| |
| |
| |
Paul Lebeau
Het weerzien
Mei 1940.
- ‘Welnu Mijne Heren, besloot de majoor met zijn intelligente glimlach, wie meldt zich aan?’
Niemand van de aanwezige officieren kikte. De glimlach en het vertrouwen verzwonden van het rode gezicht van de majoor. Maar dan klaarde het weer op.
- ‘Vooruit Chovau, zei hij aanmoedigend, dat is iets voor de jeugd. Laat horen wat uw hart u ingeeft. Geen misplaatste bescheidenheid.’
Maar het hart van luitenant Chovau scheen hem niet veel in te geven. Er was kwestie van te elfder ure nog een brug op te blazen, die virtueel reeds door den vijand bezet was. De vijand had een zak gevormd. In het midden van die zak lag een zeer belangrijke brug over het kanaal. Ze was ondermijnd, maar wou nu in het beslissend moment niet springen. Nu moesten zij... Het was een hachelijke onderneming. De voorhoede van den vijand ging de zak toesnoeren. In het beste geval liep het op krijgsgevangenschap uit.
- ‘Mag ik u doen opmerken, zei de bleke luitenant, dat ik in het burgerlijk leven philoloog ben en van mijnen ontsteken niet veel afweet.’
- ‘Hoe voor den duivel zijt gij dan officier geworden bij de genie?’ vloog de majoor uit, rood als een kreeft en zijn kleine ogen bliksemden. ‘Als gij nog geen brug kunt ondermijnen, degradeer ik u op staanden voet!’
Luitenant Chovau keek droevig maar waardig. Hij was het neefje van kolonel Chovau.
Toen zei kapitein Leleu - hij was de oudste en sprak waardig en afgemeten: ‘U moet niet denken dat wij niet willen of niet durven. Wij allen hier, - en hij omvatte ze allen met een stouten blik, die hen wederzijds scheen te stalen, want zij zetten allen een hoge borst en een vastberaden gezicht op - wij zetten graag ons leven in, als het de moeite waard is. Maar deze onderneming schijnt ons zo roekeloos, om niet te zeggen overbodig, dat wij gaarne, als wij dan toch de keus hebben, ons leven voor een betere taak zouden willen sparen.’
- ‘Luister,’ zei de majoor nijdig en totaal ongevoelig voor de delicate nuancering, ‘die brug moet de lucht in. Bevel is bevel. Over een half uur vertrekt de wagen met het materiaal. Er moet nu eenmaal een officier bij zijn. Als er zich tot dan niemand heeft aangeboden, - u kunt het misschien
| |
| |
onder elkaar uitmaken - duid ik zelf iemand aan, alhoewel ik liever een vrijwilliger had gezien. Ondertussen kunt u zich allemaal klaar houden.’ En zonder groet ging hij heen.
Somber bleven de officieren elkander zitten aanstaren. - ‘Nu zijn ze op de staf totaal het hoofd kwijt’ zei de kapitein bitter. Hij was een gezet man zonder hals, maar met een groot en rond verontwaardigd gezicht. ‘Een brug opblazen, desnoods in den rug van den vijand, dat is sabotage! Daarvoor ga je tegen de muur. Nou, wat zou je zelf doen?’ schokschouderde hij dromerig.
- ‘Wij moeten weeral gaan opknappen wat die mensen van carrière verknoeid hebben,’ sputterde luitenant Somèrs verdrietig. ‘Is er dan bij die infanterie ginder zo nu maar eens niemand te vinden, om even die brug de lucht in te jagen? Moeten wij daar nu speciaal honderd kilometer voor terugrijden? Daarbij, je komt nooit aan die brug. Overal smijten ze bommen. Eén genster in de suikerkisten en ft, je bent gevolatiliseerd.’
