| |
| |
| |
Joris Sterken
Een eeuw terug:
de geestelijke horizont van 1848
De vorsende geest, die het zo complexe gebeuren van 1848 ontleedt en na de analyse naar een beeld grijpt om zijn indruk te concretiseren, zal ongetwijfeld denken aan een laaienden, snel om zich heen grijpenden brand.
Aanvang 1848 slaat de vlam plots omhoog in Sicilië en Napels, dan wordt Frankrijk geteisterd en van uit dezen nieuwen en krachtigen haard vloeit de vuurstroom over Oostenrijk, Pruisen, Italië. Ook de uithoeken van Europa ontsnappen niet aan het gevaar: Spanje, Ierland, Zweden hebben te kampen met revolutionnaire agitaties. Nooit was Europa getuige geweest van zoveel gelijktijdige volksopstanden, op gelijkaardige motieven steunend. De Franse revolutie van 1789 beroerde aanvankelijk buiten Frankrijk slechts de geesten. Ze werd niet nagevolgd. De Brabantse Omwenteling in de Oostenrijkse Nederlanden, de revolutie in het prinsbisdom Luik vallen wel chronologisch samen met de bijeenroeping van de Franse Staten-Generaal en de vorming van de Assemblée Constituante, doch tussen de beide reeksen gebeurtenissen bestaat er geen oorzakelijk verband. De Franse revolutie betrad slechts het Europese plan, toen de eerste coalitie ontstond en de Conventionelen naar de ‘verdrukte’ landen trokken om de revolutionnaire idealen te verkondigen.
Zelfs de revolutionnaire beweging van 1830 kan met deze van 1848 niet vergeleken worden. In Frankrijk verjoeg de bourgeoisie toen de Bourbons en vestigde de Juli-monarchie; revolutie derhalve van één volksklas. In Zuid-Nederland nam dezelfde bourgeoisie, na de kunstmatig verwekte hetze tegen Willem I, de teugels in handen van een opstand, die door de proletariërs ontketend werd; opstand, die de bourgeoisie aanvankelijk met verbazing en verontwaardiging sloeg en waarmee ze zich slechts dierf solidariseren nadat de regering der Nederlanden, door verbazingwekkende besluiteloosheid en hopeloze zwakheid, alle crediet had verloren. De opstanden in Polen en Italië, de strijd van Griekenland tegen de Turken, stonden in het teken van de nationale ontvoogding.
Zoals nooit voorheen vinden we derhalve in 1848 het streven naar sociale rechtvaardigheid eng verstrengeld met de politieke eisen van het proletariaat, terwijl overal waar nationale minderheden leven een gloedvol nationalisme in het sociaal-politieke programma overheerst.
| |
| |
Aan deze algemeenheid en het eigen karakter van de gebeurtenissen van 1848 liggen dus zeer bijzondere oorzaken ten gronde, die we in deze beschouwing bondig willen ontleden.
Na den val van Napoleon en het Congres van Wenen genoot Europa een betrekkelijke rust. Betrekkelijke rust, die door den Grieksen vrijheidsstrijd, den veldtocht van Nederland tegen het pas opgerichte België, de Oosterse kwestie, gestoord werd: lokale branden, die gelukkig nooit meer den omvang kregen van de Europese coalitieoorlogen tegen Napoleon. Want, zo Bonaparte in 1821 overleden was, bloeide nochtans het nationalisme, dat door zijn heers- en bemoeizucht in alle staten van Europa gewekt was. Spanje, Rusland en Duitsland ontdekten als het ware hun nationalen eigenaard toen ze de Franse dwingelandij bevochten. De schijn van onafhankelijkheid, die de Republiek en Napoleon aan Italië geschonken hadden, deden ook daar dromen van Romeinse grootheid groeien. Hoe Napoleon in Frankrijk ook mocht gehaat worden, toch klopte het hart van Jean Chauvin sneller wanneer hij Frankrijk's geestelijke primauteit en militair overwicht overdacht. Na 1815, na de vernedering, die de Napoleontische veroveringen vergruizelde en Frankrijk opnieuw binnen de grenzen van 1790 ‘opsloot’, werd Napoleon voor vele Fransen het symbool van Franse grootheid en revanche. Toen tijdens de Oosterse kwestie Palmerston de Quadruple Alliance tussen Pruisen, Rusland, Oostenrijk, en Engeland tot stand bracht om Frankrijk te intimideren, liet Thiers de asse van Napoleon te Parijs bijzetten om het Frans nationaal gevoel te doen heropflakkeren. Wel een bewijs, dat rond 1840 nog Franse harten met weemoedige ontroering aan Frankrijk's luisterrijke dagen terugdachten.
Tenslotte mogen we den invloed, die het romantisme in kunst en levenshouding, op de nationale bewegingen uitoefende, niet onderschatten. ‘Wees uzelf’, gebood het romantisme aan mens en kunstenaar, ‘laat u door geen starre, mechanische precepten leiden, doch leef zoals de inwendige stem van den geest het u gebiedt’. Wat wonder dat verdrukte volken het recht gingen opeisen dat men zo mild aan den enkeling toekende, terwijl de studie van het nationaal verleden, het herleven van volkse levensvormen, de uitgave van volksliederen, zovele uitingen van nationaal leven en volkse verbondenheid het nationaal bewustzijn verbreedden en verscherpten. Vooral bij de Slaven (Serven, Albanen, Tsjechen, Polen) wekte de romantische geestdrift voor het verleden culturele fierheid en zelfstandigheidsdrang. Zelfs in Zuid-Amerika verklaarden de vroegere Spaanse koloniën zich onafhankelijk. Het moet echter gezegd dat hier het Spaanse wanbeheer en de ambitie van de revolutionnaire leiders meer gewicht in de schaal wierpen dan hogere politieke of sociale idealen.
Een ander element, en wel het burgerlijk-politieke, trad vooral in de Duits-Oostenrijkse landen op den voorgrond. Daar hadden na Austerlitz, Wagram en Jena, en vooral na 1813, burgers, studenten en handarbeiders gehoor gegeven aan den oproep van hun vorsten en dienst genomen in de bevrijdingslegers.
| |
| |
Na 1815, onder het gesternte van de Heilige Alliantie, trachtten de Duits-Oostenrijkse vorsten evenwel ongedaan te maken, wat ze in hun ontreddering toegestaan hadden. Hierbij ontmoetten ze een weerstand, dien ze niet verwacht hadden. De bevrijdingsoorlogen leerden aan hun onderdanen hoe groot de macht van de geringe lieden is wanneer ze hun krachten samenvoegen. Het volk, dat tronen zag wankelen en vorsten vluchten, verloor den feodalen eerbied voor, zijn geloof in de onaantastbaarheid en de heiligheid van het vorstelijk gezag. Uit zelfbetrouwen werd verlangen naar medezeggenschap in het bestuur van den staat geboren en nergens botste dit streven met meer geweld op de reactie der vorsten dan in Oostenrijk en Pruisen, waar het absolutisme tot traditie gegroeid was en het staatsbestuur in handen van een beambtenstand berustte.
