| |
| |
| |
Antoon Coolen
De lente kust den nieuwen wijnstok
(Kasteel Mjelnik)
Een Zondag van een geluidlooze, dunne blauwe lucht, waarin het voorjaar zijn Maartsche maand vooruitgeijld is, zich bedenkt en stilstaat. Onder de schaduwdonkere oevers van meren en vijvers bewaart de winter nog wat brekelijk ijs, waarop een blauwe sneeuw ligt. Maar boven het open, groene water, dat geelt in de zon, zindert goudig het morgenvroege, reeds warme licht. Het is nu op die plotselinge scheiding tusschen winter en voorjaar, het laatste ijs en de eerste bloemen ontmoeten elkaar, neen, de winter is al een paar dagen geleden in alle stilte vertrokken zonder dat wij er iets van wisten, dat ijs bewaart hij niet, dat heeft hij alleen maar achteloos achtergelaten na dien langen strijd, waarin hij zoover in het voorjaar doordrong. De zachte krachten hebben het weer gewonnen.
Het is niet alleen dat jonge van dezen schuchteren lenteaanvang, dat den geest bekoort, het verrukkelijke ligt ook in den jongen morgen van den Zondag zelf, het versche dag- en seizoenbegin in den rustdag-ochtend, een tweevoudige prilheid, die betoovert in haar broze kortstondigheid. Ik ben hier met eenige vrienden in de Boheemsche Elbevallei voor het bijna nog winterstille kasteel Mjelnik, waarvan we de binnenplaats betreden, die half in de blauwe schaduw ligt door de hooge muren en half in de morgenzon, die van den zuidkant binnenvalt. Dat blauwe van die muren, dat vochte, is het niet als een waas, als de doom van de lente en den Zondag zelf, als de dauw van die onbeschrijfelijke stilte en rust van den Zondag in zijn onberoerden morgen? Ik denk aan de gele crocussen, die ik zag onderweg, en aan het ijs onder de oevers, waarlangs donker en schaduwend de blauwige sparren oprezen met dat melkig en vernevelend licht tusschen de stammen. Bloemen en ijs in hun gelijktijdigheid, - en in dit morgenlijk uur zijn wij hier gekomen, om de wijnen te proeven van dit kasteel.
De ingang tot den kelder ligt in de schaduw en als wij de koele, steenen treden afdalen van de trap, voel ik, hoe ik nog een beetje warmte meeneem van de zon en zóóveel van den glans van haar verblindend licht, dat ik, lager, de eerste oogenblikken de treden beneden mij niet zie.
Wij zullen hier niet alleen een slechts luchtig landwijntje drinken, het is
| |
| |
ernst met de wijnen van dit kasteel. De wijngaarden van Lobkowicz liggen op denzelfden breedtegraad als Champagne; de bodem is aan dien van den vermaarden Franschen bourgogne gelijk. Daarom liet in de veertiende eeuw keizer Karel de Vierde, Boheemsch koning, den wijnstok van de Fransche bourgognes naar hier overbrengen en hij deed de meest ervaren Fransche wijnbouwers zich hier vestigen. Bij den aanleg van de wijngaarden tegen de zuidelijke heuvelhellingen van Elbe en Moldau, die hier samenvloeien, vond men, zegt het verhaal, resten van wijnstokwortels en deze vondst onderlijnt de legende, dat lang tevoren de patroon van het land, de heilige Wenceslaus, hier zijn eigen miswijn zou hebben geteeld. Nu rijpt er sedert eeuwen een mooie bourgogne en hij rijpt hier sneller nog dan in Frankrijk omdat de heuvelflanken langs den zuidelijken oever van den tweevoudigen stroom, door de Boheemsche bergen tegen de noorderwinden beschut, niet enkel gloeien in de zon maar ook nog de warme weerkaatsing ontvangen van het zongegloeide water.
Wij zijn in gezelschap van den beheerder van het kasteel, directeur Feuereisen, die ons dezen uitleg geeft en wiens naam ons niet misleiden mag: hij is inderdaad een Tsjech. Beneden tasten wij niet lang in het donker, het electrisch licht wordt aangeknipt, gulden en warm schijnt het in de nu heldere ruimte. Bovendien ruiken wij dien geur van wijnen op fust, die de peripherie van den druifsmaak brengt op de reeds geprikkelde papillen van de tong. Er hangen hier onder dat oud en grijs keldergewelf gedorde bloemkransen en kronen van kleine, fijne kunstbloemetjes met den zachten zwier van kleurige linten, die eventjes bewegen op den tocht uit de gangen. Het is een Meische, luchtige, vriendelijke toon van feest. En dan wandelen wij tusschen de dubbele rij van hooge, zware, welonderhouden vaten, glanzend gewreven en met handgesmede, roodgeschilderde reepen omspannen, en op de ovale fronten staan in haut-relief decoratieve wapens van vorsten, prelaten, bisschoppen, prinsen en adellijke families, die hier eenmaal hun wijnbezit hadden. Directeur Feuereisen vertelt ons ook, hoe de wijnen van Mjelnik geliefd waren op de luisterrijke tafels der monarchen van Moscou, Berlijn en Stockholm en op de koninklijke tafel in Madrid.
