetering van de algemene levensstandaard meebrengt. In een essay dat in het Frans werd vertaald onder de titel ‘L'ère des organisateurs’ toont J. Burnham immers dat de ontwikkeling van de techniek in de Verenigde Staten een nieuwe klasse van vakmannen en grote managers (the brain trust) heeft tot stand gebracht, die langzamerhand onafhankelijk worden van de politici en de grote kapitalisten. In Amerika zoals in Rusland loopt de industriële vooruitgang uit op het ontstaan van een technocratie en niet van een democratie. Diepgaander is de studie, die R. Minder aan Duitsland heeft besteed. Ze wil een psycho-analyse zijn van de Duitse geest, of beter gezegd, van de Duitse mythos. Want de methode, die Minder hier op de volkeren-analyse toepast, is geen andere dan de mythen-en-symbolen analyse van de bekende psycholoog C.G. Jung. Wat volgens hem de psyche van een volk uitmaakt is niet het land of landschap, zoals Taine meende, noch het ras, zoals Gobineau beweerde, maar een complex van sentimentele mythen dat door de literatuur is verwerkt. De volkeren leven nog meer dan de individuen van valse denkbeelden die ze over zich zelf opdoen. Terwijl de Duitsers steeds geneigd | |
[pagina 119]
| |
zijn aan het verleden een noordse inslag te geven, leggen de Fransen er zich op toe het verleden te latiniseren en zijn steeds geneigd hun cultuur en de cultuur in het algemeen uitsluitend tot haar zuidelijke elementen te herleiden: ‘Les peuples européens vivent sur une série d'images d'Epinal dont il serait urgent de dresser l'inventaire’. Elk volk overdrijft het karakterbeeld dat het tegen zijn buren opstelt en aldus ontstaan de mythen van de Slavische, Latijnse of Germaanse ziel. Tot ondersteuning van zijn thesis bewijst Minder dat de Nibelungensage niet louter Germaans is, maar dat ze reeds een poging openbaart om de heidense Germaanse stammen tot christenen te maken. Eveneens is Nikolaas van Cusa geen faustische held en het is geen naturalistisch gevoel maar echte katholieke vroomheid die tot uitdrukking komt bij Meister Eckard. De volkeren moeten zich van hun infantiele symbolen bevrijden, naar de toekomst kijken en niet uitsluitend naar het verleden, en volwassen houdingen tegenover elkaar aannemen. Daar ligt, volgens Minder, de onontbeerlijke psychologische voorwaarde tot het ontstaan van een federaal Europa. Met een ander merkwaardig boek dat in 1948 verscheen, ‘L'Homme et sa Destinée’ van de bioloog en moralist Leconte du Nouy, gaan we van de politieke en sociale philosophie naar de wetenschap en de metaphysica over. Een Nobelprijs-winnaar heeft van dit merkwaardige boek gezegd dat er slechts ten hoogste twee van dit gehalte in een eeuw verschijnenGa naar voetnoot(1). Na een nauwkeurige studie van de evolutie bewijst de geleerde schrijver dat, ondanks de misvormingen die enkele wezens vertonen en die veroorzaakt zijn door de weerstand van de stof aan de actie van de scheppende geest, het leven naar een bepaalde bestemming evolueerde en nog steeds evolueert. Deze is: de vrijheid en het bewustzijn. Om dit doel te bereiken heeft de evolutie in de loop van millioenen jaren veel verscheidene wegen ingeslagen, waarvan enkele volledig doodliepen. Onder de vele soorten zijn er immers heel wat ontaard en verdwenen, andere bleven stilstaan, terwijl nog andere zich verder ontwikkelden. De richting echter van de evolutie is overal dezelfde. Bergstromen, die van de toppen storten, ontmoeten soms rotsen op hun weg en worden stilstaande meren; andere verliezen zich in afgronden, en andere nog vloeien vlug of traag verder volgens de hoogten en laagten van de grond. Elk