In Duitsland groepeerden dan Tugenbund en Burschenschaft de liberale geesten. De universiteiten gaven den toon aan. Op 18 October 1817 vierde men op den Wartburg het derde eeuwfeest van Luther's opstand tegen Paus en Kerk. Tot, op 23 Maart 1819, de student Karl Sand met een dolkstoot den dichter Kotzebue, agent van den Tsaar, om het leven bracht. Toen was de maat vol. Metternich verklaarde dat: ‘Duitsland aangetast was door een kankergezwel dat met een gloeiend ijzer moest weggebrand worden.’ Een vorstencongres te Karlsbad (1819) bepaalde dat in iedere universiteit een curator of een buitengewoon commissaris de opinies en de daden van de studenten zou nagaan en het recht zou hebben de gevaarlijke individuen te doen aanhouden. Te Mainz zou daarenboven een buitengewone commissie van zeven leden zetelen om de verdachten op te sporen.
Het bleef niet bij dit ene congres. De carbonari organiseerden in Italië revoluties, die de tronen van de vorsten van Piémont en van Sicilië in gevaar brachten. Te Laybach kreeg Oostenrijk van de vorsten der Heilige Alliantie opdracht de orde te herstellen en een leger van 80.000 Oostenrijkse soldaten voerde Ferdinand IV van Napels en Karel-Felix van Piémont opnieuw naar hun troon.
De Spanjaarden eisten van hun koning Ferdinand toepassing van de grondwet, die hij hun in 1812 had verleend. Te Verona ging Frankrijk bij monde van Chateaubriand de verbintenis aan de Spaanse constitutionelen te onderwerpen, verbintenis, die in 1823 door een leger onder bevel van den hertog van Angoulème uitgevoerd werd. De vorsten beschouwden dit als een bewijs van Frankrijk's goede gezindheid, als een soort penitentie voor de zonden van de revolutie! Na den dood van Tsaar Alexander, de ziel van de Heilige Alliantie (1825), en vooral na 1830, verminderde het rigorisme van de absolute vorsten. Zeer veilig was het voor onafhankelijke geesten nochtans niet. Zeker niet in Oostenrijk en Duitsland, en dat nog gedurende de jaren onmiddellijk vóór 1848.
Ernst Moritz Arndt, die niet alleen in zijn gedichten het Duitse volk tot hardnekkige kamp tegen Napoleon opriep, doch samen met Freiherr Von Stein het verzet actief organiseerde, werd omwille van zijn groot-Duitse en democratische activiteit als professor in de geschiedenis te Bonn afgezet. Fritz Reuter vertelde
| |
| |
later in ‘Ut mine Festingstid’ (1863) hoe hij om ‘burschenschaftlicher Umtriebe’ als ‘Hochverräter’ tot dertig jaren vestingstraf veroordeeld werd. Begin 1843 wordt nog het orgaan van de Jong-Hegelianen, de ‘Hallischen Jahrbücher’, verboden. August Heinrich Hoffmann von Fallersleben wordt in 1842 wegens het publiceren van zijn ‘Unpolitische Lieder’ (1840 en 1842) uit zijn professoraat te Breslau ontzet - op 26 Augustus 1841 had hij, op het toen nog Engelse Helgoland, zijn ‘Deutschland, Deutschland über alles’ gedicht. In Oostenrijk werd Grillparzer reeds in 1819, bij het verschijnen van zijn ‘Die Ruinen von Campo Vaccino zu Rom’ van ‘freiheitlichen Gesinnung’ verdacht... Zo zouden we kunnen voortgaan. Doch de feiten die we citeren bewijzen reeds ten overvloede in welk ondraaglijk geestelijk klimaat de Duitse landen leefden.
De revolutie van 1848 zal dan ook daar een sterk-politieken inslag vertonen en in ieder van de door haar ontworpen grondwetten de vrijheid van de gedachte als een onvervreemdbaar mensenrecht proclameren.
Vooral de sociale omwenteling, die de structuur van de Europese maatschappij tussen 1815 en 1848 grondig gewijzigd had, verdient onze aandacht. Deze sociale omwenteling was op haar beurt een gevolg van den weergalozen bloei van de toegepaste wetenschappen en de techniek. Het ligt niet in onze bedoeling de oorzaken van dit bloei-verschijnsel op te sporen en het uitvoerig te beschrijven. Om den lezer evenwel een concreet beeld te schenken van de veelzijdigheid der ontdekkingen, waardoor de mens tussen 1815 en 1848 de natuur dienstbaar maakte, volgt hier een lijst van zeer willekeurig gekozen data:
1819 - het eerste stoomschip bevaart den Rijn. |
1820 - Roberts construeert den mechanischen weefstoel;
de daguerrotypie wordt uitgevonden. |
1825 - gasverlichting in Duitsland,
er worden stearine kaarsen en stalen pennen vervaardigd. |
1826 - de Oostenrijker Ressel verbetert de scheepsschroef. |
1829 - de eerste spoorweg in Engeland. |
1832 - geboortejaar van het Lefaucheux-geweer. |
1833 - de eerste berichten langs de electrische telegraaf;
mechanische productie van papier. |
1837 - Ruge ontdekt de praktische waarde van de aniline-kleuren. |
1839 - eenheidsport voor brieven in Duitsland. |
Onafzienbaar was de invloed van deze wetenschappelijke en technische revolutie op de sociale verhoudingen, op de materiële en zedelijke positie van den arbeidenden mens. Fabrieken rezen als paddestoelen uit den grond, reusachtige industriële centra lokten de arbeidskrachten van het platteland. In de ordeloosgebouwde, afgrijselijk-verwaarloosde arbeiderswijken woonden nu de loonslaven, die hun arbeid als koopwaar moesten aanbieden en om den brode hun medeslaven concurrentie aandoen. Arbeidsdagen van 14 tot 16 uren waren geen zeldzaamheid. Kinderen, vrouwen, toekomstige moeders zwoegden samen met de mannen. Voor veiligheid en hygiëne was er geen geld beschikbaar.
| |
| |
Wat alléén telde voor den patroon was: het rendement opdrijven, de algemene onkosten doen inkrimpen, zijn product zo voordelig mogelijk afzetten op de vrije markt. Almachtig stond hij tegenover den werknemer. Sinds de fatale wet Le Chapelier was het den arbeiders verboden samen te spannen om hun looneisen te verdedigen. Zelfs de ‘liberale’, West-Europese staten hadden (na 1830) dit verbod opgenomen in hun strafrecht. De geringste poging om een beroepsvereniging te stichten werd als een misdrijf bestraft.