Wij zijn verwachte gasten en daarom staat hier een wit mandje met knapperige, goudkorstige, versche broodjes waartusschen gekruide worst, die de tong te gevoeliger maakt voor den edelen smaak van de wijnen. Ondertusschen warmen wij in de omknelling van onze hand de glazen - we willen immers magistri artis bibendi zijn. In een aangestoken vat wordt de langstelige glazen kolf gevuld, en daar parelt een gulden Ludmilla in onze glazen, een liefelijke naam, die de naam is van de grootmoeder van den heiligen Wenceslaus naar wie deze wijn is genoemd, - en zij zelve was een heilige vrouw. Altijd is er dat liefelijke verband tusschen den wijn en het heilige, evenals het brood is de wijn eucharistisch uitverkoren, de hooge inhoud van de aardsche wijngeneugten vangt den weerglans van de hemelsche vreugden op, en voor de meest verheven vergelijkingen worden de rijke metaphoren aan wijngaard en wijnrank en
| |
| |
wijnstok en wijndruif en wijnpers ontleend. Bij het gulden licht van de lampen beeft een morgenkoele klaarte in dezen wijn, hij is goudig geel als gouden regen. Bloemfrisch tinst zijn zonblonde smaak op de tong, het is een edel wijntje, een beekje zon, dat den dorst kust en niet stilt. Gelukkig, want daar komen nog andere wijnen, oudere en reeds gebottelde. Er zit iets plechtigs in dat floepend geluid van het ontkurken der flesschen, een geluid, dat zacht weerkaatst wordt als een geluid in een kerk - en ik denk aan mijn jongenstijd, toen wij als misdienaars in de oude sacristie soms den koster zoo beloftevol den miswijn hoorden ontkurken - en het liefst herinner ik het mij van de lentemorgens met het scharlaken licht van een zonnestraal door het gebrandschilderd glas van een gothisch venster. Ook aan den geur heb ik herinnering, en nu vleugt hij me weer toe, die pittige geur van witten wijn, die nobele Riesing die de gulden beek stort in het glas en als bloemen riekt, neen anders, die riekt naar het in elkander overgaan van de geuren van fresia's en madeira op een feest. Met dien van linnen van feesttafels is die geur verbonden - met dien van het wierookdoorgeurde linnen van de altaardwaal. Op de tong ontvouwt deze wijn zijn bloemige smaak, een smaak, die veel minder aan de Moezels doet denken dan aan den drogen wijn van de Sauternes en van Montbazillac.
En dan komt een donkere flesch, een cru de bourgogne. Als de flesch ontkurkt is, riekt ge het reeds, een geur, ernstig als die van donkere rozen. Maar in het glas drinkt de adem het volle, melkig aroma met dien fulpen, veloeren ondertoon van gisten en kelderrijpen, jaren lang. Als de teug langs tong en verhemelte vloeit proeft ge van dien prelatenwijn al het vuur, dat, hebt ge gedronken, zijn gloed nalaat, zooals de gezonken zon haar rood op de lage wolken in 't westen.
Wij wandelen langs die schoone vaten. We streelen de mooie reliëfs. We lezen de vorstelijke, de prinselijke, de grafelijke namen. En daar, zoowaar, onder een voorstelling van de heilige Anna, lezen we den naam van Jan Suk, den Tsjechischen componist en schoonzoon van dien anderen Tsjechischen toondichter Dvorak. Dit vat heeft aan Suk behoord, de inhoud staat er in cijfers op vermeld, 12.500 liter. Dien inhoud heeft het vat eens gehad, 12.500 liter van een Mjelnikschen bourgogne, Jan Suk heeft het leeggedronken in dertig jaar. Hij had het vaste voornemen om aan de volgende 12.500 liter te beginnen, toen de wangunstige dood hem dit verijdelde. De componist heeft dezen Mjelnikschen wijn van zijn Bohemen bemind als een jaloersch echtgenoot zijn vrouw, nooit stond hij er ook maar een flesch van af, en hij was dien wijn trouw: op zijn reizen nam hij er flesschen van mee, en toen hij in Den Haag was, waar hij een concert gaf, heeft ook daar deze wijn op zijn tafel gestaan.