van deze verschijnselen is aan toeval onderworpen, maar het is niet toevallig dat al wat water is van de bergtop naar de dal-grond vloeit. Dit schenkt, volgens Leconte du Nouy, een toonbeeld van de evolutie. De rol van het toeval wordt erkend maar komt niet voor als overwegend. Het leven komt van de geest en streeft naar méér vrijheid en bewustzijn. Het hangt dus van ons af of we een maatschappij van vrije personen willen opbouwen ofwel de weg willen inslaan, die naar het mierennest en het insectenleven leidt. Wij staan aan een kruispunt en onze keuze is nog niet gedaan. Ziedaar het testament, de geestelijke boodschap, van Leconte du Nouy. Wij verkleinen de betekenis van zijn werk niet, wanneer wij wijzen op de bronnen waaraan hij heeft geput. Vele gedachten heeft hij aan Bergson | |
[pagina 120]
| |
en Cuénot ontleend, maar Leconte du Nouy, die een groot wetenschappelijk specialist was, heeft ze voor de doorsnee-lezer begrijpelijk gemaakt. Wat bracht ons in 1948 het Franse toneel? In de toneel-kronieken heeft men vooral drie namen zien figureren: Sartre, Camus en Claudel. In ‘Les mains sales’ heeft Sartre de betrekkingen tussen moraal en politiek behandeld. Een communistische partijman wordt door zijn partij tot handelingen verzocht, die hij met zijn geweten niet kan overeenbrengen. Hij weigert te gehoorzamen en wordt veroordeeld als de partij aan het bewind komt. De communisten hebben Sartre na dit stuk als ‘intellectuel bourgeois’ uitgekreten. Het kan echter niet als een goed toneelstuk beschouwd worden, want de auteur maakt te veel misbruik van reeds lang versleten ‘procédé's’ en iedereen is het er over eens dat Sartre meer bekwaamheid heeft als romancier dan als toneelschrijver. Men zou hetzelfde kunnen zeggen van Camus, wanneer men het toneelstuk dat hij uit zijn roman ‘La Peste’ heeft getrokken met het oorspronkelijke romanwerk vergelijkt. Veel ophef maakte Claudel met ‘Le Partage de Midi’. In het ‘Théâtre Mariguy’ werd dit toneeelstuk gedurende enkele maanden gespeeld! Het is het drama van de volwassen mens voor wie de tijd gekomen is om over zijn lot te beslissen. Mésa, die een vooraanstaande plaats bekleedt in de kolonie, heeft Gods roepstem gehoord en komt naar Frankrijk terug om die stem te beantwoorden. Maar in het klooster aanvaardt men hem niet omdat men bemerkt dat hij voor het offer nog niet rijp is. Mésa is een farizeeër en de pater, die hem toegang tot de orde weigert, heeft zijn trots goed doorschouwd. Hij heeft gemerkt dat Mésa een uitverkorene wilde zijn; hij wil zich wel aan God geven maar is zich zeer bewust van het geschenk dat hij Hem brengt en dit is het laatste dat God hem vergeven kan, want niemand kan een heilige worden als hij er zich bewust van is. Maar Mésa ontmoet dan een gehuwde vrouw: Ysé. Het avontuur begint tussen deze twee mensen. De Voorzienigheid brengt hen samen op de brug van het schip, dat Mésa naar China terugvoert. Hun val wordt door Claudel gesitueerd op een oud Chinees kerkhof. Om van Ysé te bekomen dat ze van hem alleen zou zijn, zendt Mésa haar man naar de dood. Hij verloochent aldus niet enkel de christelijke naastenliefde maar ook de loutere menselijke eerlijkheid. Laatste vernedering: nadat Ysé een kind van Mésa gekregen heeft, verlaat ze hem om haar minnaar Amalric te volgen. De derde act toont ons Amalric en Ysé in een bouwvallige pagode, door een bende Boxers omsingeld en aan een zekere dood blootgesteld. En Mésa, alvorens hij voor God verschijnt, ontdekt zijn trots en begrijpt dat God Ysé heeft gebruikt om zijn hoogmoed neer te slaan. Aldus is de vrouw hier - eens te meer! - bij Claudel het heilsmiddel dat God bij voorkeur gebruikt. Het is een mooi stuk, want Claudel bezit de lyrische gave, de verbeeldingsmacht, de woordscheppende kracht, die Camus en Sartre missen. Maar hij is niet modern en men heeft bij het aanschouwen van dit stuk weer de indruk in de Middeleeuwen te vertoeven. Er schuilt in Claudel een wonder samengaan van vermetelheid en naïeveteit, zoals in sommige doeken van middeleeuwse schilders of in een oud gekleurd kerkraam. Ook de geringste gedachte wordt bij hem | |
