Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| |
KroniekenScandinaafse letteren
| |
[pagina 621]
| |
Op een gans andere wijze verdween intussen ook de wereldberoemde Knut Hamsun van het toneel. Beschuldigd van verraad tegen zijn land, werd hij in een oudmannengesticht geïnterneerd. Op 16 December 1947 moest de 88-jarige Hamsun andermaal voor de rechtbank verschijnen. Gedurende meer dan veertig minuten hield hij (met heldere stem) een betoog, waarin hij er zijn leedwezen over uitdrukte dat hij, ‘die zijn land een eerste plaats had willen verzekeren in het nieuwe Europa, als een verrader van zijn volk werd gebrandmerkt’. Hij besloot zijn rede op zijn eigenaardige, speels-ironische wijze: ‘Ik heb het pleit verloren: deze nederlaag moet ik alleen dragen. Binnen 100 jaar zal dit alles hier lang vergeten zijn. Zelfs het edelachtbare Hof zal dan vergeten zijn - heel en gans vergeten...’. Knut Hamsun werd veroordeeld tot een boete van 425.000 kronen, omdat hij ‘gehandeld had naar eigen inzicht, zonder zich te bekommeren om de richtlijnen van 's lands gezagdragers.’ Al heeft dit alles met zijn kunst niets te maken, toch illustreren de verschillende reacties op het geval eens te meer hoezeer politieke passie de geesten kan vertroebelen. Het was al erg genoeg dat sommige fanatieke Noren Hamsun's werken verbrandden of ze, bevuild en verminkt, in zijn tuin gingen werpen, maar wat dan te zeggen van een tirade als deze van Heinrich Fischer in ‘New writing and daylight’: ‘Heute ist es belanglos, dasz irgendwo in Südnorwegen ein 86-jähriger, schrullenhafter alter Herr auf seinem Landgut sitzt, der die Zeit mit Angeln und Patiencespielen verbringt und hin und wieder einen politischen Anfall hat; es ist belanglos, dasz dieser Herr zufällig den Namen Hamsun führt. Knut Hamsun ist tot’Ga naar voetnoot(1). Gelukkig zijn er anderen die met redelijker maatstaven oordelen, zoals Theod. Jorgenson, die schreef: ‘From the standpoint of artistry he (Hamsun) remains great, no matter what his political vagaries may be’Ga naar voetnoot(2). Indien het waar is, wat de kranten zopas meldden, dat binnenkort in Zweden een nieuw boek van Hamsun zal verschijnen, zullen wij goed doen ook dat werk, indien het literaire verdiensten heeft, vanuit deze laatste gezichtshoek te beoordelen. De overige auteurs die tot dezelfde generatie behoren onderscheiden zich nog wel door een verrassende productiviteit, doch meesterwerken zullen we van hen niet meer moeten verwachten. Aan de activiteit van S. Undset wijdden we een vorige kroniek. Zoals Undset in ‘Lykkelige Dager’, zo ontvluchten ook Peter Egge, Gabriel Scott en Johan Bojer het kommervolle, chaotische heden voor het zonniger verleden van hun jeugd- en rijpheidsperiode. Nadat Peter Egge een verzameling novellen, een roman ‘Mennesket Ada Graner’ (1946) en een toneelstuk ‘Politimesteren’ (1947) had uitgegeven, werd voor de herfst een werk aangekondigd, waarin hij zal verhalen over zijn jeugd in Trondhjem en zijn loopbaan als schrijver. Van Gabriel Scott zag vorig jaar het laatste deel van zijn trilogie: ‘Hösten. | |
[pagina 622]
| |