Temidden van deze ontreddering bleven de liberale economisten geloven dat de algemene orde voortvloeit uit het spel van aan zichzelf overgelaten en op zichzelf gerichte economische krachten, dat het volstond alle hinderpalen der vrijheid weg te nemen opdat aan iedereen loon naar werken zou toekomen en onbedreigde orde zou heersen; dat de Staat slechts tussenbeide moest komen wanneer een individu zijn vrijheid misbruikte en de vrijheid van anderen hinderde. Men zou dit systeem het treffendst kunnen samenvatten in de welbekende, beroemde woorden: ‘Tout est bien sortant des mains de la nature’ (Rousseau), ‘l'Homme est naturellement bon’ (Turgot), ‘Laissez faire, laissez passer’ (Gournay), en even treffend wordt het geïllustreerd door den titel van een boek van den liberalen economicus Bastiat (1801-1850): ‘Harmonies économiques’ (1849). ‘L'économie politique’, zo schreef Bastiat ‘n'impose rien, elle ne conseille même rien, elle décrit comment la richesse se produit et se distribue de même que la physiologie décrit le jeu de nos organes’. En Cherbuliez bepaalde in zijn ‘Précis de la Science économique’ het doel van de staathuishoudkunde als volgt: ‘La science économique a pour but de découvrir la vérité, non de produire un résultat pratique, d'éclairer les hommes, non de les rendre meilleurs ou plus heureux’. De liberale economisten trachtten zelfs aan de staathuishoudkunde een stevige, experimenteel-mathematische structuur te schenken en het ontbrak niet aan mathematici, die zoals Cournod in zijn ‘Recherches sur les principes mathématiques de la théorie des richesses’, het economisch probleem tot onfeilbaar werkende formules wilden herleiden.
Alleen door lieden, die uit de economische structuur van het geïndustrialiseerde Europa voordeel en macht putten, kon met zoveel objectieve nuchterheid... en wreedheid het economisch proces worden bestudeerd. Maar zij, die slachtoffers waren van deze structuur, poogden het economisch proces te beïnvloeden om hun slavenketenen af te werpen. De arbeidersbeweging werd in de jaren onmiddellijk vóór 1848 voor het eerst theoretisch gefundeerd en ook rudimentair georganiseerd. Wijl de revolutionnaire beweging van 1848 in den grond meer de oplossing van het sociale vraagstuk, dan het verwerven van politieke gelijkberechtiging beoogde, moeten we bij de sociale actie vóór 1848 uitvoeriger verwijlen.
Vooral in Frankrijk vinden we op dit ogenblik denkers en dromers, die met het sociale vraagstuk worstelen. Want terwijl in Oostenrijk en Pruisen bourgeoisie en vierde stand nog gezamenlijk tegen een absoluut gezag moesten strijden om politieke mondigheid te verwerven, had de bourgeoisie in Frankrijk
| |
| |
door twee revoluties (1789 en 1830) het bewind veroverd en te haren voordele geëxploiteerd, zodat de revolutie van 1848 in Frankrijk hoofdzakelijk een poging was van het proletariaat om de bourgeoisie uit haar bevoorrechte positie te verdringen.
In Frankrijk kan men de sociale denkers van vóór 1848 in twee groepen onderbrengen: de utopisten of idealisten en de realisten met wetenschappelijke pretentie.
Het utopisch socialisme kon in Frankrijk reeds op een eerbiedwaardige traditie bogen. Rousseau in zijn ‘Discours sur l'origine de l'Inégalité’, Mably in zijn ‘Discours sur l'ordre essentiel de la Société’ (1768); Morelly, de fantastische theoreticus van het utopisch communisme in zijn ‘Code de la Nature’ (1755-1760); Babeuf, die einde 1794 zijn blad ‘Tribun du peuple’ uitgaf, de ‘Société des Egaux’ stichtte en wegens conspiratie tegen de grondwet van het jaar III werd aangehouden; Sylvain Marechal (Voyages de Pythagore, 1799) en Condorcet de apostel van het progressisme in ‘Esquisse d'un tableau des progrès de l'esprit humain’, zij hadden den weg gebaand.
Verwant met deze dromers is Charles Fourier (1772-1837), die de republiek van Plato wou navolgen, de mensheid in zijn phalansteria wou onderbrengen, waar zelfs de driften tot productieve krachten zouden omgevormd worden en de ondeugden de orde zouden helpen schragen. Monument van ongebreidelde verbeelding en naïef scientisme, onthutsend beeld van de geestelijke verwarring van den tijd! De grote verscheidenheid der mensen, redeneert Fourier (Théorie des quatre mouvements, 1808), kan teruggebracht worden tot enkele typen. In ieder type overweegt een drift, die de mens naar een ander mens drijft waarmee hij deze drift kan uitleven. Het komt er nu op aan de zaken op dergelijke wijze te regelen dat de maatschappij iets aan dit uitleven heeft, dat het productief zij voor de gemeenschap. Stellen we dit probleem nu in wiskundige termen: gegeven een bepaald aantal typen waartoe de mensheid kan herleid worden, en gesteld dat ieder type een bij hem behorend type moet vinden om zich volledig uit te leven, hoeveel mensen moet men dan in een nauwe gemeenschap bij elkaar brengen opdat ieder type het overeenkomstig type met zekerheid zou aantreffen? Dit getal, dat door de leer der mathematische permutatie, bij middel van een eenvoudige formule wordt vastgesteld, vormt het raam van het phalansterium.
Op Fourier volgde een pleiade van schrijvers, die zich door de veelzijdigheid van het sociale vraagstuk overweldigd voelden. Zij gingen den idealen toekomststaat der mensheid beschrijven zonder zich veel om de middelen te bekommeren, waarmede dit heerlijke doel zou kunnen bereikt worden en zonder zich af te vragen of de feitelijke onvolmaaktheid van 's mensen natuur met zoveel volmaaktheid te verenigen is. Vermelden we Cabet (Voyage en Icarie, 1842), Quinet (Ahasverus, 1833), Pierre Leroux (L'Humanité, 1840).
Het werk van deze utopisten was eigenlijk een paraphrase op de idealen van 1789: fraternité, égalité, liberté. Idealen beweerden ze, die de bourgeoisie voor zichzelf opgeëist had, doch aan den vierden stand hardnekkig bleef weigeren.
| |
| |
Ze noemden zich zoals Anacharsis Cloots met voorliefde ‘députés du genre humain’, proclameerden zich met dezen stichter van den cultus van la déesse Raison ‘ennemis personnels du ci-devant Christ’ en met Alfieri (Brief aan het Directoire) verklaarden ze schamper dat ‘leur lieu de naissance était la France, leur patrie nulle part’. Aan generositeit ontbrak het hun niet, want toen men Cabet verweet dat hij nooit zijn leer systematisch uiteengezet had, antwoordde hij in zijn dagblad ‘Le Populaire’:
Mon principe, c'est la fraternité,
Ma science, c'est la fraternité!