[pagina 121]
| |
in een menigte van symbolen en figuren uitgedrukt en geeft aanleiding tot geweldige lyrische ontboezemingen. Hiervoor heeft een groot gedeelte van het het moderne publiek geen geduld genoeg meer; het is op een korte, zakelijke stijl en een vlug verloop der gebeurtenissen gesteld. Terwijl de toneelfiguren van Sartre en Camus ons bijna voorkomen als philosophische ledepoppen, lijken die van Claudel op reuzen, waarvan men de indruk krijgt dat God in hen leeft en ademt. Van toneelkundig standpunt uit gezien: te veel droge philosophie bij Sartre en Camus, te veel woorden-lyrisme bij Claudel. De knapste theater-stukken vinden we in 1948 veeleer bij schrijvers met minder naam: ‘Lucienne et le Boucher’ van Marcel Aymé is ongetwijfeld, alle platheid en vulgariteit ten spijt, een knap theaterstuk in technisch opzicht. Er zijn daarnaast nog enkele geslaagde toneelvoorstellingen aan te stippen, waarin hoge morele inhoud met uitstekende dramatische kwaliteit gepaard ging: ‘Ardele’ van Anouilh, ‘Le Maître de Santiago’ van Henry de Montherlant en ‘Le Voleur d'Enfants’ van Supervielle. De adaptatie van Stendhal's ‘La Chartreuse de Parme’ kan ook als een der beste dramatische successen van 1948 worden beschouwd. Ik wil nu een oogslag werpen op het bijzonderste dat de Franse romankunst ons in het verlopen jaar heeft gebracht. Er werden in 1948 weer enkele nieuwe uitgaven bekroond, maar het heeft er volstrekt niet de schijn van dat ze lang aan de tijd zullen weerstaan. Daar is vooreerst de roman van Maurice Druon ‘Les Grandes Familles’, die de Femina-prijs ontving en een sociale studie wil zijn van de grote gezinnen in de Franse hoge bourgeoisie. Men weet dat Martin du Gard in ‘Les Thibault’ deze bourgeoisie van vóór 1914 heeft beschreven, maar hoeveel dieper blijkt dit werk te zijn naast dat van Druon! De reden is misschien te zoeken in het feit dat de decadentie van de hoge stand sedert de twee wereldoorlogen heeft toegenomen, maar in elk geval komt de onbeduidende oppervlakkigheid van Druon's helden op zijn werk neer als een discrediet. Er werd ook veel tamtam gemaakt rond de jonge romancier Hervé Bazin, die de mededinger was van Druon voor de Femina-prijs. Hij is een kleinzoon van René Bazin, maar beweegt zich radicaal aan de antipode van diens opvattingen. Zijn roman ‘Vipère au poing’ beschrijft de haat van een zoon tegen zijn moeder omwille van haar conformisme en huichelarij. Om de toon van dit boek weer te geven, volstaat het deze regel uit een pleidooi voor de haat te citeren: ‘Aimer c'est s'effacer, haïr c'est s'opposer et c'est exister’. De schrijver is nog jong en men kan zich afvragen of hij niet gedreven werd door een hekel tegen de stichtende literatuur van zijn grootvader. Men krijgt veeleer de indruk een psycho-analytisch document te lezen dan de onpartijdige studie van een sociaal milieu. Hervé Bazin heeft er zich op toegelegd dit milieu zwart te maken met dezelfde ijver, waarmede zijn grootvader het idealiseerde. De ‘Prix des Lecteurs’ werd in het verlopen jaar toegekend aan Jan Van Dorp voor zijn roman ‘Flamand des Vagues’, waarover in het Decembernummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ reeds werd geschreven. | |
