Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 18]
| |
ment une mosquée à la place d'une usine, une école de tambours faite par des anges, des calèches sur les routes du ciel, un salon au fond d'un lac; les monstres, les mystères, un titre de vaudeville dressait des épouvantes devant moi. Puis j'expliquai mes sophismes magiques avec l'hallucination des mots. Je finis par trouver sacré le désordre de mon esprit... Aucun des sophismes de la folie, - la folie qu'on enferme - n'a été oublié par moi: je pourrai les redire tous, je tiens le système’. Kafka beschouwde de krankzinnigheid als een mogelijkheid die in zijn bereik lag, daar hij aanleg daartoe bezat, maar hij verweet zich zelf dat hij de moed niet had deze aanleg op te volgen. In de jongste richtingen van het expressionisme zowel als het dadaïsme en surrealisme komen ettelijke gevallen voor van artisten, die welbewust naar psychische afwijking hebben gestreefd en deze ervaring als een staat van verheven ‘mania’ hebben verheerlijkt. Het geval van Jacques Vaché, het legendarische type uit de dada-tijd en het beginnend surrealisme, is bekend: hij wilde krampachtig héél zijn leven tot één ononderbroken hallucinatie omscheppen. André Breton en Paul Eluard hebben in ‘L'Immaculée Conception’ (1930) - een bundel die ze in samenwerking schreven - met opzet naar complete inleving van verscheidene pathologische geestestoestanden gestreefd met de bedoeling letterkundig werk van specifiek psychopathologische aard te produceren. Deze gevarieerde teksten van krankzinnig allooi willen zij doen gelden als een demonstratie voor de uitzonderlijke poëtische scheppingsmogelijkheden van de psychische afwijking, gaande tot complete krankzinnigheid. Zij pleiten met kracht voor het recht, en ook de plicht, van de dichter zulke toestanden van afwijking te cultiveren en voegen er ter eventuele geruststelling aan toe dat de dichter die deze toestanden zoekt daarom nog niet gek moet blijven en tot zijn verstandelijk evenwicht kan terugkeren: ‘il est au pouvoir de cet esprit (poétique) de se soumettre à volonté les principales idées délirantes sans qu'il y aille pour lui d'un trouble durable, sans que cela soit susceptible de compromettre en rien sa faculté d'équilibre’. Ook in ‘Nadja’ en elders heeft de surrealist Breton het delireren van de geest gecultiveerd en deze ervaring als een hoogste bron van dichterlijke kennis geprezen. Er is dus eigenlijk niets nieuws in de houding van J.P. Sartre, wanneer hij in een novellenbundel als ‘Le Mur’ meer exemplaren van geesteskrankheid laat rondlopen dan zgn. gezonde mensen, noch wanneer hij zijn figuren met nadrukkelijke opzettelijkheid de krankzinnigheid laat aankweken als een uitzonderlijke toestand. Pierre in ‘Le Mur’ legt er zich systematisch op toe bezeten te worden door het ‘foisonnement malsain de pensées et de visions’ en de krankzinnigheid beschouwt hij als een ideale toestand, die hem bevrijdt uit de leugenachtige en verstarde wereld der ‘salauds’ t.w. de burgers die in de valse situatie van hun logisch begrippenstelsel en hun maatschappelijke conventies leven. Niets daarvan is nieuw. Ook de mening van Sartre dat een avontuur à la Pierre een daad van hoge morele orde zou zijn en dat de lieden, die het niet wagen, als misprijzenswaardige lafaards of bedriegers moeten worden beschouwd, wien het aan moed of aan inzicht in de diepere werkelijkheid ontbreekt, is zo oud als het irrationa- | |
[pagina 19]
| |
listisch fanatisme, gedoubleerd met een revolutionnair verzet, dat met de Romantiek in de Europese letteren is opgedoemd. De mens, zegt Sartre herhaaldelijk in zijn scheppend proza, moet afstand doen van het redelijk levensbeleid, dat zijn houding op kunstmatige wijze regelt en eenheid schijnt te geven. Wars van deze controle moet hij zich laten gebeuren, het voelen en verbeelden en denken in zich vrij laten ontrollen, zonder roer of richting. Deze bevrijding van het leven uit de gietvorm van verstand en wil, uit de schablonen der maatschappelijke conventie, is een propaedeutica tot het stadium der revelatie van het waarachtig zijnde. IJselijke eenzaamheid en barbaarse ellende moet de mens doormaken voor hij deze revelatie gewint. Dit alles is meer dan honderd jaar vóór Sartre reeds door sommige Romantici, later door Rimbaud en de surrealisten gezegd. Naast de kunstenaars die in de moderne literatuur de pathologische gesteldheid van de geest als een verheven uitzonderingstoestand hebben gekweekt en verheerlijkt, zijn nog de talrijken te vermelden, die in de roman bij voorkeur het psychisch-evenwichtige en zelfs psychotische individu hebben uitgebeeld. De invloed van Baudelaire, Poe en vooral Dostojewski was hier enorm. Zonder overdrijving kan men beweren dat de onbewuste