Onze gastheer ontkurkt een nieuwe flesch voor ons, maar voor ze leeg is, wandelen we, het glas in de hand, naar een anderen, langen kelder, waar, naar de methode champenoise, een mousseerende wijn wordt bereid en de flesschen schuin gelagerd liggen, en, gewend en gekeerd, langzaam rijpen. Voor ons wordt een flesch van dezen Mjelnikschen champagne ontkurkt, en daar schuimt, klaar als het morgenrood, rood als robijnen, de mousseerende wijn: naar het
| |
| |
roode schuim, dat ruischend breekt en mindert, stijgen de draadfijne, vlugge ononderbroken snoertjes van de luchtbelletjes, die opsproeiend breken voor uw mond als ge den goeden, koelen en langen teug doet.
Wij zijn aan de wijsheid toe, deze van Cekalovsky, dat de wijn zuiver moet zijn als maagden, en deze andere eeuwenoude wijsheid, dat de wijn de essentie is en de grondslag van het bestaan - essentia vegetabilis universalis.
Een Tsjechisch schrijver, die in ons klein gezelschap is, gaat slechts noode uit deze kelders weg en later, als hij in het kasteel voor de breede vensters van het restaurant staat en met ons uitkijkt over het guldenschoone landschap, verzucht hij in het Engelsch, dat het schoon geweest zou zijn nog meer van deze wijnen te proeven.
Voor ons onder de zon ligt het breede dal der samenvloeiing van de beide rivieren. Het water staat hoog van oever tot oever, wij zien het watergewriemel van den lentegezwollen, zonoverschenen bruinen stroom, die trek met kolkjes en keerkringen, die de stille, glinsterende beweeglijkheid van het panta rhei aan de onberoerde rust van het morgenlandschap geeft. Het levende bruine hout aan de oevers is niet meer dor. Reeds glanst het, en ook in den jongen wijnstok langs de heuvelhellingen bot het en gisten de sappen, die stuwen naar den bloei. En als de wijn zijn bloei krijgt langs de bergen, dan gist de gekelderde tumultueus in de vaten. Ginds heel in de verte liggen de neveligblauwe silhouetten van de bergen van Bohemen en geheel rechts van ons zien we duidelijk in de zilverdoordoomde morgennevelen den ronden heuvel Rip, die met een klein kapelletje is gekroond. Want daar verscheen sneeuwblank de ridder St. Joris te paard aan de doortrekkende kruisvaarders en joeg den moed en het geloof in hun harten aan.
In den valavond zien we hetzelfde landschap weer, wanneer we terugkomen van een tocht in de bergstreek. Kleintjes langs de groene hellingen kwamen wandelaars afgedaald en langs de heldere wegen, waarvan het asphalt blauwt, liep met bedachtzame stappen de vader, den kleinen jongen aan de hand, en de moeder volgde met den kinderwagen. De Zondag is eender, overal, en nu we hier terugkomen, in het restaurant van het kasteel of de Weinstube, of wat het is, een groote, lange zaal, zien we daar aan kleine en groote tafels luidruchtige gezelschappen, en stille, verzonken gezelschappen van twee, die hand in hand zitten. En op de tafels staan, bijeengebost, in gesneuvelde gelederen, de Mjelniksche flesschen, zonder kurk en leeg. Ze staan er met tien- en twintigtallen waar het gezelschap het grootst en uitbundigst is en waar allen vertrouwelijk naar elkaar overleunen in de vreugde van een goede broederschap. Maar druk staan ook de flesschen op de tafeltjes der tweezaamheid, daar, waar men elkaars hand vasthoudt, elkaar omstrengelt en elkaar extatisch in de oogen kijkt, bedwelmd van den lentedag, die zooveel warmte hierbinnen houdt, en van de groote, roode zon. Want in het perspectief achter die vervoerde jeugd en die tafels met die rijen en gelederen van donkere flesschen, ziet men, door het raamvierkant, den blauwen avond buiten, die koel donkert over het water van de twee rivieren, dat droombevlogen stroomt en een kwijnend rood van
| |
| |
een zon, groot in nevelen, in zijn doorbeefden spiegel gevangen houdt. De nevelen verdichten naar de verte waar de bergen niets anders meer zijn dan een donkere, wazige lijn in een onaardsche, nooit meer te storen stilte verzonken.
De wijngaarden langs de berghellingen zie ik niet meer, de deken van het avonddonker ligt er over. De lente heeft vandaag voor het eerst den nieuwen wijnstok gekust: in de kelders van Mjelnik wordt de wijn van het vorig jaar reeds onrustig in de vaten. En hier, waar rond die bouquetten van flesschen menschen bij elkaar zijn, gist de nog oudere wijn in de tot broederschap vervoerde harten, in de liefde der verliefden, in hun verbeelding, in de verwachting van een groot geluk op aarde dat toch mogelijk is, dat rijpen zal als deze lente de vrucht in haar bloesem zal hebben gezet.
|
|