| |
| |
| |
André Demedts
Ernest van der Hallen als kunstenaar
De werkelijke belangrijke schrijvers groeien boven hun tijd uit; niet alleen doordat hun kunst tot de erfschat van een volk gaat behoren; maar omdat zij dingen zeggen die nooit verouderen, vragen stellen die de mensen uit alle tijden zullen bekommeren, of antwoorden geven die om het even wanneer tot opheldering en troost, of tot vertwijfeling zullen strekken. Dikwijls zonder het zelf te weten hebben zij het bijkomstige van zich afgeschud; zij zijn zo dicht tot de kern van het bestaan genaderd en zo diep in hun eigen ziel doorgedrongen, dat alles wat slechts eigenaardigheid, versiering of woordenspel is, hun niet kan bevredigen en waardeloos wordt.
Het enige onderwerp, dat belang voor hen heeft, blijft eeuwig hetzelfde: het is de mens, met het raadsel van zijn ontstaan, groeien en sterven; met zijn zijn en zijn doel; met zijn verhouding tegenover de buitenwereld en de samengesteldheid van zijn wezen; met zijn noodlot of zijn roeping, naargelang men gelooft aan een blinde macht of een God van redelijkheid en liefde die zijn wegen leidt. Het is niet zozeer een verstandelijk inzicht dat hun keuze bepaalt, als wel een intuïtieve drang; want zij zijn geen vorsers en zoekers, maar scheppers en uitbeelders in de eerste plaats. Hun natuur, hun wezensaard richt hen, onopzettelijk en onberekenbaar, op de mens.
De kunstenaars die daarentegen over een beperkter begaafdheid beschikken hechten zich aan bijkomstigheden, die zij niet van de hoofdzaken kunnen onderscheiden; zij zijn onbewuste kinderen van de tijd waarin ze geboren werden en laten zich verblinden door problemen, die de gehele mens niet raken, maar toevallig in de belangstelling staan. Het onvermijdelijke gevolg is, dat zij onvolledig en eenzijdig blijven. Zij worden soms in hun tijd als genieën bewonderd, maar hun betekenis gaat met de ontwikkeling van de actualiteit voorbij, en, zoals zulks met sommige vermeende glories uit onze literatuur het geval is, worden zij gemummifieerd in de letterkundige geschiedenis opgeborgen. Het zou een zegen zijn, als we ook daar eens opruiming hielden. De echte groten worden door hun scheppingskracht gekenmerkt, de kleinen door hun tijd. Dante, Shakespeare, Goethe, Tolstoï hebben een wereld geschapen, dode stof bezield en in de tijdelijke orde onsterfelijke mensen het leven geschonken. Hun uitdrukking, in functie van hun ordenend schouwen, heeft zich onwillekeurig naar het levensrhythme van hun persoonlijkheid
| |
| |
geschikt, zodat er tussen hun zijn en hun zeggen zeker geen breuk en zelfs geen verschil bestaat. De mindere talenten evenwel bedenken hun inhoud en berekenen hun stijl; zij richten zich tot een afzonderlijke groep mensen, aan een bepaalde periode gebonden of door hun leeftijd beïnvloed, en als zij in het ergste geval niets mede te delen hebben, verhullen zij hun armoede aan ziel en scheppend vermogen door een schitterende woordkeus of een sierlijke bouw van de zin.
De laatstgenoemden zijn in onze letteren steeds zeer talrijk geweest. Daardoor bezitten wij zulke kunstige werken zonder ziel, gelijkend op opgesmukte, maar blinde gevels, die een afsluiting en geen begrenzing van een ruimte zijn; boeken, die vertaald, zo weinig levensinhoud bezitten, dat een vreemdeling zich afvraagt waaruit hun betekenis mag bestaan. Fragmenten uit onze meeste auteurs zijn in een bloemlezing voor de school, als modellen van goed geslaagde stijl, volledig op hun plaats; maar een levende en strijdende mens ontroeren, hem vervullen met verwondering en ontzag voor levensdiepten, die hij nooit had vermoed, hem aangrijpen en wegslingeren uit de dagelijkse sleur, zodat hij tot zichzelf in moet keren en klaarder in zijn eigen wezen ziet - dat ligt niet in hun macht. Wij moeten andere wegen op, als wij met de Nederlandse literatuur tot de wereld willen spreken. Zoals wij het werk van Van der Hallen kennen en zien, bezit het drie essentiële menselijke aandriften: heimwee, verlangen naar een primitieve samenleving en nood aan houvast; benevens verschillende bijkomstige kenmerken, waaronder de voornaamste zijn opvatting nopens het dienende karakter van de kunst en zijn humanitair-politieke overtuiging zijn.