dwingelandij van de instincten en van de psychopathologische complexen een der meest frappante hoofdtrekken is geworden van de hedendaagse roman, vooral sinds het naturalisme. Het zij mij toegelaten daarop later terug te komen, sprekend over de tendenzen van het naturalisme in de twintig-eeuwse roman. Een ander treffend aspect van de valorisatie der psycho-pathologische gesteldheid in de moderne literatuur is haar intrede in de moderne aesthetica. De moderne kunstleer heeft, sinds de Romantiek en het ontstaan van de moderne wetenschappelijke zielkunde in de 19e eeuw, niet enkel een sterke psychologische inslag gekregen, maar door velen werd ook van psychiatrisch standpunt uit het kunstscheppingsproces tot een vraagstuk van de psychopathologie herleid. De markante studiën van Lombroso over de geniale mens, sommige navorsingen van Dilthey, Kretschmer, Prinzhorn, Kronfeld e.a. hebben de weg gebaand naar een psychiatrisch onderzoek van de artistieke persoonlijkheid en zelfs de mening doen veld winnen dat het kunstenaarschap als een geestelijke afwijking zonder meer moet worden beschouwd. Het is hierdoor wel duidelijk hoe ver we staan, juist aan de antipode, van de classieke kunstleer, die de weliswaar soms wat gemakkelijke maar toch kloeke triomfen vierde van het klare intellect! Het feit zelf dat het probleem van de kunstschepping als een verschijnsel van geestelijke onevenwichtigheid wordt bestudeerd, wekt heel dikwijls bij vele kunstenaars wrevel en roept ook de brede milieu's van beschaafde ‘intellectuelen’ wakker tot verzet. Men wijst graag elke relatie van de kunstschepping met psychopathologische toestanden in de ruimste zin, als een vernedering af. Dit gevoel van vernedering kan echter moeilijk als een steekhoudend argument worden beschouwd. Daartegen staat het feit dat de moderne wetenschap haar visie op de abnormale psychologie van de mens heeft gehumaniseerd. Zij is | |
[pagina 20]
| |
er toe gekomen de psychische afwijkingen te beschouwen als verschijnselen, die begrip en eerbied vragen. Zij heeft er bijvoorbeeld op gewezen dat de neurotische kwalen slechts in graad verschillen van de neurotische tekenen, zoals bijvoorbeeld depressie, angst en obsessie, die zich af en toe in min of meerdere mate bij alle mensen vertonen. Zij heeft de verschijnselen van psychische onevenwichtigheid en abnormaliteit zelfs in die mate als menselijke toestanden gevaloriseerd, dat zij het begrip van de zogenaamd-normale mens volkomen heeft afgeschaft. Langzaam is ook in de moderne psychiatrie een nieuw en menselijk beeld ontstaan van de psychotische geesteszieke (wiens situatie met de neurotische toestand niet in graad maar in wezen verschilt). Dit beeld wordt met respect bejegend. Zoals de Franse psychiater Paul Balvet nog onlangs schreefGa naar voetnoot(1) heeft de moderne wetenschap ‘la valeur humaine de la folie’ begrepen. Terwijl het krankzinnig-worden vroeger als een vernietiging werd beschouwd, wordt het thans als een nieuwe staat van de mens begrepen. In deze nieuwe staat, waarin de mens plots wordt gestort en die totaal van zijn vroegere is vervreemd, ziet hij de wereld in een gans nieuwe betekenis, een ander ‘licht’. Men is gaan begrijpen dat de krankzinnigheid niet een totale verbrijzeling is van het geestelijk vermogen, finale ruïne van de geest, maar veeleer de terminus ad quem van een langzaam-broeiend ziekteproces, dat ten slotte op het moment van het krankzinnig-worden ‘in ictu oculi’ wordt opgelost. De duisternis der problemen klaart op en de last van het leven valt weg: alles wordt klaar, alles wordt ingeschakeld in één vaste bestemming, het levensbeeld wordt eindelijk helder en de cosmos is zuiver - maar... in een totaal nieuwe ver-lichting, die met de onze niets meer gemeen heeft. De krankzinnige is niet uit deze wereld in de vernietiging getreden, maar in een ander universum. Dit heeft de moderne psychiatrie langzaam aan beter begrepen. En lang vóór haar reeds de moderne literatuur van af de Romantiek! Wij kunnen dit nieuwe universum van de krankzinnige niet begrijpen, indien wij niet pogen door te dringen tot in de kern van zijn bewustzijn, dat het centrumpunt van dit universum is. Wij moeten trachten in hem binnen te dringen - ach, steeds onvolkomen! - om de realiteit van zijn innerlijke wereld te begrijpen. Dat probeert de moderne psychiatrie, die - zoals Balvet met de meeste moderne psychiaters meent - niet meer louter medicaal maar ook menselijk is. De zieke, die lange eeuwen in het verlicht-intellectualistische Europa als een gevaarlijk individu of een afschuwelijk monster werd beschouwd, die werd uitgestoten, geketend of verbrand, bestudeert zij nu als een diepe en onthutsende revelatie van de mens. De moderne literatuur had hem reeds vroeger in onze menselijkheid geïntegreerd. Het is zelfs kenmerkend voor haar ongebreideld irrationalisme dat zij zich bij voorkeur tot deze zieke heeft gericht, liever dan tot de zogenaamd-gezonde mens, om hem te vragen: wat is er van de mens? De wetenschappelijke-psychologische literatuurstudie is de | |