En dröm om en dröm’ (‘De Herfst. Een droom over een droom’), het licht. Het is een roman over een dichter, Finn Eggen, een dromer en romantieker, in wie we duidelijk Scott-zelf herkennen. Niet de weinig-bewogen intrige, maar de geest van dit werk verdient waardering. In een tijd van wapengekletter en ruw geweld verkondigt een onverwoestbaar romanticus het evangelie van de goedheid en barmhartigheid, van de schoonheid en de eeuwige zin der liefde, van de lach der kinderen en de heerlijkheid der natuur. Als roman is ‘Hösten’ eerder zwak, maar als echte, diepdoorvoelde boodschap, boordevol gevuld met de rijpe levenswijsheid van een oud man die de kern der dingen heeft leren benaderen, is het een boek dat rijk en gelukkig maakt. Scott laat zijn Finn Eggen ergens zeggen: ‘een kunstwerk moet warm zijn, verdraagzaamheid en broederlijkheid verkondigen en de schoonheid moet er in schitteren als dauw op de bladeren’. Omdat zijn eigen werk zo is, mogen we het als een zeldzaam lichtpunt beschouwen in de door materialisme zo diep aangevreten Noorse literatuur. Ook Johan Bojer, die dit jaar 76 wordt, heeft zijn mémoires gepubliceerd, echter niet in romanvorm zoals Scott, wien het minder dan Bojer om persoonlijke herinneringen dan om de idee te doen was. De schrijver van ‘Den sidste Viking’ daarentegen schouwt met zichtbaar behagen en onverheelde weemoed terug op de tijd, toen hij in het buitenland als de grootste Noorse schrijver gevierd werd. De twee delen van zijn ‘Herinneringen’ geven duidelijk de twee fasen weer van Bojer's allesbehalve alledaagse levensloop. In ‘Laeregutt’ (Leerjongen’, 1942) verhaalt hij over zijn jeugd: zijn ouders waren zo arm, dat ze hem op een hoeve uitbesteedden. Daar hij verstandig was, mocht hij zelfs studeren, doch reeds op zijn vijftiende jaar werd hem zijn ware roeping geopenbaard: schrijver worden. Met moeite en volharding wist hij er zich doorheen te slaan. Er is iets sympathieks en charmerends in dit eenvoudige maar boeiende relaas van zijn opgang. Toon en stijl herinneren herhaaldelijk aan zijn ‘Sidste Viking’. Veel minder aantrekkelijk is het tweede deel: ‘Svend’ (‘Gezel’, 1947). Met hinderlijke zelfingenomenheid herdenkt Bojer zijn suksessen in 't buitenland, waarbij de Noorse critici het vaak moeten ontgelden. We krijgen een lang relaas over banketten en recepties met Anatole France, Gabriele d'Annunzio, de prins van Monaco, de koning van Joegoslavië, met Clémenceau, Briand en Poincaré! Gelukkig is het boek nog iets meer ook. Werkelijk ontroerend is het beeld dat Bojer van zijn echtgenote geeft, die hem in lief en leed altijd trouw nabij was. En af en toe vangen we een glimp op van een glimlachende zelfironie, die bevrijdend werkt en ons met veel verzoent. Hoe belangwekkend soortgelijke autobiographieën intussen ook zijn, toch kunnen ze niet beschouwd worden als de voornaamste uitingen van een zo rijke literatuur als de Noorse, die behoefte heeft aan vernieuwing en verruiming. De enige van deze groep, die nog verrassingen zou kunnen brengen, is Johan Falkberget. Van hem verscheen in 1940 ‘Ann Magritt’, het eerste deel van een trilogie, waarvan in 1946 het tweede deel ‘Plogjernet’ (‘Het Ploegijzer’) | |
[pagina 623]
| |
verscheen. Te oordelen naar deze romans is het echter weinig waarschijnlijk dat Falkberget zijn ‘Christianus Sextus’ en zijn ‘Fjerde Nattevakt’ (De vierde Nachtwake) nog zal overtreffen.