- ‘Die zo'n stom bevel uitbroedt, moet het zelf maar uitvoeren,’ schokschouderde Briot verachtelijk. Hij had vreselijk het land aan die oorlog en al die rompslomp. Hij sprak steeds op een toon of het allemaal ineengestoken was om hem alleen te pesten. Zijn slecht humeur en kittelorigheid stegen met het gevaar. Overigens was het een fiks zakenman van bij de veertig, eigenaar van een grote bakelietfabriek en gewoon iedereen voor hem te zien springen. Hij kon tot op de laatste centiem zeggen, wat de mobilisatie en de oorlog hem tot nog toe hadden gekost.
Hij bekeek Leleu, die in het burgerlijk leven als gewoon ingenieur zijn mindere was, zeer agressief en zei op beledigende toon: ‘Ik voor mijn part, ik weiger en daarmee basta!’
Leleu kleurde van woede en zijn ogen begonnen onheilspellend te steken. Toen Briot dat zag voegde hij er vlug en verzoenend bij: ‘Trouwens het is niet gezegd dat er binnen tien minuten geen tegenbevel komt. Ge weet toch wat het leger is.’
- ‘Dat is allemaal larie’ zei Leleu geraakt. ‘Over 25 minuten moet er iemand met die wagen mee. Als er zich niemand meldt, ga ik natuurlijk.’ Hij zweeg een poos als kostte het hem moeite om voort te gaan. - ‘Maar ik heb zeven kinderen!’ zei hij kwaad, alsof dit al erg genoeg was.
- ‘Nou zeg kapitein,’ zei Briot stekelig, ‘Ik vind het niet erg dapper altijd achter die kinderen van jou te gaan schuilen. Je weet niet eens of ze wel van jou zijn.’
Leleu, die zo voortdurend geprikkeld werd door Briot, scheen eindelijk te gaan losbarsten. Zijn dik hoofd zo rood als een tomaat. Hij bekeek Briot vernietigend, maar scheen de juiste woorden weer niet te kunnen vinden.
- ‘Natuurlijk!’ zei hij ten slotte. ‘Jij hebt géén kinderen en je vrouw heb je laten zitten. Veel plichtsbesef schijn je niet in je lijf te hebben. Voor de anderen het werk, voor jou de centen. Wees maar gerust, ik denk er niet aan, het aan jou te vragen, kapitalistische parasiet!’
Briot begon verachtelijk te sissen: ‘En nu denk je dat ik zal gaan om jou
| |
| |
te bewijzen dat ik net zoveel plichtsbesef heb als jij, hé Leleu, ouwe vos?’ zei hij zachtjes en vol honend medelijden. ‘Luister’, ging hij bitter voort, ‘Net als jij en als jullie allemaal hou ik aan mijn huid en ik ben niet te laf om dat te bekennen. Ik wil nog wat van het leven profiteren en heb geen grote woorden van doen om dat te camoufleren. Ik bedank voor die zelfmoordpoging. Die eer laat ik aan moediger en stommer kerels dan ik!’ En hij wendde zich af en ging aan het venster een sigaar opsteken.
Leleu keek hem misprijzend na. ‘'t Is geen wonder allemaal, met zo'n officieren!’ mompelde hij moedeloos. Dan schudde hij deze deprimerende gewaarwording van zich af en keek met schuchtere hoop naar Chovau.
Het was een rijzige, correcte jonge man. Hij had ergens gelezen dat Stendhal, op de terugtocht uit Rusland, elke morgen zorgvuldig geschoren voor zijn manschappen verscheen, hetgeen een uitstekende invloed had gehad op hun moreel. Daarom besteedde hij de uiterste zorg aan zijn toilet. Hij vond dat de uitslag van de oorlog voor zijn gebied daarvan afhing, en elke morgen, spijts bombardementen en overijlde verplaatsingen, ondernam hij met een bekommerd gezicht maar met een bewonderenswaardige koelbloedigheid het zoveel kalmte en preciesheid-eisende maneuver van het scheren. Dan zag men hem met een gewichtig gezicht naar de staf wandelen en er uren antichambreren en sigaretten roken. Zo was hij natuurlijk steeds bij de eerste groep ingedeeld als er achteruitgetrokken werd. Voor het overige kon men moeilijk zeggen wat hij precies uitrichtte, al was hij steeds erg druk doende in de weer, maar steeds onvindbaar als er eens werkelijk de handen uit de mouwen moest worden gestoken. Want hij had een onoverwinnelijke hekel aan karweien, waarbij je kleren vuil worden. Heimelijk hoopte hij op een missie naar Frankrijk, waartoe hij zich de meest aangewezen persoon achtte.