[pagina 21]
| |
creatieve letterkunde gevolgd, bovendien geïnspireerd door de moderne psychiatrie. De wereld van de krankzinnige lijkt vaak boeiender en belangrijker dan de onze. Dit zou men althans menen, wanneer men poogt ze te penetreren. Schrijver van deze beschouwingen is geboren te Geel en heeft vijf en twintig jaar onder duizenden zenuwlijders en krankzinnigen vertoefd, met hen gewandeld en gesproken, gegeten en gedronken. In zulk geval kan men af en toe niet aan de gedachte ontkomen hoe misprijzenswaardig, au fond, de afschuw is of de distante hilariteit, waarmede zogenaamd-normale mensen op de zenuwlijders en krankzinnigen neerkijken. Nog typischer is hun angst. Men wil ze niet begrijpen, omdat men de moed niet heeft zijn eigen kleine, vaak laatdunkende, wereld van rede en logica te verlaten om in de gesloten wereld van de kranke, in het intieme van zijn bewustzijnswereld eerbiedig en liefdevol binnen te gaan. En wat met onze logica niet strookt, noemen wij dan maar rapweg en gemakshalve, brou-haha, verwarring, chaos, puin. In feite echter is de wereld van vele kranken een zinvol geheel, een cosmos. En zij is vaak vol wonder en grootsheid! Wanneer men met sommige krankzinnigen omgaat en als een schuchtere broeder aan de rand van hun innerlijk mysterie-leven begrijpend mag staan, zal men nergens op onze aarde zúlk een heelal van mysterieuze en fabelachtige grootsheid kunnen vinden, tenzij wellicht in die raadselachtige verbeeldingswereld van kleine kinderen en bij sommige (ja, sommige, sommige!) dichters. Ach, een heelal van fabel en saga, van duivel en engel, neen, vooral van wezens die in onze mensentalen geen naam hebben en die veel verrukkelijker moeten zijn dan welke aardse verschijning ook, of veel gruwelijker soms dan een leger van duivelen. Want het kenmerk van de krankzinnige is vaak dat zijn wereld in haar oneindigheid, doordrongen is met religieus of magisch mysterie, met angst en eerbied voor wat Otto ‘das Heilige’ noemde. Daar staat hij alléén, naakt, rillend van angst of geluk. Hij voelt zich niet als Kristus gekruisigd, hij IS het. Tientallen dichters hebben zich Prometheus gewaand in hun gedichten, en het is een voorrecht des dichters het ten dele te kunnen zijn. Maar alléén de krankzinnige kan Prometheus compleet zijn: geïncarneerd, doorleefd, echt, nooit gespeeld. ‘Tout ce que nous disons est suspect’ zo lees ik bij Balvet, ‘mais l'authenticité du fou est garantie’. Alle mensen die met krankzinnigen hebben omgegaan en van hen houden, zullen dit beamen. Indien er op de wereld mensen zijn die zonder comedie of pose, zonder (bewuste of onbewuste) onechtheid leven, dan zijn het de échte krankzinnigen. Wat de verstandsmens verbeelding noemt beschouwt hij per definitie als onwaar spel en hij beleeft het ook niet volkomen echt. Hij speelt met zijn verbeelding, en zodoende met zich zelf, en soms met ons. Zijn wereld is eng. Alleen de kinderen en de kunstenaars kunnen nog in de verbeelding leven, écht leven en... ook lijden. Hun wereld is dan ook ruimer dan die van hun verstandelijk-levende soortgenoten, ruimer in volkomener eerlijkheid. De wereld echter van de krankzinnige is, in vele gevallen, de ruimste en zij is ook volkomen in haar eerlijke echtheid. Vaak is het mij, in mijn omgang met hen, gebeurd te den- | |
[pagina 22]
| |
ken dat hun wereld geweldiger, majestueuzer, heiliger en ook kleurrijker is dan die, waarin wij als redelijk-begaafde mensen leven. Neen, het is niet verwonderlijk dat de moderne literatuur sinds de Romantiek, door de drift naar de irrationele mysteriën van de menselijke psyche aangezweept, zoveel aandacht, liefde en bewondering aan de ontdekking van die wereld heeft besteed! De moderne psychiatrie heeft met nadruk vastgesteld dat de psychopathologische toestand, waarin een bepaald mens vertoeft, niet per se als geestelijke inferioriteit mag worden beschouwd. Voorzeker, er zijn geesteszieken, die voor immer onbereikbaar en afgezonderd in hun wereld leven en die na hun aftocht nooit meer kunnen terugkeren om in woorden van onze taal te zeggen wat zij ervaarden. Zij zinken weg en verkwijnen in hun stomme zwijgzaamheid. Maar in andere gevallen wordt het geestelijk-creatieve vermogen van de mens, inzonderheid het kunstscheppingsvermogen, door de psychopathologische toestand niet aangetast of vernietigd, wel integendeel als door een bijzondere conditie begunstigd. Moderne psychiaters als Karl JaspersGa naar voetnoot(1) e.a. hebben