Mon système, c'est la fraternité,
Ma science, c'est la fraternité!
Proudhon (1809-1865) was ongetwijfeld met deze onevenwichtige fantasten verwant daar ook hij de bestaande maatschappij tot in haar fundamenten wilde slopen. Hij was nochtans met veel meer logica en realiteitszin gewapend. Van 1840 tot 1848 publiceerde hij zijn boek ‘Qu'est-ce que la propriété?’ en op deze door hem gestelde vraag antwoordde hij: ‘c'est le vol’. Hij beleed: ‘je suis anarchiste - anarchie, absence de maître, de souverain, telle est la forme de gouvernement dont nous approchons tous les jours, et que l'habitude invétérée de prendre l'homme pour règle et sa volonté pour loi nous fait regarder comme le comble du désordre et l'expression du chaos’. Naast de gewone declamaties tegen de bestaande orde duikt in het werk van Proudhon toch voortdurend een idee op, die de ‘wetenschappelijke’ socialisten misschien anders zullen funderen, doch die ze niettemin als een hoeksteen van hun historisch materialisme zullen beschouwen: het oorzakelijk verband tussen de economische structuur van de maatschappij en haar superstructuur in den ‘geest’ van den mens. Inderdaad schrijft Proudhon: ‘La société se trouva dès l'origine divisée en deux grands partis: le parti traditionnel qui est essentiellement hiérarchique, qui s'appelle tour à tour royauté ou démocratie, philosophie ou religion en un mot: propriété; l'autre parti, qui, ressuscitant à chaque crise de la civilisation, se proclame avant tout anarchique et athée, réfractaire, contraire à toute autorité divine et humaine, c'est le socialisme’.
Nochtans had Claude Henri de Saint-Simon (1760-1825) reeds vóór hem gewezen op het ‘zeitgemässe’ van alle politieke, sociale en culturele waarden. De economische verhoudingen, een bepaalde organisatie van de productie en de distributie, bepalen het denken en het willen, de kunst, ja den godsdienst van den mens. Revoluties worden noodzakelijk wanneer de geestelijke structuur van de maatschappij en dus ook haar geestelijke leiders geen rekening meer houden met de gewijzigde economische omstandigheden. Dit was, naar mening van Saint-Simon, het geval in de eerste jaren van de negentiende eeuw. De industrie beheerst de wereld, klaagde hij, en de mens blijft hardnekkig vasthouden aan de mythologische waanvoorstellingen, die misschien voor een praeindustriële wereld volstonden, doch nu voor het wetenschappelijke denken
| |
| |
moeten wijken. Alleen door systematische industrialisatie bewerkt de mensheid vooruitgang en volmaking, steeds voortschrijdende vergoddelijking (Système Industriel, 1821). Een nieuwe godsdienst moet het oude, fabelrijke christendom vervangen, en het heil van den mens niet meer zoeken in een problematische hemelvolmaaktheid, maar in een aardse volmaaktheid dank zij de verbetering van de industriële productie (Nouveau Christianisme, 1825).
Saint-Simon maakte school en zijn volgelingen beschouwden zich zowat als de apostelen, die de nieuwe heilsleer verkondigden. Zonderlinge en wispelturige zendelingen: Jean Reynaud, Olin de Rodrigues, Pierre Leroux, Laurent de l'Ardêche en vooral Bazard en Enfantin (La Religion Saint-Simonienne). Te Menilmontant hadden ze een soort klooster, waar ze hun theorieën over ‘la réhabilitation de la chair’, het priesterschap van man en vrouw in de vrije liefde, zeer... letterlijk toepasten. Tenslotte werden ze wegens openbare zedenschennis veroordeeld en moesten hun gemeenschap ontbinden.
Meer dan wie ook heeft Auguste Comte (1798-1857), oud-leerling van de Ecole Polytechnique en secretaris van Saint-Simon, bijgedragen tot de philosophische fundering van het wetenschappelijk socialisme.
Met zijn theorie der ‘Trois Ages’ - een theologisch tijdperk waarin de mens de ontwikkeling der dingen toeschreef aan de activiteit van een Hoger Wezen; het metaphysisch tijdvak, waarin hij meent te kunnen doordringen tot het wezen der dingen bij middel van abstracte ideeën; het positieve tijdvak waarin de objectieve methode de subjectieve kijk op de dingen vervangt - knoopt hij aan bij de leer van zijn meester Saint-Simon. De positieve wetenschap, zo leert hij, erkent alleen het feit, het verschijnsel, dat ze met behulp van streng-objectieve ervaring heeft geregistreerd. Wat achter het verschijnsel ligt, het metaphysische dus, boezemt haar geen belang in omdat ze het niet kan kennen. Agnosticisme is derhalve de wijsbegeerte van den mens in het positieve tijdvak. Hij loochent niet dat er een Eerste Oorzaak en een wezen der dingen bestaan; hij loochent evenwel dat het menselijk verstand bekwaam is tot deze kern der dingen door te dringen. Zo andere tijden God tot middelpunt van alle kennis verhieven, zegt Comte, is de term van alle kennis en alle streven in de positieve periode: de mensheid. Een nieuwe wetenschap, de meest veelzijdige, maar ook de moeilijkste, tevens de eerste van alle wetenschappen, zal de mens in zijn gemeenschapsverband bestuderen: de sociologie.
Reeds in zijn ‘Cours de philosophie positiviste’ (1830-1842) had Comte deze hoofdgedachten ontwikkeld. Na 1845 verviel deze superieure geest door een soort waanzin in de practijken van zijn Saint-Simonistische voorgangers. Hij beschouwde zich zowat als de grand-pontife van een nieuwen godsdienst der mensheid en werd in Frankrijk niet meer au sérieux genomen. Wat niet belet dat hij door zijn kennisleer, zijn wijsbegeerte der wetenschappen, die de abstracte disciplines verwierp en de sociologie tot een soort compendium van het menselijk weten verhief, de eerste ernstige leermeester werd van de socialisten der negentiende eeuw. Hij vond een vurig volgeling en verdediger van zijn leer in Maximiliaan Emile Littré, ‘le saint positiviste’.
| |
| |
Dit alles mag ons niet doen vergeten dat ook de Franse katholieken oog en hart hadden voor het sociale vraagstuk. Lamennais en zijn volgelingen hadden reeds in hun dagblad ‘l'Avenir’ voor de arbeiders vrijheid van vereniging, veiligheid en vermindering van den arbeidsduur geëist. En ook toen de encycliek Mirari vos (Aug. 1832) het menaisisme als systeem had veroordeeld, bleven de discipelen van de z.g. Congregatie van La Chesnaye hun warme liefde voor de schamelen trouw. Lamennais geraakte na zijn ‘Paroles d'un Croyant’ (1834) verzeild in blind humanitarisme en revolutionnaire demagogie en zetelde in 1848, samen met de ultra-linkse democraten, in de Assemblée Constituante. Lacordaire verdedigde in zijn beroemde sermoenen, gehouden in de Notre-Dame, ‘l'éminente dignité des pauvres,’ zoals eens Bossuet vóór hem had gedaan. Montalembert trad op in de Kamer der Pairs; van hem is het woord ‘Entre le socialisme et le christianisme il n'y a pas de milieu’. Met hen legden Gerbet als bisschop van Perpignan, Guéranger, Rohrbacher, de grondslagen van de christelijke sociale beweging; terwijl Frederic Ozanam, professor in buitenlandse letterkunde aan de Sorbonne (1841), in 1833 de Vereniging van Sint-Vincentius à Paulo stichtte en later meewerkte aan het dagblad van Lacordaire ‘L'Ere Nouvelle’.