***
Het eersterangswerk op het gebied van de roman, dat na de oorlog verscheen, werd haast uitsluitend gepresteerd door de ‘jongere generatie’: auteurs, die in de periode 1918-1940 debuteerden en wier talent reeds tot volle ontplooiing was gekomen, toen de tweede Wereldoorlog uitbrak. Ook hier vielen eminente figuren weg: Ronald Fangen kwam op 22 Mei 1946 om het leven bij een vliegtuigongeval, Sigurd Christiansen overleed op 23 Oktober 1947. Hoewel van Ronald Fangen enkele romans in 't Nederlands vertaald werden en zijn naam, vooral in Zweden en Denemarken grote weerklank had, zullen slechts weinigen ten onzent hem kennen. Het hoofdaccent van zijn leven en werk lag op het religieuze. In zijn talrijke, meestal omslachtige romans en drama's en in zijn essay's- - genre waarin hij uitmuntte - wierp hij zich op als de aanklager van onze ontwortelde maatschappij en de prediker van een konsekwent, doorleefd protestantisme in de geest van de Oxfordbeweging. Als principieel bestrijder van het nazisme, was hij in 1940 de eerste Noorse schrijver die in een concentratiekamp terechtkwam. Na zijn bevrijding ontplooide hij een intense werkzaamheid: reeds had hij in een stevig-gebouwde roman ‘En lysets Engel’ (‘Een engel van het licht’, 1945) het probleem van de collaboratie behandeld. Toen hij stierf had hij net het tweede deel voltooid van wat hij als zijn levenswerk beschouwde: de trilogie ‘Kvernen som maler langsomt’ (‘De molen die langzaam maalt’). Veel ruimer bekendheid genoot in ons land Sigurd Christiansen, dank zij zijn roman ‘To levende og en död’ (‘Twee levenden en een Dode’). Door de vertaling van twee van zijn minst-geslaagde romans ‘In de Storm’ en ‘De Eenzame’ heeft men hem geen goede dienst bewezen. Christiansen's beste boek is overigens niet ‘To levende og en dod’, maar zijn trilogie ‘Inngangen’ (‘De Ingang’, ‘Sverdene’ (‘De Zwaarden’) en ‘Riket’ (‘Het Rijk’): de geschiedenis van een jonge man, die zijn geloof voor ijdele kunstenaarsdromen prijsgeeft, maar, nadat hij de dood zeer nabij heeft gevoeld, naar zijn ouderlijk huis in zijn stil geboortestadje terugkeert, waar hij God weervindt. Men zou zich nochtans vergissen indien men ook Christiansen voor een religieus schrijver hield. Hem was het alleen te doen om de psychologie van de religieuze mens tot in de verborgenste hoeken te ontleden. Het kan echter niet geloochend worden, dat alles wat Christiansen schreef de stempel draagt van een overgeërfde somber-protestantse levensbeschouwing, die van een ‘puriteinse naaktheid’ is, zoals Arnulf Överland het zo treffend in zijn lijkrede noemde. Rechtstreeks door de uiterlijke oorlogsgebeurtenissen en door persoonlijke oorlogsbelevingen geïnspireerd zijn de romans van de andere auteurs van deze | |
[pagina 624]
| |
generatie: het adembenemende, mystiek-sombere ‘Hus i Mörkret’ (‘Huis in de Duisternis’, 1945) van de landsmaalschrijver Tarjei Vesaas, die hiermee resoluut in de richting van het symbolisme evolueerde, wat men reeds in zijn roman ‘Kimen’ (‘De kiem’, 1940) voorvoelen kon: de omstreden ‘Tjaerehandleren’ (‘De Teerhandelaar’, 1945) van Aksel Sandemose en het grootste in de rij: ‘Möte ved Milepelen’ (‘De Ontmoeting bij de Mijlpaal’, 1947) van Sigurd Hoel, dat ik, ondanks zeer krachtige morele restricties, een magistrale roman noem. Sigurd Hoel (geb. 1890) was na 1918 de meest typische exponent van de strekking, die meer dan welke andere, diepe sporen heeft gedrukt in de moderne Noorse literatuur, nl. de psychoanalytische, met alle ingrediënten van ontaarding, sexualiteit, perversiteit, waarvan trouwens alle vroegere werken van Hoel doordrenkt waren. Van salonbolsjewist evolueerde hij naar een uitgesproken links socialisme. Tijdens de bezetting had hij zeer aktief aandeel in de Hjemmefront, de Noorse verzetsbeweging. De neerslag van zijn avontuurlijke belevingen, omlijst en aangevuld door zijn steeds scherpzinnige reflexies over het nog steeds actuele en steeds onopgeloste probleem van de collaboratie, dit alles vinden we in ‘Möte ved Milepelen’. In deze 470 blzn lange roman heeft Hoel de vraag waarom zovelen - ook onder de besten - van zijn volksgenoten nazi's