De eerste elementen behoren tot zijn wezensaard; mogelijk was hij er zich niet ten volle van bewust geworden, maar zelfs als hij het gewild had, zou hij ze niet volledig kunnen uitroeien hebben; de andere zijn verworvenheden geweest, alleen aan zijn opvoeding, zijn omgeving en zijn houding tegenover toestanden en feiten uit zijn tijd te danken. In een andere eeuw of een ander land zou hij voor andere idealen gestreden hebben. Wij doen hun waarde niet te kort door ze tot hun juiste waarde te herleiden. Wat Van der Hallen, als kunstenaar, gedurende zijn leven het meeste aanzien heeft geschonken, zal over honderd jaar veel van zijn betekenis hebben ingeboet en hetgene nu gewoonlijk voorbijgezien wordt, zal hem later, indien mogelijk, van de vergetelheid redden.
***
Een eeuwige onrust zit de westerse mens in het bloed. Zij is de oorzaak van zijn veroveringen en ontdekkingen, van zijn stoutste dromen en verwezenlijkingen geweest. Een dynamische wereldbeschouwing ligt ten grondslag aan de Europese kuituur. Bijna al onze uitzonderlijke mannen, groot op om het even welk gebied van het menselijke streven, zijn onbevredigden met de bestaande werkelijkheid geweest. Het is alsof zij de erfelijke zwerfdrift en het heimwee van oeroude nomadenvolkeren in zich droegen. Uit de spanning ontstaan tussen
| |
| |
hun kennis van de realiteit en hun droom over de mogelijkheden van de mens, is hun wereldbeschouwing en levenshouding gegroeid. Het is opvallend hoe sterk Van der Hallen, door onbevredigdheid met de dingen om hem heen, is bezeten geweest. Hij voelde slechts weerzin voor de banale kleinzieligheid, die in onze dorpen en kleine steden zo indrukwekkend tot uiting komt; niets dan afkeer voor de konkelende arrivisten die vriendschap en kunst, politiek en godsdienst als middelen om er te komen beschouwen; en bestendig wantrouwen jegens de gevestigde machten, die hij ervan verdacht, uit luiheid, zelfzucht en bekrompenheid, tegen alle idealistische hervormingen gekant te zijn. Niemand in onze moderne literatuur heeft de bourgois zo eerlijk gehaat, zonder te beseffen dat die haat was overleefd en hij de schijn op zich laadde slechts een literaire houding voor te wenden.
Had Van der Hallen een andere traditie in zijn bloed meegekregen en was de nood aan een houvast, niet zo diep door zijn godsdienstige overtuiging gelenigd geworden, dan zou hij waarschijnlijk, zoals het met andere Vlamingen is gebeurd, het geloof van zijn kinderjaren hebben prijsgegeven. Nu is hij een soldaat en een apostel van een eenvoudig christendom voor de eenvoudigen geweest en zijn verontwaardiging heeft van hem een beeldenstormer van literaire afgodjes en scharrelaartjes gemaakt. Ongetwijfeld heeft hij zich weleens vergist en is hij te ver doorgehold, maar dan was hij zich nooit van zijn onrecht bewust. Feitelijk waren de vijanden die hij bestreed te klein voor zijn formaat.