- ‘Ik bewonder je,’ zei Leleu, ‘dat je er tenminste voor uitkomt, dat je van je stiel niet veel afweet. Je bent hier niet de enige; (hierbij keek hij uitdagend naar Briot;) maar dat hoeft ook niet, ging hij vaderlijk verder. De manschappen, die meegaan, zijn specialisten, die al wel honderd bruggen hebben opgeblazen. En er moet een officier bij zijn.’
Chovau zweeg even. Toen zei hij hoffelijk: ‘Ik kan best begrijpen kapitein dat de gedachte aan uw kinderen u weerhoudt uw leven zo waaghalzig op het spel te zetten. Ik heb echter ook een kind, een geestelijk kind, nog ongeboren. Kinderen leven en groeien als kool, ook zonder u. Maar het mijne, mijn boek kan alleen door mij op de wereld komen. Ik heb er nu jaren aan gewerkt. Het was bijna af. Moet ik nu mijn levenswerk gaan riskeren voor iets wat zoveel anderen zoveel beter zouden kunnen dan ik?’ - Zijn vraag klonk zacht, koel, maar onverzettelijk.
Hij kon het aardig zeggen, de jonge luitenant en hij was intelligent. Hij was verloofd met de dochter van een minister en reeds assistent aan de universiteit. Als zijn boek verscheen, zou hij professor worden. O hij zou het ver brengen, zelfs in het leger.
Mistroostig keerde Leleu zich naar Somèrs, die dadelijk een gezicht opzette
| |
| |
of hij levend moest gebraden worden. Het was de enige echte bangerik onder hen, die zich bij voorkeur bij een kelder ophield, bij het eerste alarm erin duikelde en als laatste man er weer uit kwam. - ‘Ik kan niet, kapitein, dat gaat niet. Ik ben de enige man thuis in de zaak. Alles gaat op mij af. Moest er mij iets overkomen, dat was de dood van mijn moeder, mijn vrouw en mijn dochter.’ Hij snikte bijna.
De arme man was volkomen door vrouwen ingesloten. Dat verklaarde misschien zijn schichtig temperament. Van zijn eerste luchtbombardement had hij een schrik opgedaan, die hij niet meer was kwijtgeraakt. Met hulpeloze verslagenheid zuchtte hij: ‘Voor die ene keer, dat we nu eens ergens veilig zitten!’
Ze zaten in een gedeclasseerd fortje, een betonnen koepel boven hen en daarop nog een paar meter dikke aardlaag, gras en bloemen.
Leleu zweeg hardnekkig en keek verachtelijk naar buiten.
Somèrs voelde zich diep ongelukkig en verongelijkt, nu Leleu zich zelf niet eens verwaardigde acte te nemen van zijn gegronde redenen, laat staan er de ernst van in te zien.
- ‘Dat Wouters nu niet hier is’, kloeg hij verontwaardigd, ‘dat was daar net de geschikte vent voor. Hij doet het graag. Trouwens hij heeft ook niets te verliezen.’
- ‘Je weet zo goed als ik, dat hij in jouw plaats je materiaal is gaan terughalen, dat jij hals over kop hebt achtergelaten,’ blafte Leleu hem knak toe.
Leleu lei zijn horloge op tafel. ‘Nog een kwartier’ zei hij.