Voegen we hieraan nog toe dat de sociale beweging in Frankrijk niet alleen gediend werd door geleerden, die zich ex-professo met het sociale vraagstuk bezighielden. De historicus Michelet, die reeds een omvangrijke ‘Histoire de France’ op zijn actief had, en zijn sociale ideeën in ‘Le Peuple’ (1846) uiteenzette; Victor Hugo, die in drama's en in zijn roman ‘Notre Dame de Paris’, de ellende van de armen en de machtswellust der heersers beschreef, Augustin Thierry, de vernieuwer van de historische wetenschap in zijn ‘Histoire de la Conquête de l'Angleterre par les Normands’ (1825), steunden de beweging door hun literairen roem.
Frankrijk was tijdens de Juli-monarchie (1830-1848) het toevluchtsoord van de politieke bannelingen, die hun vaderland wegens politieke agitatie hadden verlaten. Een sterk contingent Duitse emigranten leefde te Parijs, met den dichter Heinrich Heine als middelpunt. Hier ontmoeten we voor het eerst Karl Marx, te Trier in 1818 geboren, die met Arnold Ruge de ‘Deutsche Jahrbücher’ uitgegeven had, en nadat de censuur deze publicatie verbood, medewerker en weldra hoofdopsteller werd van de ‘Rheinische Zeitung’; toen ook deze krant door de onverbiddelijke censuur bedreigd werd is hij met zijn vrouw naar Parijs getrokken. Hij knoopte er relaties aan met Proudhon, Cabet en met den Russischen anarchist Bakounine; hij poogde in de ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’ revolutionnaire geesten van alle formaat en kleur te verenigen. Er verscheen slechts één nummer van dit tijdschrift, dat evenwel een belangrijke bijdrage bevatte van een jongen Duitser, die in Engeland leefde, Friedrich Engels: ‘Umrisz zu einer Kritik der Nationalökonomie’
Engels werd weldra de trouwste medewerker van Marx, die met Ruge spoedig overhoop lag, met Bakounine en diens afbrekend doch weinig constructief anarchisme geestelijk niet verwant was, en het wegens zijn ‘Deutsche Gründ- | |
| |
lichkeit’ evenmin lang met utopisten als Proudhon en Cabet kon uithouden. In 1845 verscheen Engels' werk ‘Die Lage der arbeitenden Klasse in England’.
Ondertussen was Marx uit Frankrijk verdreven. De Pruisische regering had deze extraditie aangevraagd, omdat Marx de vrijheid, die hem in Frankrijk geschonken werd voor ‘oppositionneller Artikel gegen die Preussische Regierung’ misbruikte. Marx verbleef dan ruim drie jaar in Brussel, waar hij in 1847 samen met Engels het communistisch manifest, met den suggestieven slagzin: ‘Proletariërs van alle landen, verenigt U’, redigeerde.
Uit dit alles leide men niet af dat het socialisme in Duitsland onbekend was. De kleermaker Weitling, volgeling van Fourier en Cabet, had reeds in zijn boeken: ‘Die Menschheit, wie sie ist und sein solle’ (1835), ‘Garanthien und Harmonien der Freiheit’ (1848), in zijn dagblad (sinds 1841, te Vevey) de oprichting van een democratische republiek en de afschaffing van staat en eigendom bepleit. En Rodbertus-Jagetzow legde in zijn ‘Zur Erkenntnis unserer Staatswirtschaftlichen Zustände’ (1842) de grondslagen van Marx' theorie over de Mehrwert: de arbeid is de enige waarde, de kapitalist eigent zich ten onrechte een gedeelte van deze waarde toe onder vorm van winst.
In 1845 bracht Ferdinand Lasalle (geb. 1825), die later het Duitse socialisme meer zou beïnvloeden dan Marx, te Parijs een bezoek aan Heinrich Heine, die zoals hij van Israëlitischen oorsprong was; alhoewel Lasalle, ‘das Wunderkind’, nog te jong was om iets te presteren schreef Heine aan Varnhagen von Ense over hem: ‘De jonge man, die u dezen brief zal brengen is een echt kind van de nieuwe tijden, die spot met de zelfverloochening en de nederigheid, waarmee wij, met min of meer grote schijnheiligheid, het leven aanvaarden’.
Niet minder scherp schrijnde de sociale tegenstelling in Engeland. Reeds in 1769 werd in de Engelse weverijen de door James Watt geperfectionneerde stoommachine ingevoerd. Nergens was rond 1848 de industrialisatie zo systematisch doorgevoerd, nergens was het pauperisme zo groot en reeds tussen 1790 en 1805 zag Engeland zijn eerste socialisten: Spence, Godwin, Hall. De Engelse geest wist evenwel óók het socialisme in eigen vormen te gieten. Het Engelse socialisme culmineert niet zoals het Franse in werkelijkheidsvreemde theorie, die tot ondergang gedoemd is zohaast ze met de werkelijkheid geconfronteerd wordt. Mede onder invloed van een philosoof als Bentham, die zijn utilitarisme paarde aan den stelregel ‘de ware zedelijke daad beoogt niet het individuele genot maar het grootst mogelijke geluk voor het grootst aantal mensen’, streefde het Engelse socialisme vooral naar practische veroveringen. Wat op het Europese vasteland niet toegelaten werd: de vereniging der arbeiders met het oog op de verdediging van hun beroepsbelangen, was wel mogelijk in het liberale Engeland. Zo ontstonden de Trade Unions en zo beleefde men het paradoxale feit, dat men in geen Europees land scherpere sociale tegenstellingen kon vinden, terwijl nergens minder scherpe botsingen te betreuren waren dan in Engeland.