Zijn verzet tegen alles wat hem mishaagde, was in de grond een vorm van zijn romantisch heimwee naar het geluk. Hij leefde slechts volledig als hij, in droom of werkelijkheid, op reis, op tocht, op zoek mocht gaan. Hij moest kunnen vertrekken, een wereld achter zich laten, zoals Baudelaire partit pour partir; hij moest zoals Rimbaud en Gerbault à la poursuite du soleil, naar landen in het zuiden, met uitbundiger bevolking en kleuriger vergezichten, varen; en waar hij ook kwam, voelde hij zich opnieuw getrokken naar de dennenbossen van zijn geboortestreek, de kring van de vertrouwde vrienden, de strijd en het werk.
Van die zwerfdrift getuigen zijn reisverhalen ‘Tusschen Atlas en Pyreneeën’, ‘Cheiks, Pelgrims en Rabbijnen’, ‘Oost-Zuid-Oost’ en ‘Steden in Vlammen’. Zelfs in de meeste van zijn romans komt dat heimwee naar andere landschappen en steden, dat heimwee naar de verte voortdurend terug.
Toch hield hij als weinigen van zijn land, maar van een mystisch en irreëel Vlaanderen, dat alleen in zijn wensdroom bestond. Het is typisch dat wij ons geen enkel fragment uit zijn werk kunnen herinneren, waarin hij scherp en juist een karakteristiek van ons landschap of van Vlaamse mensen gaf. Hij vervaagde en verdoezelde de lijnen. Mensen laten spreken zoals het bij ons wordt gedaan, heeft hij nooit gekund. Hij beschreef en idealiseerde altijd, zodat zelfs zijn taal en zijn stijl laten blijken, dat zijn kunst niet uit ervaring en werkelijkheidszin was geboren.
Hij was een romanticus; niet door de diepte en hevigheid van het gevoel,
| |
| |
dat tragediën beleeft en schept; maar door de droom die kracht en vrucht van de verbeelding is. Wat heeft hij veel en schoon gedroomd! Een paradijs van broederliefde in ‘Kristiaan, de Godsgezant’; een eigen thuis voor zijn volk in zijn ‘Brieven aan 'n jongen Vriend’ en ‘Brieven aan Elckerlyc’; alle geluk voor zijn vrienden en een vleugje geluk voor zichzelf in ‘De Wind waait’ en ‘Op eigen Grond’. Hij wist niet dat het geluk, zoals hij het zich inbeeldde niet mogelijk is. Want hij koesterde, zelfs na de bittere beproevingen, die zijn laatste jaren hebben bedroefd, zulkdanige begoochelingen over de mens en het leven, dat men niet anders kan dan besluiten, dat het laagste en gemeenste in de mens hem onbekend was gebleven.
Hij was een dromer met een zwervende en heimweezieke ziel. Uit de droom wordt al het grote en edele geboren. Alles wat Van der Hallen geschreven heeft moet als een opwekking tot een schoon en grootmoedig leven worden beschouwd. Hij erkent en verdedigt alle geestelijke waarden, acht iedere twijfel vanzelfsprekend uitgesloten en is schroomvallig terughoudend voor iedere uitlating, die zijn lezers zou kunnen ergernis geven. Feitelijk heeft hij, hoewel het niet opzettelijk is gebeurd, al zijn boeken voor jonge mensen geschreven; hij was zelf zo jong gebleven, omdat hij niet door maar langs het leven was gegaan.
***
Voortgedreven door zijn heimwee moest hij op zoek naar het Arcadia van zijn hart, naar het land van ‘Vertelsels in Juni’ en ‘Sprookjes in den Zomernacht’, waar de mensen goed zijn, alsof er nooit een erfzonde had bestaan. Volgens hem was het paradijs niet overal en niet voor iedereen verloren. Hij stond in verering voor onze ‘gezegende Kempen’ en de heiligen met wie zijn begoocheling ze had bevolkt; en het ontroerende kinderlijke van hem was dat hij zijn droombeeld voor de werkelijkheid hield en het, volstrekt eerlijk tegenover zichzelf, diegenen kwalijk nam die zijn mening niet konden delen. Bijna al de kritische opstellen, die hij heeft geschreven, zijn op die waanvoorstelling gesteund.