Het werd drukkend stil. Ze schenen allen te luisteren naar het fijne tikken van het platte, zilveren ding.
Briot rookte spottend met profijtelijke teugjes en keek hen van terzijde geamuseerd aan. De anderen verzonken in zich zelf.
Somèrs bedacht zwetend hoe het voor hem uitgesloten was de regimentsdokter nog te bereiken, die hem reeds zo dikwijls ziek had gemeld als er een gevaarlijke karwei op til was. En nu voelde hij zich echt zo nerveus, overspannen, beroerd, ellendig! Gelijkmoedig overwoog Chovau, waar hij gevoeglijk in panne zou kunnen vallen, moest hij aangeduid worden.
En met een somber gezicht zat Leleu inwendig afscheid te nemen van de zijnen, die nu op weg waren naar Bretagne. Zeven kinderen! En de oudste was pas op de universiteit. Het kon niet gebeuren dat hij zou verdwijnen. Waarvan zouden ze leven en studeren? Indien hij moest gaan, - misschien was het wel zijn plicht het voorbeeld te geven - zouden zij hem behoeden.
Hij haalde diep adem en zei toen vervuld van een innerlijke kracht, als voor zichzelf: ‘Ik begrijp niet waarom jullie je zo vastklemt aan dit fortje hier! Je sterft toch niet als je 't denkt, zelfs niet als je 't wilt.’
Ze keken hem verbaasd aan en konden zijn gedachtengang niet volgen. Alleen Briot zei: ‘Meen je dat? Probeer het dan eens met je revolver.’
- ‘Ik meen, zei Leleu met stierachtige koppigheid, als je doet wat je
| |
| |
plicht en de omstandigheden je voorschrijven, zonder dwaasheden uit te halen natuurlijk, je niet sterft voor je leven àf is.’
Briot grinnikte met smalend medelijden en Chovau opperde weifelend dat bij een dergelijke redenering de jeugd het laatst aan de beurt kwam.
Leleu sloeg geen acht op hen, maar vervolgde hardnekkig en stug zijn gedachte: ‘De dood is rechtvaardig. Ik ben gelovig. Ik kan niet aannemen dat je zo maar zou sterven, als je werkelijk nog een ernstige vordering op het leven hebt.’
De anderen traden hem niet bij, maar keken hem oplettend aan of hij daarmee wou zeggen dat hij zelf ging.
Maar zijn gezicht bleef stroef en gesloten. En weer zweeg ieder en luisterde naar het onverstoorbaar getik van het zilveren horloge.
In de leegte van de pijnlijke spanning drong toen het naderend gebrom van een motor. Dan hoorden zij een geklots van voertuigen op de houten brug. Het gedaver van de motor zwol aan tot een oorverdovend geraas en viel dan plots stil om plaats te maken voor een jonge stem, die tierend uitviel.
- ‘Wouters!’ riepen zij allen met een opgeklaard gezicht, sprongen als één man recht en spoedden zich naar de buitenkoer.
Daar stond een jonge onderluitenant met reusachtige handschoenen aan en een racehelm op. Zijn uniform was vuil en kleverig en hij was blijkbaar in dagen niet geschoren. Hij stond daar te briesen tegen de mannen alsof het een snelheidsproef gold en zonder zijn handschoenen uit te doen, sprong hij tussen de soldaten en begon mee de zware lasten van de vrachtwagen af te sjouwen, ondertussen zijn helpers al vloekend aanvurend.