[pagina 122]
| |
Summa summarum: op het gebied van de roman bracht 1948 ons slechts een schrale oogst. In de poëzie speelt het surréalisme, dat niet meer zo jong is, nog steeds een belangrijke rol. De beweging heeft zich geleidelijk van het communisme losgemaakt en doet zich meer en meer gelden als een metaphysische opstandigheid van de mens tegen zijn conditie. De surrealisten zijn evenals de existentialisten voor de orthodoxe partij-communist ketters geworden. Aragon, de officiële dichter van de communistische partij, heeft het surréalisme verlaten. Slechts weinig surrealisten zijn, zoals Tristan Tzara, aan de partij getrouw gebleven. De aansluiting van André Breton, die de paus van de surréalistische school genoemd wordt, bij de Garry Davis-groep van de vrienden van de vrede, is weer een sprekend symptoom. Men zal moeilijk kunnen ontkennen dat het surréalisme in Frankrijk meer heeft opgebracht aan philosophische opvattingen en gedachten-theorie dan wel aan eigenlijke poëzie. De meest schitterende verwezenlijking op het gebied van de surréalistische poëzie is het werk van Paul Eluard. Voor de rest heeft het surréalisme zich vooral verdienstelijk gemaakt door theoretische zelf-uitdrukking en door het opwekken van belangstelling voor de beschavingen van het Oosten, de negerkunst, het occultisme en de psychiatrische verschijnselen. De belangstelling voor de occulte verschijnselen in de moderne poëzie, waarop in dit tijdschrift onlangs werd gewezen, is zeker voor de Franse hedendaagse literatuur niet te onderschatten, zoals Roland de Renéville nog onlangs heeft uitgewezen in een artikel over ‘Sciences Maudites et poètes maudits’ in ‘Les Cahiers d'Hermès’. In Maart 1948 overleed de dichter Antonin Arthaud in een krankzinnigengesticht bij Parijs. Hij behoorde tot het ras van de ‘poètes maudits’ en zijn tragisch lot toont veel gelijkenis met dat van G. de Nerval. Zijn werk is in menig opzicht een litanie van godslasterende kreten, die - van poëtisch standpunt uit - beklemmen door hun aangrijpende schoonheid, zoals bvb. het vermaarde gedicht ‘Pour en finir avec le jugement de Dieu’, dat de Franse radio nooit durfde uitzenden. In een heel andere toonaard zijn de dichterlijke producten van Henri Pichette geschreven. De poëzie van deze twintigjarige ademt slechts vreugde en geluk. Hij debuteerde een jaar geleden met een toneelstuk ‘Les Epiphanies’, dat een groot succes boekte in de Noctambules-schouwburg. Nochtans wordt de waarde van Pichette als dichter nog veel omstreden en er zijn verscheidene al te duidelijke invloeden in zijn werk te bespeuren: die van Rimbaud, Breton, Fargue en Michaud. Misschien werd ons een groot dichter geboren, maar hij heeft zeker méér dan één vader - zo spreken de sceptici! Zowel in ‘Apoèmes’ als in ‘Epiphanies’ zijn Pichette's verzen niet voor de ogen maar voor de mond en de oren geschreven: ‘Je vous en supplie; le Monde recommence. Il faut déployer l'Oreille. L'oreille, c'est l'épouse de l'air.’ Er zit weinig syntaxis in zijn verzen; ze bestaan uit een luidruchtige val van woorden, die uitgekozen werden om hun klank-gehalte en om het geluid van hun onderling hotsen en | |
[pagina 123]
| |