Velen hadden een andere kijk op het leven, niet omdat zij meer intellectuele kennis of ervaring bezaten, maar omdat zij vlugger dan hij oud en wijs waren geworden. Hij had zijn droom in de plaats van de werkelijkheid gesteld. De oneindige ingewikkeldheid van de mens, strijdende tussen licht en donker, omdat hij deugd en kwaad in zich draagt; en van hartstochten en driften, boze neigingen en lage verlangens is bezeten, terwijl hij gericht blijft naar het eeuwige en steeds naar bevrijding en vrede smacht; van de mens zoals hij is; die zondigt en door de genade weer opgetild wordt, de echte mens van het geloof, de hoop, de liefde en het berouw, die hoe dikwijls hij ook van alle steun wordt weggeslingerd, toch als het klimop naar de hoogte kruipt; de mens in zijn innerlijke verdeeldheid was hem vreemd. Hij begreep hem niet. Zo is het te verklaren, dat de oorzaak van de konflikten die in zijn verhalen voorkomen, gewoonlijk in de tegenwerking van vijandelijke machten buiten de
| |
| |
hoofdfiguur en zelden in de innerlijke onevenwichtigheid van zijn helden is gelegen. In die zin is het verder opvallend hoe weinig markant de karakters van zijn personen zijn; hij heeft ze zelden of nooit door het verhaal van een gebeuren uitgebeeld, maar ze bijna altijd door ontleding en beschrijving van buitenuit gestalte gegeven.
Een kunstenaar als Van der Hallen is in onze verzuurde en verziekte wereld, in een tijd van materialisme en erotiek, een wondere verschijning geweest, die men wel literair kan verklaren door hem in verband met het expressionistisch primitivisme van een Franz Herwig te zien, maar die men een bitter onrecht aandoet, door tussen kunstenaar en mens een onderscheid te maken dat bij hem niet heeft bestaan. Hij was zoals hij zich toonde in zijn werk.
Wereld en mens heeft hij met de ogen van een rechtgeaarde en vooral vrome knaap bekeken. Niet alleen door traditie en opvoeding, maar door persoonlijk gegrondveste overtuiging en innige beleving is hij een goed christen geweest. Hij bezat daarenboven een sterk verantwoordelijkheidsgevoel en een geest van verovering die van hem een lekenapostel hebben gemaakt. Nochtans was hij te individualistisch, al zou hij het ook andersom hebben beweerd, om gelovig met de gewone gelovigen te kunnen zijn. Zijn onbevredigdheid met het leven maakte, dat hij als gelovige een onbevredigde was; niet om de waarheden, geboden en dogma's van het geloof, maar om de gedragingen van de gelovigen, zo leken als priesters, die hem een ergernis waren. Maar dan treft het weer, dat hij in zijn schriften, anders dan in een terloopse zin, nooit op een felle manier aan die ergernis heeft lucht gegeven, omdat hij zich bewust was van de gevolgen die hij kon uitlokken en daarom liever het offer van zijn persoonlijke verontwaardiging bracht.
Het is geen toeval dat Van der Hallen over ‘Stille Uren bij primitieve Meesters’ en ‘Begenadigden uit mystisch Vlaanderen’ heeft geschreven en zich tot een figuur als Charles de Foucauld kon aangetrokken voelen. Hij heeft zich ingebeeld, dat er een land bestond, waar de beschaving de mensheid nog niet had bedorven en de primitieve levensvormen liefde en geluk verzekerden. Hij heeft het in de middeleeuwen of in de verte gezocht; en bij voorkeur in sprookjes, reisverhalen en brieven met tere tinten gesuggereerd. Die letterkundige genres hadden zijn voorkeur, omdat zij hem ontsloegen van een uitbeelding van de hedendaagse werkelijkheid, waar hij als een vreemdeling tegenover stond. Roman en treurspel lagen buiten zijn mogelijkheden.