daarop gewezen. Door de geschiedenis van de kunst, uit psychiatrisch oogpunt onderzocht, wordt dit bevestigd. Vals is ongetwijfeld de overdrijving die beweert dat het kunstscheppingsvermogen louter als een verschijnsel van geestelijke afwijking moet worden aangezien, dat elk kunstwerk als een psychopatisch product kan worden verklaard, zonder meer, en de kunstenaar dus kortweg als een geestelijk-onevenwichtige of afwijkende. Het blijkt evenwel juist bij de studie van het creatief vermogen met de factor van psychische onevenwichtigheid rekening te houden, die telkenmale in het kunstscheppingsproces aanwezig is. Liivu Rusu beweert in zijn ‘Essai sur la Création artistique’Ga naar voetnoot(2) waarschijnlijk terecht dat de kunstenaar, in tegenstelling tot de psychopaat, er toe komt de psychische onevenwichtigheid, die hem in het kunstscheppend proces bijzonder eigen is, in de scheppingsdaad zelf te overwinnen; door de creatie zelf wordt aldus het gebroken evenwicht, de orde, in zijn psyche hersteld. De geschiedenis der letterkunde en der kunsten schijnt verder uit te wijzen dat min of meer frappante en diverse symptomen van geestesziekte vaak samenvallen met bijzonder creatief vermogen. Men kan natuurlijk niet zonder overdrijving zeggen dat zulk samenvallen constant is, maar het is wel een regelmatig verschijnsel. De schepping van vele grote kunstwerken, die wij uit de geschiedenis kennen, ging gepaard met verschijnselen van geestesziekte in de kunstenaars. De moderne psychologie toegepast op de kunst is nog op marsch om dit mysterie van het kunstscheppingsproces te doorvorsen. Haar tocht is slechts amper sinds enkele decennia begonnen, maar toch blijkt reeds duidelijk dat het classieke mensenbeeld van de kunstenaar, uitsluitend geleid door het heldere en ordenende licht van het intellect, zijn geldigheid heeft verloren. Het Wes- | |
[pagina 23]
| |
terse intellectualisme had, met het mysterie der irrationalia onzer psyche, ook het begrip der psychische onevenwichtigheid uit zijn levens- en kunstopvatting gebannen; het had ook, in de maatschappelijke waardering, vol misprijzen alle verschijnselen van geestelijke afwijking vér onder de ideale opvatting van de mens geplaatst. De moderne kunst en wetenschap hebben de àl te enge grenzen van deze ideale opvatting verbroken. Zij hebben er meteen op gewezen dat buiten de beperkte horizon van de Westers-intellectualistische traditie, die amper enkele eeuwen oud is, in oeroude beschavingen en bij primitieve volkeren het kunstscheppingsverschijnsel rechtstreeks aan phenomenen van psychische onevenwichtigheid werd vastgeknoopt en als zodanig zelfs werd verheerlijkt. Over heel de Griekse oudheid ligt de gedachte verspreid dat alle grote scheppingen op godsdienstig, wijsgerig of artistiek gebied uit een staat van ‘mania’ werden geboren. Platoon beschouwde de dichter als een bezetene, die weggerukt in zijn delirium, evenals de profetessen en priesteressen, als begenadigde der goden en een bijzonder weldoener der mensheid moest worden geëerd. Ook bij de primitieve volkeren vindt men geen spoor van de geringschatting, waarmede de intellectualistische hoogmoed van het Westen de psychische onevenwichtigheid en de psychopathie bejegent, en wordt vaak de krankzinnige, evenals de priesters en de kunstenaars, vereerd als een hoger mens, die rechtstreeks contact met de Godheid geniet. Zij die in de moderne literatuur of aesthetiek de norm van de redelijkheid in de kunstscheppende mens volstrekt verwierpen en hem als een weerloos instrument van afwijkende drangen willen doen beschouwen, hebben wel schromelijk overdreven. Maar toch lijdt het geen twijfel dat de moderne ontdekkingen van de literatuur, van de psychologie en de psychiatrie, de streng-gesloten grenzen van het classiek-humanistische mensenbeeld, met zijn harmonische maar beperkte lijnen, hebben vergruizeld. Het zal ook in dit opzicht, een der moeilijkste taken van de toekomst zijn een nieuwe Synthese uit te bouwen, waarin het intellect zijn plaats krijgt naast het complete inzicht in 's mensen geheimzinnige irrationaliteit. Het begrip van de psychische onevenwichtigheid, als kenmerk van de kunstscheppende mens, is wellicht onmisbaar om het feit te verklaren dat het aantal der kunstenaars, die met frappante onevenwichtige en zelfs psychopathologische trekken zijn getekend, sinds de Romantiek beduidend groter is dan in gelijk welke periode van de literatuurgeschiedenis voorheen. Wie de literatuur van de jongste 150 jaren overschouwt wordt immers verrast door de indrukwekkende menigte van grote talenten, die al te sprekende merktekenen van psychische afwijking vertonen. Het is er mij hier niet om te doen een volledige lijst op te stellen; alleen geef ik een greep uit de veelheid: Byron, de Musset, Baudelaire, Lenau, Gerard de Nerval, Comte de Maldoror, Grillparzer, Shelley, Gogol, Dostojewski, Platen, Melville, Nietzsche, Strindberg, Verlaine, Rimbaud, Mallarmé, Kafka, Poe, Amiel, enz. Wat de moderne Nederlandse letteren betreft, kan wel niet op ernstige gronden worden betwist dat artistieke figuren als Van Langendonck, Multatuli, Karel Van de Woestijne, J.H. Leo- | |