***
Spijts zijn sproeterig schooljongensgezicht was Jef Wouters een kersvers ingenieur. Onmiddellijk na zijn humaniora, had hij, twee jaar voor zijn klas, zijn legerdienst gedaan, omdat hij ernaast gevallen was voor de studiebeurzen. Zo was hij meteen weeral voor een jaar gdborgen. Zij waren thuis niet rijk en vader was dood. Hij had het niet onder de markt gehad, de kleine Wouters. Het jaar daarop had hij dan toch de beurs bemachtigd. Bijna al zijn vacanties had hij kampen gedaan, zo verdiende hij nog een cent en steeg hij in graad. Toen hij afgestudeerd was en zonder betrekking zat, kwam die gelukkige mobilisatie. Nooit had hij van het leven kunnen genieten zoals toen. Gekleed, gevoed, zijn zakken vol geld, plezierig en gemakkelijk werk en bovenal een reuze motorfiets voor hem alleen.
Nochtans, bij zijn oversten stond hij niet goed aangeschreven. Ten eerste vonden zij hem veel te jong ien te onbeduidend van figuur. Hij had geen houding en geen ontzag. Hij was altijd onverzorgd en ging veel te gemeenzaam om met de manschappen. Hij noemde ze allen met hun voornaam, maar zij hem soms ook. Men vond dat hij geen afstand wist te bewaren. Naast de andere officieren sloeg hij steeds een slecht figuur. Want hij was niet erg
| |
| |
sterk in het Frans spreken en stond gewoonlijk met de mond vol tanden op de staf. Voor de majoor bloosde hij als een kostschoolmeisje en als er een hoger officier op inspectie kwam, stond hij daar steeds bedremmeld en verlegen als een betrapte schooljongen. Maar hij was de enigste Vlaamse officier van de compagnie en dus onmisbaar om de mannen te sussen, als de verloven weer eens waren afgeschaft of om ze aan te wakkeren bij een bijzonder lastig werk.
Hij verscheen zelden in de mess, waar hij steeds het mikpunt was van de geestigheden der andere officieren. Het scheen wel of dat gezamenlijk eten bij hen allen een lichte en opgewekte roes van geestige scherts deed ontstaan, waarbij ze trachtten elkander in slagvaardigheid de loef af te steken. Wouters, die helemaal niet slagvaardig was, en zeker niet in het Frans, liet zich aanvankelijk als een weerloos en bedeesd proefkonijn gebruiken, waarop de anderen hun beschermende en bijtende humor demonstreerden. Maar daar hij door deze vernederende en prikkelende bejegening al langer hoe linkser en verwarder en dus kwetsbaarder werd, bleef hij er weg en at in het een of ander cafétje, dat de anderen beslist onsmakelijk vonden. Hij voelde er zich echter feestelijk en gewichtig, want hij werd er gedragen en gediend als ‘de overste’ door mensen van zijn aard en hun scherts was nooit stekelig en hun voorkomendheid nooit ironisch, maar gul en trouwhartig.
Al werd hij door zijn collega's miszien, nooit had hij een betere tijd gekend dan de mobilisatie. Hij daverde door het land op zijn motor van hot naar haar en voelde zich de koning te rijk. Met overmoed genoot hij van alles, wat hij zich in zijn studententijd nooit had kunnen permitteren en dat hij bij de anderen steeds als de volheid van het leven had beschouwd: pintelieren en tracteren. In het koffiehuis, waar de officieren zich bij voorkeur ophielden en dat dus automatisch door de manschappen werd gemeden, zette hij geen voet. Hij zou er toch maar het vijfde wiel aan de wagen geweest zijn. Maar na de uren kon men hem steeds vinden in een gewone soldatenherberg, waar hij aan de toonbank tegen het meisje stond te zeuren of met een onderofficier zat schaak te spelen.