| |
| |
In tegenstelling met het vroege continentale socialisme blijken de veroveringen van het Engelsesocialisme bestand tegen den tijd. Het Saint-Simonisme daarentegen telde in 1830 nog vier centra te Parijs, zes ‘Kerken’ in Frankrijk en enige andere kringen te Brussel en te Luik, maar kreeg, zoals ik reeds vermeldde, den genadeslag na de gerechtelijke veroordeling van de broeders te Menilmontant. Na deze mislukking trok de groot-meester van den Saint-Simoniaansen cultus, Enfantin, naar Egypte met plannen op zak om de landengte van Suez te doorboren; tenslotte arbeidde hij met zijn geestesgenoten aan den Nijldam! Het Fourierisme van zijn kant, dat door Considérant in het dagblad ‘Le Phalanstère’ (1832) later ‘La Phalange’, verdedigd werd, kon de grote massa niet beroeren. Hetzelfde geldt voor de andere sociale denkers. Alleen de theorie van Louis Blanc werd, door de gebeurtenissen van 1848, uit het land van Utopia naar dit van de tastbare werkelijkheid gebracht. De mens, zo leerde L. Blanc reeds in zijn brochure ‘De l'Organisation du Travail’ (1846), heeft recht op leven. Opdat hij zou kunnen leven moet hij persoonlijk iets bezitten. Voor velen, die geen eigendom bezitten is de arbeid de enige bron, die hen het nodige tot levensonderhoud en ontwikkeling bezorgt. Daarom heeft iedereen recht op arbeid. In de kapitalistische maatschappij is dit recht evenwel niet verzekerd en hangt de arbeid van den mens af van de economische conjunctuur. Dit moet veranderen door een ingrijpen van den Staat, die de productiegoederen zal in handen nemen en aan iedereen zijn taak in de productie en zijn beloning voor de volbrachte taak zal toewijzen.
Ook in ons land was de ellende van den arbeidersstand niet minder groot dan in Frankrijk. De ongebreidelde industrialisatie met de voortdurende uitbreiding der installaties, werd rond 1848 door een eerste economische crisis gestuit. De grote landen namen hun toevlucht tot een ongenadig protectionisme en de Belgische industriëlen beschikten over geen agenten of verkoopkantoren in het buitenland, die bestendig voeling hielden met de afnemers. De Belgische industrie moest derhalve naast de productie, ook de distributie verzekeren, wat haar positie verzwakte ten opzichte van de concurrerende landen, waar voortbrengst en handel door gespecialiseerde firma's verzorgd werden. Daarenboven groeide de omschakeling van de huisnijverheid in de moderne machine-industrie uit tot een ware ramp. In 1836 werd er nog 4, 5 millioen kg. laken uitgevoerd, in 1848 nog ± 1,5 millioen kg. In de metaalindustrie van Wallonië was de toestand niet minder tragisch. Te Couillet brandde in 1848 nog één hoogoven, voordien waren er 17 in werking.
En de crisis kwam niet alléén! In den barren winter van 1844-1845 bevroor het koolzaad. In den Zomer van 1845 teistert de geheimzinnige aardappelplaag den gansen oogst. Na den hongersnood sloeg de typhus neer op de uitgeputte mensen.
Men begrijpt dus dat ook in onze gewesten de socialistische en communistische profeten den bodem voorbereid vonden en zoals in Frankrijk waren het vooral de intellectuelen en burgerskinderen, die zich den nood van het volk aantrokken en in zijn naam opstandige woorden spraken. Het volk was te zeer
| |
| |
verzwakt om zich, op grote schaal, op wraak of strijd te bezinnen. Er werden wel wat bakkerswinkels geplunderd en roversbenden maakten het land onveilig, maar dit alles werd nog geen sociale revolutie van de verdrukten.
Eduard Ducpétiaux, generaal Chazal, Jules van Praet, Adolphe Quetelet, en Charles Rogier hielden zich zeer ernstig bezig met de studie van het Saint-Simonisme en Wuestenraad zong met de gebruikelijke overdrijving van zijn tijd:
Gloire à toi Saint-Simon, seul vrai Dieu de ta race,
Quand je trouvai ton pied empreint dans mes sillons,
Quand ton souffle vivant passa devant ma face;
Je sentis, sur ma chair, frissonner mes haillons.
Anderen deden meer dan dromen en studeren. Lucien Jottrand schetst in de ‘Radical’, de ‘Revue démocratique’ en in ‘Débat Social’ een groots sociaal programma: medewerking van de arbeiders aan het beheer van de fabrieken, afschaffing van het erfrecht, van het grote grondbezit, van de kiescijns, het staande leger, de verbruiksbelasting en opvoeding van de kinderen op staatskosten. In 1833 had Jacobs Kats reeds de proletariërsmaatschappij ‘Verbroedering’ gesticht en een toneelgroep opgericht, die in de herbergen stukken opvoerde, waarin het anticlericale socialisme gevulgariseerd werd. Rond 1846 kwam onder invloed van Alexander en Felix Delhasse het fourierisme aan het woord in ‘Débat social’; Victor Considérant, Jean Journet, Victor Hennequin brachten het mee uit Frankrijk. Over het verblijf van Karl Marx te Brussel hebben wij reeds vroeger gerept.
Met opzet hebben we uitvoeriger verwijld bij het sociale denken vóór 1848. Ieder denker heeft zijn systeem, aanvaardt een gedeelte van de werkelijkheid, doch ignoreert een even groot gedeelte van de feiten. Niemand komt er toe een draad van Ariadne te vinden, die de moderne mens wegwijs maakt in den doolhof van het onafzienbare feitenmateriaal, dat de wetenschappen voortdurend ophopen. Welk een verschil - bijvoorbeeld - tussen de visie op de materiële wereld bij een d'Alembert in zijn beroemde voorrede op de Encyclopédie en het beeld van het universum, dat Von Humboldt schildert in zijn Cosmos (1837-1851), of Ampère in zijn ‘Essai sur la philosophie des Sciences’ (1834)!
De Encyclopedist kende quantitatief veel minder feiten dan zijn wetenschappelijke collega rond 1840, maar hij pretendeerde, terecht of ten onrechte, veel meer met zekerheid te weten. Want terwijl hij het traditionele geloof verwierp klampte hij zich toch vast, naar het beroemde woord van Voltaire, aan een nieuw geloof: ‘la foi dans la raison’. Dit geloof nu heeft de positivistische wetenschapsmens ook verloren. Hij heeft misschien Kant niet gelezen, doch met den Königsberger, beweert hij dat de wetenschap opgesloten blijft in de wereld der phenomenen, de sporen, die de onkenbare dingen van de buitenwereld in onze waarnemende organen achterlaten. Vooral de ‘Kritik der reinen Vernunft’ heeft dus haar stempel op de jonge negentiende eeuw gedrukt. Veel
| |
| |
minder invloed ging uit van de ‘Kritik der praktischen Vernunft’, die langs de noodzakelijke postulaten van de ethische daad perspectieven opende op God en de onsterfelijke ziel, geen phenomenen doch noumenen, Dinge an Sich.