[pagina 24]
| |
pold, Herman Gorter, - om slechts deze enkele groten te noemen - niet volledig in hun werk kunnen worden begrepen zonder inachtname van frappante trekken van psychische onevenwichtigheid. Men kan tegen zulke vaststelling afkeer koesteren van intellectualistische of affectieve aard, maar dit verandert niets aan de feiten. Nu is het opvallend dat juist met de Romantiek deze relatie van kunstschepping en afwijking enorme duidelijkheid heeft gekregen. De voorlopers van de Romantiek in Engeland, Cowper, Collins en Smart zijn alle drie bij pozen volslagen krankzinnig geweest. Ook William Blake was een zenuwzieke. Wordsworth had in zijn jeugd ‘transes’, die hij zelf als niet normaal beschouwde en Coleridge geraakte, zo niet door aanleg dan toch door zekere practijken, volkomen uit zijn geestelijk evenwicht. Is het in Frankrijk met pioniers van het Romantisme als Rousseau en Chateaubriand, in Nederland met Bilderdijk, in Duitsland met Hölderlin, Kleist, Achim von Arnim, Jean Paul Richter, Hoffmann e.a. anders gesteld? De vraag dringt zich op of de dwepende - zo grenzeloze als onevenwichtige - drang naar ervaring van de irrationalia der menselijke psyche en de mysteriën des levens aan dit verschijnsel vreemd is? De onvoorwaardelijke overgave van de dichter aan de boven- en onderredelijke ervaringen van het menselijk leven schijnt wel het gevaar in zich te besluiten dat hij, met de onevenwichtigheid die hem in aanleg eigen is, spoedig verdwalen kan in de eindeloze - feërieke of troosteloze - zwerfdomeinen van de psychopathologische ziel. | |
Aspecten der moderne religieuze literatuurOur destiny, our nature and our home
is with Infinitude and only there,
heeft Wordsworth gezongen. De Romantici hebben vaak aan hun geestelijke oneindigheidsdrift de betekenis geschonken van een drang naar het Absolute. Deze drang naar het absolute overheerst in alle spiritualistische stromingen van de Europese literatuur sinds de Romantiek. Soms beantwoordt hij aan een profane metaphysische behoefte, maar meestal openbaart hij een religieuze aandrift van de ziel. De religieuze literatuur heeft in de jongste 150 jaren een rijke bloei gekend. Ondanks de sterke tegenstromingen die sinds het naturalisme de spirituele waarden in onze Westerse letteren hebben pogen te versmoren, ook ondanks het feit dat de katholieke godsdienst geleidelijk steeds meer plaats heeft moeten ruimen voor een haast onontwarbare veelheid van hetero-doxe religies, toch moet men een rijke en veelzijdige ontwikkeling vaststellen van het religieuze bewustzijn in de moderne Europese literatuur. Geleid door haar streven naar onbeperkte geestelijke vrijheid en naar uitdieping van de irrationele zielsvermogens van de mens, heeft de Romantiek de religieuze ervaring ontdekt als een oerbeleving van de menselijke ziel en ze met brandend enthousiasme verheerlijkt als de grondslag van alle menselijke | |
[pagina 25]
| |
kennen, scheppen en handelen. Meteen verlegde zij de laatste en volledige zin van haar artistieke wereldbeschouwing naar de overzijde van de dood: in de Eeuwigheid. De religieuze eenwording met de Godheid door symbolen en visioenen kan de begenadigde dichter reeds op deze wereld in zijn scheppingsmomenten de voorsmaak geven van het ‘Jenseits’. Door zulke religieuze Sehnsucht werd het artistieke ethos van vele Romantici in zijn hoogste betekenis gekenmerkt. In de literatuur van neo-romantiek en symbolisme is deze drang naar religieuze transcendentie werkzaam gebleven, al zij het dan ook niet meer met zulke volstrektheid. Sinds Baudelaire werd immers de nostalgie naar ‘L'audelà’ belast met het loden gewicht van levensmoeheid en vertwijfeling. De reine en probleemloze opgang naar het Absolute werd gebroken en de negatieve verhouding van de moderne dichter tot deze aardse wereld ging ook zijn religieuze verlangens doordrenken met de zware gevoelens van onrust en ‘ennui’, moeheid en ondergang. En toch, in hun staat van menigvuldige onverzoenbaarheid met het leven, doorheen hun troebele verbondenheid met de aardse waarden, branden schier alle dichters uit het ‘fin-de-siècle’ van nood aan verlossing, voelen zij zich getrokken naar de mysteriën van de religie, die zij - in christelijke zin of in menigvuldige ersatz-vormen - als hun uiteindelijke zielsbevrijding vieren. Denk slechts aan onze Van de Woestijne. Latere