werden, opgeworpen en getracht te beantwoorden. Een eerste maal laat hij het probleem stellen door Indregaard, die, na een te zware opdracht in dienst van de Hjemmefront, ten prooi is aan een gevaarlijke zenuwinzinking. Na veelvuldig kontakt met Duitsers en Quislings was het deze opgevallen hoeveel idealisten en degelijke mensen er onder hen waren. Dat probleem wil Hoel - gekamoefleerd achter een gefingeerde ik-persoon - verder trachten op te lossen. Daarom gaat hij zijn eigen bevindingen, tijdens zijn illegale periode thuis, daarna als vluchteling in Zweden, tenslotte weer thuis in Oslo na de oorlog, zorgvuldig optekenen. Hij roept de gestalten op van een achttal kameraden uit zijn hoogstudententijd: een heterogeen, niet zeer voornaam stel opportunisten en onsociale arrivisten. Twee onder hen echter zijn uit een ander hout gesneden: Carl Heidenreich en Hans Berg - en juist deze beiden zijn naar het andere kamp overgelopen. Om nu te begrijpen waarom zij Quislings werden, wil hij eerst zichzelf onderzoeken en beter leren kennen. Zo ontdekt hij tenslotte in zijn eigen leven het moment, waarop hijzelf vroeger verraad had gepleegd: nl. in zijn jeugdliefde, verraad dat de oorzaak werd van het verraad der beide anderen. Men kan niet anders dan de verbluffende - soms haast té volmaakte, want té hermetische - compositie en de verblindende stilistische kwaliteiten van deze roman bewonderen. Alleen een superieur kunstenaar is in staat om zo veelzijdige problemen en ingewikkelde ideeën in een zo meeslepend, levensecht verhaal gestalte te geven. Dank zij dat meesterschap slaagt Hoel er ook in zijn tendens, of liever tendensen, als ongemerkt te doen indringen. Alleen in de laatste bladzijden werpt hij het masker plots af om in een lange, hartstochtelijke passus zijn geliefdkoosd thema te ontwikkelen: het zijn de door | |
[pagina 625]
| |
Kristendom, moraal en huwelijkstrouw verschrompelde en verbitterde ouderen, die hun kinderen van kindsbeen af verknoeid en misleid hebben door hen te beletten hun zinnen vrij en vreugdig uit te leven en volop te genieten van hun heerlijke jeugd en van de liefde, - d.i. bij Hoel uitsluitend erotiek en sexualiteit. ‘En de jeugd is gewillig en verraadt de liefde. Het doet pijn, maar zij verraadt. Te laat ontdekt ze dan dat, indien je de liefde verraadt, je alles verraadt.’... Zeker is ‘Möte ved Milepelen’, ondanks gebreken, ‘een van de wezenlijke lichtpunten in de grote, grauwe boekenstroom van de herfst 1947’ en tevens een der merkwaardigste romans van de laatste jaren. Sigurd Hoel, die reeds heel wat belangrijke prijzen weggekaapt heeft, ontving voor dit boek het pasgestichte stipendium ‘Takk for Boken’ (‘Dank voor het boek’!), dat door boekhandelaars en boekhandelsbedienden werd bijeengebracht en dat 1540 kronen bedraagt. Dit summaire overzicht zou al te onvolledig zijn, indien ook op de prestaties van de jongste generatie niet even werd ingegaan. De bekroning van de roman ‘Fest i Port des Galets’ (‘Feest in Port des Galets’, 1947) door Arne Skouen, met de grote Noorse en Skandinaafse Romanprijs van 25.000 kronen (ca. 221.000 fr.), heeft aanleiding gegeven tot hartstochtelijke polemieken. ‘In Nobels geest’ moest de prijs worden toegekend aan het literair verdienstelijkste werk met idealistische strekking: een zo vage bepaling dat men er in geslaagd is een roman te bekronen, die met volle recht als on- of zelfs anti-idealistisch kan gekwalificeerd worden. Sommige critici, zoals Helge Krog, noemen het een werk met ‘hoge literaire kwaliteiten’, terwijl het door anderen betiteld wordt als ‘een goede doorsneeroman’ en ‘artistiek bevredigend’. Het dichtst bij de waarheid is, naar mijn mening, N. Chr. Brögger in zijn bespreking in ‘Spektrum’, die het kortweg ‘een geschminkt lijk’ noemt! Hij vindt het onbegrijpelijk dat Skouen er zulk een prijs mee kon winnen en raadt de Skandinaafse uitgevers dringend aan op te houden met soortgelijke wedstrijden, ‘nu het spel er nog enigszins door kan, en nog niemand ernstig het voornemen heeft om het ongebreidelde merkantilisme en de kunst-op-kommandomentaliteit, die eraan ten grondslag ligt, te ontmaskeren’. Arne Skouen