Menigvuldig zijn de wijsgeren, die onder Kant's impuls, het subjectivisme en het idealisme hebben uitgebouwd. Doch één grondgedachte keert in de zeer uiteenlopende systemen telkens weer: wie de structuur van het zijnde wil kennen, gelieve de structuur van het kennende verstand te onderzoeken, want het intellect schept de werkelijkheid en weerspiegelt ze niet, zoals bvb. de scholastiek in haar objectieve kennisleer voorhield.
Onafzienbaar waren de gevolgen van deze anthropocentrische levenshouding. De mens, die zich het middelpunt van het universum waant, weigert zich nog te onderwerpen aan heteronome objectieve normen, die het waarheidsgehalte van zijn gedachten of de zedelijke waarde van zijn daden zouden bepalen. Hij alleen, zo beweert hij, zal uitmaken wat vals is en wat waar, wat goed is en wat kwaad. Volledige autonomie, eigengerechtigheid van denken en willen!
Natuurlijk kon ook de fanatieke positivist niet loochenen dat zijn weten ver van alomvattend, zijn levensgenot en dit van de maatschappij ver van volmaakt waren. Is het denken en willen op één punt van de ruimte en één ogenblik van den tijd in feite beperkt, toch bestond er naar zijn mening niets, dat de ontwikkeling der mensheid in het domein dat haar eigen is - de wereld der verschijnselen - kon tegenhouden. Dat de wil der mensen deze ontwikkeling medebepaalt, betekent nochtans niet dat de evolutie en opgang van de mensheid uitsluitend afhangen van het menselijk willen, dat we bij vergissing vrij noemen, want we kunnen de oorzaken niet kennen, die ons doen willen wat we willen. Een streng determinisme ligt volgens den positivist, aan den grondslag der dingen.
Alles is zo, omdat het zo moet zijn. Toeval en contingentie zijn nogmaals geleerde woorden, waarachter de hoogmoedige geest zijn onkunde over de ware oorzaken verbergt. De geest, het Absolute, God, de Natuur of hoe men het ook noeme, is niet transcendent, gescheiden van het beperkte zijn. Het absolute is in de dingen immanent aanwezig, het is het beginsel van het eeuwige worden, het verwerkelijkt zich in de dingen, doch is meer dan deze dingen.
Dit vage, deterministische pantheïsme zal de theoretisch-verantwoorde of practisch-vooronderstelde wijsbegeerte blijven van zoveel wetenschapsmensen in de negentiende eeuw. Spinoza, de lenzenslijpende philosoof, wordt het ideaal van jonge mensen, die geen geloof meer bezitten om er voor te sterven, doch hun leven willen offeren in den dienst van de wetenschap. Renan spreekt na zijn geloofsafval (1845) met vervoering over ‘ce divin Spinoza’. En Taine leest en overweegt Spinoza's Ethica zoals een Christen uit ‘De Navolging Christi’ zielevoedsel gaart.
Dit pantheïstisch determinisme sluit iederen geopenbaarden godsdienst, zelfs ieder theïsme uit. Hieruit mag men evenwel niet afleiden dat de positivist zonder meer iederen godsdienst verwerpt. Zijn studie van de langzame evolutie der geesten deed hem integendeel inzien, dat de godsdienst de hoogste en zui- | |
| |
verste synthese is van het denken en het streven van een tijdperk, dat de godsdienst - ook in de aera van de Wetenschap - de drijfkracht moet blijven van het menselijk leven. Ten stelligste ontkent hij nochtans dat één godsdienst aanspraak mag maken op het bezit van de totale, de absolute waarheid, want dit zou in tegenstrijd zijn met zijn progressisme. Auguste Comte zingt in de 58e les van zijn ‘Cours de Philosophie’, met gloedvolle termen den lof van het katholicisme maar enige bladzijden verder betoogt hij met klem, dat het katholieke geloof door de werkelijkheid voorbijgestreefd is en moet plaats maken voor een godsdienst, die de Drieëenheid der Goddelijke Personen door de drieëenheid van Rede, Wetenschap en Mensheid vervangt. Jaren nadien heeft Taine in zijn ‘Origines de la France Contemporaine’ eveneens met veel sympathie de rol beschreven, die de Katholieke Kerk tijdens het ancien régime had vervuld, doch samen met Comte betreurt hij dat deze Kerk weigert rekening te houden met de ‘onomstootbare’ gegevens van de wetenschap en dat alleen de protestantse kerken in de synthese van het moderne leven hun plaats kunnen vinden. Met Taine zijn we ongetwijfeld reeds heel wat over 1848 heen, doch vergeten we niet dat deze ‘colonne de lumière’, zoals Gaston Paris hem bij zijn afsterven in een rede noemde, rond 1848 zijn geloof verloor en op de denkende generaties na 1860 zijn stempel heeft gedrukt!
Tegen alle verwoede aanvallen bleven echter het Christelijk geloof en vooral de Katholieke Kerk stand houden. Hun bestrijders veranderden daarom van tactiek. Voltaire, de Holbach wiens boeken ‘Le Christianisme dévoilé’ en ‘Esprit du Clergé’ openlijk verbrand werden in 1770, Helvetius, en La Mettrie, beschouwden de Kerk als een instituut dat hand in hand ging met het feodalisme en slechts door vrees, obscurantisme en gewetensdwang zijn machtspositie verstevigde. Dankbaar maakten zij gebruik van de vermeende of werkelijke misbruiken, van het aanstootgevend gedrag van geestelijke hoogwaardigheidsbekleders om de Kerk te discrediteren. Na de uitspattingen van de Terreur, de godsdienstvervolging onder het Directoire, en het godsdienstig réveil waarvan Chateaubriand's ‘Génie du Christianisme’ (1801) het teken was, had dit nivellerend rationalisme van de achttiende eeuw veel van zijn invloed ingeboet. Het was nochtans niet dood. Door de zogenaamde ideologen werd het voortgeplant. Heeft Stendhal († 1842), die een van de merkwaardigste geesten was uit de eerste helft der negentiende eeuw en wiens beroemde romans ‘Rouge et Noir’ (1831) en ‘La Chartreuse de Parme’ (1839) bij zijn verscheiden slechts door enige ingewijden naar waarde werden geschat, niet zelf bekend dat Destutt de Tracy en Cabanis, twee ideologen, een onuitwisbaar merkteken op zijn geest gedrukt hadden? En, om ons tot Frankrijk te beperken, formuleerde Béranger in zijn vlotte, speelse en vaak gewaagde ‘Chansons’ niet het Voltairiaanse credo? ‘Il a mis en vers et en formules portatives, il a vulgarisé dans tous les sens du mot, toutes les parties négatives de la philosophie du XVIIIe siècle’, volgens het woord van V. Giraud.