spiritualistische stromingen als het expressionisme en het surrealisme hebben in de dichterlijke ziel dezelfde passie ontstoken voor al de religieuze mysteriën, waarheen ons, in alle gebieden der menselijke ziel boven stof en rede, een geheimzinnige honger roept: een onlesbaar heimwee naar het Absolute. De absolute finaliteit van de menselijke ziel, zelfs de religieuze finaliteit van de artistieke scheppingsact, is nog nog sterk levend en werkzaam in vele aspecten van de hedendaagse poëzie. Maar hoe verschillend is het godsdienstig bewustzijn van de moderne literatuur vergeleken bij dat van Middeleeuwen en Barok! De meest fundamentele kentrek van het religieuze bewustzijn, zoals het zich in de moderne letteren openbaart en waardoor het ook zo scherp van Dante's en Maerlant's, Calderon's en Vondel's tijd wordt gedifferentieerd, is zijn subjectivisme. Voorzeker heeft de Romantiek, nadat Renaissance en Verlichting het theocentrische wereldbeeld al maar door hadden ondermijnd, opnieuw de behoefte aan religieuze transcendentie in de literatuur doen ontgloeien, maar de moderne dichters van de Romantiek zochten liever de verzadiging van deze behoefte in de vrije uitdieping van eigen gevoel en verbeelding dan in de tuchtvolle aanvaarding van een trans-subjectieve werkelijkheid. Geleid door hun subjectivistisch idealisme vereerden de romantische dichters de Godheid als een boven-geordend en absoluut beginsel in elk leven, maar de meesten waren niet geneigd Ze te aanvaarden als een dogmatisch gegeven, dat aan het verstand wordt opgelegd en als het wetgevend beginsel van een bepaalde zedelijke orde; wel integendeel beschouwden zij vaak de irrationele vermogens van hun eigen subjectieve bewustzijn als de uitsluitende bronnen van de religieuze kennis. | |
[pagina 26]
| |
Ongetwijfeld, men mag niet veralgemenen en met goed recht kan men wijzen op enkele belangrijke uitingen van katholieke en ook protestantse Romantiek; er is zelfs in de romantische periode een herlevende belangstelling voor het Katholicisme merkbaar, die tot enkele bekeringen heeft geleid. Maar deze winst aan belangstelling voor de christelijke Kerken neemt toch niet weg dat het individualisme en irrationalisme, als overheersende kenmerken van de romantische ervaring, zich moeilijk onderwerpen konden aan de welbepaalde lering en voorgeschreven practijken van een of andere orthodoxie. Wie de grote lijnen van de religieuze ontwikkelingsgang in de Europese letteren onderzoekt, kan het feit niet voorbij zien dat het religieuze finaliteitsbesef, als een machtige wet de hele artistieke scheppingsdrang van de meeste romantici beheersend, niet op een bepaalde geopenbaarde godsdienst of vaste confessie was gericht, en dat het koortsige streven naar religieuze transcendentie in de moderne literatuur voor een groot deel niet langer door de openbaringsleer van het Christendom werd voldaan. Voor Novalis was de poëtische droom een tempel van religieuze aanbidding. Hij zocht in visioenen en meditaties voortdurend naar wezenlijk contact met God en het Hiernamaals, als naar zijn hoogste geluk; maar de religieuze genade die hij door zijn dichterdroom meende te ontvangen, was niet de sacramentele genade van een Kerkgeloof en de mystische verhouding tot God, die hij hardnekkig nastreefde, was de verhouding tot een persoonlijke God, zijn God. William Blake gebruikte de bewijsstukken van de christelijke Openbaring - de Bijbel en de overlevering - als bronnen voor zijn persoonlijke religieuze en dichterlijke inspiratie. De waarheden van Bijbel en Evangelie noemde hij allegorieën, visioenen van een werkelijkheid, die hij - zowel in religieus als poëtisch opzicht - met volkomen vrijheid interpreteerde, zonder zich om enige orthodoxe verklaring te bekommeren. Hoever staan we hier van de christelijke inspiratie in Middeleeuwen of Barok! Aan dit proces van individualisering en verinwendiging is ook de katholieke literatuur in de moderne tijd niet helemaal ontkomen. Is het niet een der treffendste kenmerken van de moderne katholieke poëzie dat zij in sterke mate ondogmatisch is geworden? Zij wordt nog slechts in geringe mate door de algemene en objectieve gegevens van de katholieke geloofsleer - de dogma's - en door het gemeenschappelijk geloofsleven van de Kerk - de liturgie - geïnspireerd. Overeenkomstig met de gehele evolutie van de moderne spiritualistische literatuur in de richting van de subjectieve zelf-ervaring, heeft de Katholieke poëzie zich in vele van haar moderne uitingen meer en meer geïnterioriseerd. De bezieling voor de gedachtelijke rijkdom en de mysterie-inhoud van het algemene en objectieve leerstelsel, of voor de ‘collectieve’ ervaringen van het kerkelijke gemeenschapsleven (zij het de verheerlijking van de Liturgie, of van het Gezag, of van de gemeenschappelijke actie), heeft plaats geruimd voor de belijdenis van het intern-persoonlijke en soms nauwelijks onschrijfbare religieuze gevoel. De moderne termen zelf, als daar zijn: ‘religieus gevoel’, religieuze ‘stemming’ en religieuze ‘beleving’ (Erlebnis), zijn van roman- | |