Hij heeft zich altijd tot een publiek van zielsverwanten, van jonge en enigszins dweperige mensen gericht. Degenen die ten volle in het leven staan en, ouder geworden, de relativiteit der dingen hebben ingezien, zullen zijn werk wel aardig, maar weinig aangrijpend vinden. Naar hun smaak zal het niet gespierd en pittig genoeg zijn. Hij bezat een lyrisch temperament, maar miste de synthetische strakheid van de grote dichter. Voor talrijke jongelieden was hij een geestelijke leider zoals er geen tweede is geweest; hij dacht in de eerste plaats aan hen als hij schreef en vooral wanneer hij het beste dat in hem lag in zijn ‘Brieven aan 'n jongen Vriend’ en ‘Brieven aan Elckerlyc’ heeft uitgesproken.
| |
| |
Er is in de evolutie van zijn kunst wel een volmaking naar de uitdrukking vast te stellen, maar geen innerlijke groei, die een standpunt doet prijsgeven omdat het onhoudbaar is gebleken. Hij bleef immer dezelfde in een wereld, die voortdurend in beweging, van het ene uiterste naar het andere overging. De geest van zijn eerste werk was voor hem na vijf en twintig jaar niet verouderd. Alleen in ‘Kroniek der onnozele Kinderen’ lag een element, een zekere matheid en onthechting van de dingen, die tot een weemoedige berusting voert, die enigszins nieuw aandoet, maar niet sterk genoeg was om het beeld van zijn kunstenaarspersoonlijkheid grondig te wijzigen.
Ernstig en kuis, dromerig, een tikje literair, zoals hij eerst was, is hij gebleven; een gothische ziel die enige invloeden van de romantiek had ondergaan. Hij was, in de gunstige zin begrepen, te primitief om een tragisch kunstenaar te zijn en daardoor heeft hij de heilzame humor nooit gekend. Hij kon geestig zijn, echter niet met de geestigheid die het zout van eenzaam geschreide tranen is; hij kon lachen om de dwaasheid der dingen, nooit om de dwaasheid van zijn eigen lach.
***
Als tegenwicht voor zijn heimwee, was Van der Hallen een sterke nood aan een geestelijk houvast aangeboren. Zonder die karaktertrek had hij een poète bohémien kunnen worden. Hij heeft evenwel zulkdanige zekerheden ontvangen, dat er in hem nooit enige aarzeling was. Om dat uitzicht van zijn persoonlijkheid volledig te kunnen verklaren, moet ook met de tijd waarin hij gevormd werd, rekening gehouden worden.
Wij moeten ons indenken in de mentaliteit van een belangrijk deel van de intellectuele Vlaamse jeugd tussen 1918 en 1925, zoals ze in het werk van de jongste dichters uit die tijd, inzonderheid van Moens, Gijsen en Mussche tot uiting komt. Het expressionisme was in ons land, veel meer dan een letterkundige stroming, een beweging die het gehele leven in een andere richting wilde stuwen.
De jongeren van toen meenden dat de oorlog het verleden volledig had afgesloten en dat zij aan het begin van een grondig veranderd maatschappelijk leven stonden. Zij geloofden in een nieuwe wereld, waar broederlijkheid en recht de sociale tegenstellingen zouden doen verdwijnen; ontwapening en internationale overeenkomsten de vrede bestendigen en liefdevol begrijpen de verdrukte volkeren de vrijheid schenken. Van der Hallen is onder de betovering van die vooruitzichten man geworden. Voor hem, zoals voor de meeste katholieke jongeren, kwam daar nog de invloed bij van de vooroorlogse studentenbeweging, zoals ze door Verriest ontworpen, Rodenbach en De Mont begonnen en Van Cauwelaert voortgezet werd. Godsdienstigheid, Vlaamse overtuiging en optimistisch vertrouwen in een betere werkelijkheid, die spoedig kon verwezenlijkt worden, versmolten tot een onverbreekbare eenheid bij hem, die hij niet prijsgeven kon zonder zich helemaal te laten ontredderen.