verdedigde zich slechts zwakjes met te verklaren dat hij zijn held toch wel met een ‘morele deugd’, de moed nl., gesierd had! In feite handelt ‘Fest i Port des Galets’ over een 15-jarige scheepsjongen, een kinderlijk spelende en dromende fantast, die op één ‘avontuurlijke’ nacht, van een schuchter, het leven ontvluchtend kind, evolueert tot een tegen het leven opgewassen, verantwoordelijk man. De avonturen van die nacht bestaan hierin dat de bemanning van het schip, met een gestolen vat rhum, een bestiaal drinkgelag inricht aan boord van de ‘Svolder’. Een troep deernen wordt aan boord gehesen; nadat een verpestende gaslucht het ruim is komen vervullen, overvallen duizenden ratten het schip; alle lichten gaan uit; er wordt onophoudend gezopen en gevochten, totdat de dageraad een einde stelt aan de orgie en alles tot normale verhoudingen herleidt. En dit alles wordt niet objektief verhaald | |
[pagina 626]
| |
en beschreven, maar ieder personage, iedere beweging, ieder woord of gedachte worden gezien en gehoord en gedacht door Einar, de hoofdpersoon. Daarbij toont Skouen wel ongewone schrijverskwaliteiten, maar zijn procédé is er een van de meest geraffineerde psychoanalyse. Zo heeft men voortdurend de indruk in een pikdonkere beklemmend-enge tunnel koortsvisioenen voor zijn geest te zien voorbijtrekken. Daardoor is ook geen enkele figuur bloedecht: het zijn donkere, onwezenlijke schaduwen, die spreken en handelen als slaapwandelaars of robotten. Een tweede Skandinaafse romanprijs, eveneens van 25.000 kronen viel te beurt aan Synnöve Christensen - pseudoniem voor Maj Lindegaard, auteur van de wat blufferige bezettingsroman ‘Ja, jeg er en norsk kvinna’ (‘Ja, ik ben een Noorse vrouw’) - voor haar roman ‘Mor Maria’ (‘Moeder Maria’, 1947). Men vergist zich niet: het is wel degelijk een poging om Maria, de Moeder Gods, in haar dagelijks leven, in haar verhouding tot haar ‘man’ en ‘kinderen’ voor te stellen! Maria is hier een eenvoudige Joodse vrouw, moeder van vijf jongens en drie meisjes. Zij is vol liefde en bezorgdheid voor allen, maar de oudste, Jezus, ligt haar toch het nauwst aan het hart. Dat komt omdat zij als jong meisje eens ‘gedroomd’ had de moeder te zullen worden van de Messias. ‘Eigenaardige’ gebeurtenissen bij de geboorte van Jezus hadden haar geloof in die droom nog versterkt... En zo gaat het voort: een schaamteloze profanatie. Had Christensen zich nog op het zuiver-psychologische plan gehouden, wellicht was haar boek dan aanvaardbaar geweest. Ze gaat echter zover Jezus' religieuze ontwikkeling en zijn zgz. ‘geestescrisissen’ te willen ontleden en daar faalt zij jammerlijk in. Zelfs protestantse critici hebben aanstoot genomen aan deze rationalistische ontluistering. Ingeborg Lyche - in het nochtans linksgeoriënteerde tijdschrift ‘Vinduet’ - beschuldigt S. Christensen ervan met opzet die stof te hebben gekozen om het publiek te misleiden en sensatie te verwekken. Zij noemt de roman ‘een nieuw, behendig gemengeld cocktail van een deel nieuw-testament, een deel Ben-Hur en een deel magazinegeklets’: wel wat scherp uitgedrukt, maar toch grotendeels juist. De enige kwaliteiten die we in ‘Mor Maria’ kunnen ontdekken zijn een zekere eenheid in de atmosfeer en lokale kleur en het vermogen van de schrijfster om zich vlot uit te drukken en soms boeiend te vertellen. Wanneer we daarnaast dan nog de jongste producten van aankomende jongeren als Torborg Nedreaas, Finn Havrevold, Sigurd Evensmo, Ragne Solaas, Odd Bang-Hansen. Oivind Bölstad e.a. lezen, dringt het met pijnlijke duidelijkheid tot ons door, dat de hedendaagse Noorse literatuur - op enkele loffelijke uitzonderingen na, waarop we in een volgende kronijk hopen terug te komen - geestelijk ongelouterd uit de oorlog is gekomen. Het wordt hoog tijd dat ze het straatje-zonder-eind, waarin een verouderd rationalisme en de ziekte der psychoanalyse haar gevoerd hebben, zou verlaten voor een gezond en verruimend idealisme, maar het heeft er alle schijn van dat ‘Nobels geest’, waarover men juist in Noorwegen en de andere Skandinaafse landen zoveel spreekt en schrijft, dáár, meer dan elders, een dode letter blijft. |
|