Was de oneerbiedige en lege Voltairiaanse spot dan ook niet dood, toch werd hij door de wetenschappelijke wereld rond 1848 als een anachronisme
| |
| |
beschouwd. Ook de pogingen van Volney (Les Ruines 1791) en Depuis (L'Origine des Cultes 1794) om het Christendom uit de astrologie van het oude Oosten te verklaren, en die van David Straus, met zijn slagzin ‘Evangelienberichte sind in Wahrheit mythische Symbolik’ (Leben Jesu, 1835), waren als overwonnen standpunten verlaten.
In een wereld, die alles in een voortdurende, naar volmaaktheid opklimmende beweging zag en die van Jean de Lamark het transformisme van het levende wezen had geleerd (Recherches sur l'organisation des corps vivants, 1802), werd elke godsdienst weldra beschouwd als een voorbijgaande concretisering van het constante religieuze gevoel. Bewust knoopte de niet-christelijke godsdienstwetenschap weer aan bij de hoofdgedachte van het boek van Hermann Samuel Reimarus ‘Apologie oder Schutzschrift für die vernünftigen Verehrer Gottes’ (door Lessing 1774-1778 uitgegeven): ‘Die Offenbarung ist nicht göttlich, sondern das Werk von Menschen, wenn auch von göttlich Begeisterten’. Daarenboven werden in deze eerste jaren van de negentiende eeuw, dank zij de linguistiek en de geschiedenis, de taal en de cultuur van de Oosterse volken ontsloten, die nieuw licht konden werpen op het kader van de Joodse geschiedenis en het leven van Christus. De vergelijkende godsdienstwetenschap onderlijnde de typologische analogie tussen uiterlijk zeer uiteenlopende godsdienstige systemen. Vooral Burnouf heeft door zijn boek ‘Introduction à l'histoire du bouddhisme’ (1845) op dit gebied baanbrekend werk verricht en zijn leerling Ernest Renan, zou een der pijlers worden van het niet-christelijke denken in de negentiende eeuw. Rond 1848 werkte deze jonge Bretoen, die in 1845 het seminarie van Issy verlaten had, aan zijn boek ‘Histoire des Langues sémitiques’. En terwijl de revolutie te Parijs woedde schreef hij aan zijn zuster Henriette: ‘Je ne suis sorti que pour aller au Collège de France, où l'admirable M. Burnouf continuait encore ses cours, au milieu des cris, des attroupements et des barricades’.
Zeer merkwaardig is het nochtans dat het scientisme der negentiende eeuw begon met de rede als spiegel van de eeuwige wezenheden der dingen te onttakelen, om dan toch met blinden ijver dezelfde rede, maar nu voor zover ze de oppervlakte der dingen beroert, te vereren en te verafgoden.
Terwijl de toonaangevende wijsbegeerte alle harmonie tussen geloof en wetenschap loochende en integendeel tot een grondige disharmonie van deze twee waarden meende te mogen besluiten, hoorde men van christelijk-spiritualistische zijde weinig originele geluiden. Het grote vraagstuk, ook voor de katholieken was: hoe de nieuwe ontdekkingen integreren in het geloof, hoe de zekerheden of quasi-zekerheden van de wetenschap in eenklank brengen met de zekere gegevens der Openbaring. De grote fout van vele christelijke denkers is geweest, dat ze de moeilijkheid omzeild hebben door een van de termen der tegenstelling te herleiden tot de andere. De katholieke traditionalisten (De Bonald, Joseph de Maistre, de Lamennais) ontkenden wel het vermogen van de rede niet, maar beweerden toch dat de mens de eerste, fundamentele waarheden door een geloofsact moet aanvaarden; eerste waarheden, die hem
| |
| |
overgeleverd worden door de taal. De ontologisten (Gioberti, La Forêt, Ubaghs) dachten dat onze ideeën en oordelen, wijl ze algemeen, dus oneindig en noodzakelijk zijn, alleen de vrucht kunnen zijn van een natuurlijk en onmiddellijk schouwen in God en niet de term van een zuiver verstandelijke denkactiviteit. Andere katholieke denkers, de katholieke electici (Hermes, Gunther, Rosmini) gaven te veel toe aan niet-katholieke systemen vooral aan Hegel, die door de niet-katholieke eclectici (Royer Collard, Jouffroy, Cousin) openlijk als chef de file erkend werd.
Samenvattend mogen we zeggen: het christelijk spiritualisme was door de nieuwe dynamische stromingen teruggedrongen en tot louter verdediging genoodzaakt. Het gebruikte al zijn energie om zijn verworven stellingen te behouden. Maar het slaagde er niet in het oude geloof en het nieuwe gegeven in een vruchtbare synthese samen te brengen.
In dit verband moet nog worden opgemerkt dat de gebrekkige wijsgerige scholing talentvolle katholieken tot afval heeft geleid. Verlangen om de eerste beginselen boven twijfel verheven te zien, verlangen om een nieuwe sociale orde te vestigen op een algemeen-aanvaard gezag, deed Lamennais uit het oog verliezen dat de redelijke kennis der dingen staat of valt met de redelijke kennis van de fundamenten van het denken. Het origineelste wijsgerige systeem, dat door een christelijk denker tussen 1789 en 1848, tegen het officiële rationalisme werd opgeworpen, ging derhalve mank aan een fundamentele denkfout. Gebrek aan zelfkritiek en voorbijzien van contingenties hebben Lamennais tot zijn ‘Paroles d'un Croyant’ gebracht. In zijn ‘Esquisse d'une philosophie’ (1841-1846) verviel le grand Féli reeds tot een vaag dëisme, dat verdacht veel geleek op het toonaangevende evolutionistische panthéisme!
Ook Renan heeft later in zijn ‘Souvenirs de Jeunesse’ verteld dat de starre handboek-philosophie van het seminarie van Issy hem beklemde en zijn geest tot opwerpingen dwong. Ongetwijfeld heeft niet alleen de schoolse philosophie schuld aan Renan's apostasie. Intellectuele hoogmoed, invloed van de Franse rationalisten en de Duitse idealisten (vooral Hegel) hebben in zijn geloofscrisis hun nefaste rol vervuld. Doch het staat wel vast dat de jonge Renan uit onbehendige woorden van een zijner philosophieleraren den indruk opdeed dat de rede, indien ze ongehinderd haar weg volgt, noodzakelijkerwijze in botsing moet komen met het traditionele geloof. Wat, volgens Renan, moest verklaren waarom de Kerk de rede binnen enge grenzen opsluit.
Slechts in het laatste kwart van de negentiende eeuw zal de Neo-scholastiek het goede recht van het metaphysisch denken verdedigen, doch tevens het speculatieve denken ruim openzetten voor de gegevens van de experimentele wetenschap. Het is overigens merkwaardig dat uit de meer innige geloofsbeleving, die de neo-scholastische renaissance begeleidt, ook de blijde overtuiging groeide dat de waarheidsgetrouwe rede nooit tot iets kan besluiten, dat de geopenbaarde waarheid, de hoogste mededeling van de goddelijke Waarheid aan den mens, zou kunnen tegenspreken.
|
|