Toen het na weinige jaren bleek, dat er van de verhoopte realisaties niet
| |
| |
veel terecht kon komen en alle kunstenaars, die eerst hetzelfde verwachten gekoesterd hadden, tot een juister inzicht in de mogelijkheden van de mens gekomen, hun vroegere vergissing inzagen, en volgens hun persoonlijke geaardheid verder werkend, de groepseenheid voorgoed verbraken, bleef Van der Hallen niet alleen zoals sommige anderen aan de geheiligde idealen trouw, maar tegen de ervaring in, ook aan de optimistische begoocheling van een mogelijke verwezenlijking op korte afstand, die zij verloren hadden. Hij is op zijn manier de rechtstreekse voortzetter van de tradities der Blauwvoeterij geweest.
Zowel zijn kunst als zijn leven heeft hij in dienst van zijn idealen gesteld. In zijn brieven, beschouwingen en kritische opstellen, heeft hij met nooit versagende koppigheid zijn opvattingen verdedigd en in zijn sprookjes en verhalen, meer onbewust, aan zijn intuïtieve aandrangen, zijn heimwee en primitivisme, toegegeven. De hoogste wet voor een kunstenaar is eerlijkheid tegenover zichzelf. Hij heeft ze ongedwongen en streng gehandhaafd tot in zijn laatste boek.
***
Een groot deel van het werk dat Van der Hallen ons heeft nagelaten, zal ongetwijfeld overleefd door de tijd, zijn letterkundige betekenis verliezen. Nochtans zal het als document enige waarde behouden. Het kan ten andere niet dat alles wat geschreven wordt, onvergankelijk zou zijn. Er bestaat een schoonheid die als bergen, zeeën en land, tot de aardse bezittingen van alle mensen zal blijven behoren en een andere, die zoals bloemen, spel en gezang, slechts een vluchtig bestaan kan verwerven.
Sommige verhalen en sprookjes van hem, ‘Kristiaan, de Godsgezant’, ‘De Wind waait’ en ‘Brouwer’ hebben kans op een langere duur. Zij sluiten aan bij dat soort literatuur, waarvan Selma Lagerlöf in ‘Gösta Berling’ het meesterstuk heeft geleverd en dat in onze letteren o.a. door ‘Celbrieven’ van Wies Moens, ‘Waldo’ van Gerard Walschap en ‘Zuid-Zuid-West’ van Albert Helman vertegenwoordigd is. In overeenstemming met zijn persoonlijkheid bezat Van der Hallen een eigen, bloemige en zwierige stijl, die iets te veel woorden behoefde om zijn inhoud uit te drukken. Tot in zijn muzikale welluidendheid herinnert hij aan Bernardin de Saint Pierre en de anderen, reeds genoemden, die allen, althans op een bepaald ogenblik, zoekenden naar een Arcadia van droom en goedheid zijn geweest.
Van der Hallen wilde een strijder zijn, hoewel hij veeleer, - en hij wordt er niet minder om - een dromer was. Dikwijls heeft hij gemeend zijn aanvallen tegen ons te moeten richten; omdat hij in dienst van dezelfde idealen, over de wegen die naar het doel moesten leiden, van gedachten verschilde. Tijdens de periode tussen de twee oorlogen hebben wij meer dan eens gekibbeld en toch zijn wij vrienden gebleven, zelfs inniger vrienden geworden, naarmate de tijd bezinning bijbracht.
In onze verbeelding en de herinnering van allen die van hem hielden, zal
| |
| |
hij onuitwisbaar blijven leven, zoals wij hem zagen de laatste keer dat hij ons met een bezoek heeft vereerd: mild en hoekig, met zijn hoge iets doorgebogen gestalte, steunend op een stevige stok; met zijn gefronste wenkbrauwen, met zijn mond, die triestig, schalks en misprijzend kon zijn, en vooral met zijn schone, kinderlijk opene ogen, achter de blikkerende brilleglazen. Hij was één van de laatste Graalridders in Vlaanderen; zoals de Keltische helden naar wie hij figuurlijk geleek, heimziek, eenvoudig als een kind en trouw totterdood. Een Parcifal. Dat was het diepst menselijke en eeuwige in hem, en ook het schoonste in zijn kunst.
|
|