botsen. Soms stelt hij er zich mede tevreden werkwoorden en zelfstandige naamwoorden bij dertigtallen aan elkaar te rijgen: ‘Néanmoins la vie sera élucidée. Car à vingt ans tu optes pour l'enthousiasme, tu vois rouge, tu ardes, tu arques, tu astres, tu happes, tu explores, tu claironnes, tu improvises, tu strapasses... enz. enz.’, zodat die gekke woordenvloed fascinerend werkt op de luisteraar - dit is althans de bedoeling - en bij hem een soort van hypnose of geestelijke duizeling opwekt. Die opeenhoping van woorden is niet helemaal nieuw. Men vindt ze terug bij die twee reusachtige woorden-scheppers, die Rabelais en Hugo heten. Pichette heeft een school gesticht: ‘l'épiphanisme’ en een volgeling gevonden in de persoon van de Vlaming Emmanuel Looten, wiens werken (Sortilèges, Chaos, Sur ma rive de chair...) bij Paillart te Abbeville werden uitgegeven. Dit laatsgenoemde boek van Looten - een luxe-uitgave met kleurillustraties van Eekman - is een prachtig werk, zowel voor wat de prenten betreft als de tekst, die voor ieder lezer toegankelijk is en door het épiphanisme van Pichette nog niet werd verduisterd. Met voorliefde wijs ik in dit werk op de ‘Légende de Godelieve, symbole flamand du XIe siècle’. Een oude Vlaamse sage vertelt dat graaf Bertulf zijn vrouw Godelieve kort na zijn huwelijk vermoordde omdat hij met haar kuisheid geen vrede kon nemen en dat hij later, uit berouw over zijn misdaad, als monnik in Sint Winoks-abdij binnentrad. In het dramatisch gedicht van Looten vertegenwoordigt Bertulf het Vlaamse temperament in zijn groffe, zinnelijk-aardse elementen terwijl Godelieve Vlaanderens mystieke ziel symboliseert. Op het laatst krijgt de mystieke trek de bovenhand, daar Bertulf monnik wordt. De provinciale thema's zijn zo zeldzaam in de goede Franse literatuur dat het de moeite loont ze aan te stippen wanneer ze voorkomen. Voor wat het provinciale letterkundig leven betreft, is het wel interessant even het gebrek aan evenwicht tussen het litteraire leven in Zuid-Frankrijk en in het Noorden aan te stippen. Terwijl in het Zuiden een belangrijke letterkundige activiteit bestaat, waarvan het maandschrift ‘Les Cahiers du Sud’ (dat ook te Parijs verkocht wordt) getuigt, heeft in het Noorden geen enkel letterkundig tijdschrift sinds de Bevrijding kunnen leven. Laat mij deze kroniek beëindigen met enkele woorden over de belangrijkste verjaardagen, die in het verlopen jaar werden gevierd. De honderdste verjaardag van het overlijden van Chateaubriand gaf aanleiding tot officiële plechtigheden te Saint-Malo. De vijf en twintigste verjaardag van de dood van Proust en Barrès werd herdacht. Barrès was, evenals Chateaubriand, een bekoorlijk kunstenaar, een meester van de romantische stijl-traditie, die nu nog in Montherlant blijft leven. In de politiek heeft Barrès zich vaak vergist, vooral in de Dreyfus-zaak. Op het laatst van zijn leven heeft hij die vergissingen ingezien, maar evenals Chateaubriand wilde hij een politieke rol spelen en joeg met alle mogelijke middelen de roem na, ook ten koste van de waarheid. Wat de godsdienst betreft, was hij nog meer aestheet dan Chateaubriand. Hij geloofde niet in het Katholicisme, maar bleef het trouw uit traditie. Barrès streed voor culturele decentralisatie en verheerlijkte de oude Franse provincies. Een zanger | |
[pagina 124]
| |
van de traditie en een aestheet, ziedaar de twee tegenovergestelde aspecten van zijn persoonlijkheid. Dat aestheticisme vindt men ook bij zijn tijdgenoot Proust, die de eeuwigheid slechts in het kunstwerk zocht. En is het ook niet de kunst, die heden nog het zinloos bestaan rechtvaardigt en de godsdienst vervangt bij Sartre? Ongetwijfeld meldt de hedendaagse literatuur zich aan als een ‘littérature engageé’, en wil zij zich ten volle schenken aan de concrete taak van het heden, maar niettemin blijft ze nog in menig opzicht aan het aestheticisme van de generatie Proust en Barrès hangen. |
|