[pagina 27]
| |
tische herkomst en hebben, via de romantische godsdienstphilosophie, het religieuze en poëtische climaat van de moderne letteren helpen vormen. De zwenking naar binnen, die de dichters van de Romantiek verlokte tot de ontdekking van hun innerlijk zielsmysterie en tot de exploratie der irrationele gebieden van gevoelsstemming en dromerij, heeft de religieuze dichters der volgende generaties (Praeraphaëlieten, Symbolisten, neo-romantici) steeds verder doen doordringen naar de raadselachtige landen van hun ‘inwendigheid’ en zodoende hun poëzie gans doordrenkt met de meest verfijnde religieuze gevoeligheid, de vaagste dromerigheid, de meest ‘atmosferische’ mysteriositeit. Onderzoekt men de christelijke poëzie van Thompson, Verlaine, Van de Woestijne of vele anderen, dan kan men zonder veel moeite vaststellen dat zij door dit introverterende ontwikkelingsproces enorm veel heeft gewonnen aan subtiele verfijning van het individueel gevoel, aan geraffineerde verbijzondering van het stemmingsgehalte, aan psychologische complicatie en aan rhythmischmusicale taalveredeling, maar anderzijds kan niemand het feit voorbijzien dat zij hierdoor is weggegroeid van de algemeen-bezielende waarheden en de collectieve ervaringen, die de objectieve moederbronnen van het kerkelijk geloofsleven zijn. Voorzeker, er zijn in het Katholieke Christendom nog algemeen- en objectief-gerichte dichters, als bijvoorbeeld Claudel en Gertrud von Le Fort. Maar grote christelijke dichters als deze beide, die de mysteriën van kerkelijke gemeenschap, liturgische jaarcyclus en dogma's als de hoogste en universele werkelijkheidsgegevens bezingen, zijn in ons modern climaat uitzonderingsfiguren geworden. Er werden in onze eeuw pogingen ondernomen om aan deze individualistische en irrationalistische tijdsgeest te ontkomen en een katholieke kunst te scheppen, die de katholieke kenmerken van dogmatische objectiviteit en religieuze gemeenschapszin weer als kern-ervaringen van de katholieke mens op het voorplan zou brengen. Men kan in dit verband wijzen op zekere tendenzen van het Katholiek Expressionisme, te onzent en in het buitenland; men kan ook wijzen op een korte heropbloei van het religieus toneel - katholieke gemeenschapskunst bij uitnemendheid - als bvb. in de mysterie- en mirakelspelen van Henri Ghéon: ‘Jeux et Miracles pour le peuple fidèle’, enz. Maar men kan moeilijk aan de vaststelling voorbij dat deze pogingen om een objectieve gemeenschapskunst, in religieus-katholieke zin, te doen doorbreken, er niet in geslaagd zijn de vogue van het individualistisch subjectivisme in de religieuze literatuur van de moderne tijd te overwinnen. Het is een merkwaardig feit dat de dichterlijke aandacht voor de dogmatische mysteriën en de gemeenschapsbeleving van de katholieke godsdienst in de moderne katholieke literatuur het sterkst tot uiting komt bij de vele bekeerlingen: Ernest Psichari, Max Jacob, Van der Meer de Walcheren, Chesterton, Johannes Jörgensen, Francis Jammes, Ruth Schaumann, Reinhard Johannes Sorge, Giovanni Papini, en vele anderen. Hun arbeid is in de christelijke literatuur van deze tijd wel de sterkste reactie tegen het algemeen verschijnsel, dat ik hierboven karakteriseerde als de vervreemding van de modern-religieuze inspiratie tegenover het | |
[pagina 28]
| |
objectieve en communitaire gehalte van de katholieke godsdienstbeleving, en waarin een treffend aspect wordt gereveleerd van de ‘deconfessionalisering’ in de moderne religieuze literatuur. Dit verschijnsel is trouwens ook merkbaar in de protestantse letterkunde van de moderne tijd, wellicht nog in opvallender mate dan in de katholieke. Toneel als dat van de anglikaanse Dorothy L. Sayers, die bvb. ‘The Zeal of Thy House’ ontwierp als een mysterie-spel van en voor de gelovige gemeente, moet in de moderne literatuur van protestantsen huize als een uitzondering worden beschouwd en een bij uitstek dogmatisch kunstenaar als de anglokatholiek Thomas St. Eliot, voor wie de theologie (inzonderheid het dogma van de Incarnatie) hét middelpunt van bezinning over de wereldgeschiedenis en hét brandpunt van dichterlijke bezieling blijft, staat in de religieuze literatuur van vandaag als een grote vereenzaamde, te midden van honderden zangers, wier christelijke metaphysica is weggeschrompeld tot een subjectief gevoels- en verbeeldingsleven en wier poëzie is versmald tot het belijdend lyrisme der individuele ervaringen. De wijze waarop de moderne religieuze dichter de Bijbel als inspiratie-bron gebruikt, is in dit opzicht typerend. Voor de dichters van vroegere tijden, in Middeleeuwen, classicisme of Barok, was de Bijbel het boek der waarheden, waarin het lot van de algemene mens en de wijsheid van alle tijden symbolisch worden verhelderd. Voor Dante en Calderon, Milton en Vondel, was hij het heilige verhaal, waarin de geschiedenis van de gehele mensheid, van het Aards Paradijs tot en met Christus' Verrijzenis en de stichting der Kerk, als een weerspiegeling kon gelden van het persoonlijk levenslot van ieder mens tot aan het einde van deze wereld. De algemene waarheid van het bijbelwoord en het persoonlijke lot van de mens werden door deze dichters aan elkaar getoetst, met elkaar geconfronteerd. De algemene wijsheid over de mens én de persoonlijke ervaring van elk mens werden, in al hun mysterieuze analogieën, aan elkaar verhelderd in het bijbelse symbool. Het is wel een onmiskenbaar feit dat de Bijbel in de moderne literatuur al te zelden deze zuivere symbool-waarde heeft behouden. Meestal leent de Bijbel nog slechts symbolen voor de duistere en mysterieuze revelatie van persoonlijke belevingen, zonder dat de boventijdelijke algemeenheid en de gemeenschappelijkheid in de zin van de bijbelse symbolentaal nog helder wordt begrepen en krachtig geaffirmeerd. Het is wel een teken te meer van het gebrek aan belangstelling voor de algemene waarheid over de mens en het gemeenschappelijk lot van de mens, in het subjectivistisch-geïntroverteerde klimaat van onze moderne religieuze literatuur. Zulke primauteit van het subjectieve, ik zou haast zeggen psychologische, symbolisme, waarin de objectieve en algemene symboolzin nog slechts onduidelijk waarneembaar is, kan men zelfs aantreffen bij grote christelijke dichters als Péguy, bijvoorbeeld in zijn ‘Eve’, in sommige toneelwerken of gedichten van Paul Claudel, in het werk van T.S. Eliot, enz. A fortiori treft ze in het christelijk-geïnspireerde werk van niet-christelijke auteurs, zoals bvb. in het ‘Marienleben’ van R.M. Rilke. Ze is een schier algemeen verschijnsel in de jonge Europese poëzie: men denke | |
[pagina 29]
| |
aan het dichtwerk van Pierre Emmanuel, aan de ‘Somme de Poésie’ van Patrice de la Tour du Pin, of te onzent aan de Maria-gedichten van Gilliams. Hun bijbelse thema's zijn slechts raadselachtige symbolen van een allerpersoonlijkste, allerintiemste, soms hermetisch-geslotene, religieuze ervaring. Het mag ons eigenlijk niet verwonderen dat de moderne christelijke literatuur, in vele aspecten van haar ontwikkelingsgang, de kentekenen vertoont, die typerend zijn voor de algemene evolutie van het godsdienstige bewustzijn in de moderne Europese literatuur. Het is immers een niet te miskennen feit dat het Christendom sinds de aanvang van de moderne tijden van langsom meer de leidende rol in de Europese beschaving heeft verloren. De Christelijke Idee is niet meer, zoals in Middeleeuwen en Barok, een scheppende kracht, die het geheel van onze moderne beschaving doordringt, richt en vormt. Zij ontplooit in deze tijd niet meer het creatieve vermogen om de stijl van een gans tijdperk als het onze, zowel naar inhoud als naar vorm, te bepalen. De invloed van het Christendom op de huidige beschaving is niet meer een leidende en regerende; hij is tot een medewerkende functie teruggeleid. De christelijke literatuur kan in de ontwikkelingsgang van de moderne letteren nog mede inspireren; maar zij heeft ook in menig opzicht invloeden van buiten geadopteerd. Men is zelfs verplicht te zeggen dat zij in de moderne periode veel meer receptief de literaire tijdsinvloeden van buiten uit heeft ondergaan dan dat zij actief naar buiten uit de algemene ontwikkelingsgang van de moderne letteren heeft beïnvloed. Men mag bovendien het proces der individualisering en subjectieve verinwendiging in de moderne christelijke letteren niet beschouwen buiten zijn verband met het algemeen feit dat de Christelijke traditie, die tot de Reformatie zeer sterk communitair was, in de moderne tijd van langsom meer deze eigenschap heeft verloren. De christelijke literatuur is, in haar meest frappante ontwikkelingstrekken beschouwd, niet kunnen ontsnappen aan de euvelen, die het christelijk geloofsleven in deze moderne tijd aankleven: de regressie van de liefde tot de objectieve waarheden en de ondermijning van een gezond intellectualisme, de verschrompeling van het gemeenschapsbewustzijn en de verkwijning van de kerkelijke zin, de ‘sensus catholicus’; zovele aspecten van de gapende breuk tussen Christendom en leven, die wel mag beschouwd worden als het fundamentele gevaar, dat het christelijk geloof in onze tijd van binnen uit bedreigt. (vervolgt.) |
|