Toch had hij ontzag, maar het was van een andere soort dan het reglementaire. Als er dronken soldaten van zijn eenheid binnenvielen, moest hij zich met geweld wel laten tracteren en dan zongen zij wel van: ‘Leve onze Jef en hij mag er wezen!’, maar ze lazen elkander plomp de les, als er een wat al te gemeenzaam werd. Zij kwamen hun beklag doen bij hem en hem hun grieven voorleggen, die hij soms met benepen hart aan de kapitein overmaakte. En voelde zich dan grenzeloos trots en gelukkig, als er soms al eens rekening werd mee gehouden. Al was hij van geen tel op de staf, bij de mannen deed hij zeer gewichtig en geheimzinnig, als was hij in de geheimen der hoogste goden ingewijd. Het streelde hem, dat zij zich in een kring rond hem verdrongen, om zijn mening over de laatste kwakkels te vernemen. En hij misgreep zich niet aangaande de bedoeling van hun plompe kwinkslagen om zijn aandacht op hun persoontje te vestigen, of aangaande de zin van hun breedste en domste glimlach, die van beate voldoening en welbehagen hun trouwhartige boerenge- | |
| |
zichten ontspande, als hij verwaardigde welwillend naar hen te luisteren. Immers, hij was een der hunnen en sprak ze steeds toe met ‘jongens’, al was hij veel jonger dan de meesten van hen.
En zij liepen hoog op met zijn kolossale knapheid en beweerden dat die andere officieren niets kenden dan permissies schrijven en afpakken of komen kijken naar wat hij met hen had tot stand gebracht.
Neen, Wouters zelf was over het aan zijn rang verschuldigde respect ten zeerste voldaan. Als hij ergens binnenkwam bromde heel het café, met slechts een vage aanduiding van een vereenvoudigd saluut weliswaar, maar als één man ernstig en met diepe stem: ‘goeien avond, lutenant!’ en hij: ‘goeien avond jongens!’ Dan kwam een zenuwachtig meisje van achter de toonbank gesneld of maakte zich uit een groepje soldaten los en veegde vliegensvlug het tafeltje schoon, dat de mannen voor hem ontruimd hadden. Dan ging hij zitten, en als hij zijn dagblad las of schaak speelde, ignoreerden de soldaten goedwillig zijn aanwezigheid. Maar als hij hardop een bemerking losliet over het weer, de tijd en de mobilisatie, dan was dat voor hen het signaal dat zij mochten spreken. Dan kwamen zij in groepjes naderbij en hingen weldra in trossen rond zijn tafeltje samengedrumd.
Hij was nooit een vrouwenheld geweest en voelde er noch zin, noch aanleg voor. Maar het pakte hem toch dat, als ergens de dochter van het café met een paar van zijn mannen zat te bakken of te kaarten, ze niet enkel bak, kaarten en mannen in brand liet om bij hem te komen zitten, maar dat zelfs de aan hun lot en verveling overgelaten mannen, dat volkomen zoals het hoorde schenen te vinden.
Daar hij de jongste, de meest gedweeë en de minst welbespraakte was, kreeg hij steeds de ondankbaarste karweien uit te voeren. En met verlof ging hij enkel, als het nu werkelijk voor geen enkel ander schikte. De andere officieren verplaatsten zich bij voorkeur per auto. Hij had slechts die motor, waarmee hij zich zeer gelukkig achtte. Het bracht wel een boel speciale opdrachten mee, zodat hij ook nog dikwijls dienst deed als koerier. Maar dat was een kolfje naar zijn hand. Als een rukwind joeg hij door het land, in volle snelheid tot vlak voor zijn bestemming, om dan uit alle kracht te remmen, zodat hij als een bandeloze lawine in een wervelwind van stof kwam aangetold. Zo dikwijls had de steigerende machine hem uit het zadel geslingerd of sloeg gewoon onder hem weg, zodat hij plots wijdbeens boven een stuiptrekkende motor stond. Maar hij was nu eenmaal verslaafd aan deze akelige gewoonte en vond het een schandelijk tijdverlies braafjes traag te gaan rijden op een machine, die spelend de honderd haalde.
Nu de oorlog er was had hij het nog veel drukker, vreselijk druk had hij het gekregen. Het was heerlijk opwindend. Alles scheen in de war en hij vloog van het ene eind naar het andere, om alles weer bij mekaar te houden. Met den vijand speelde hij een gevaarlijk en prikkelend spelletje: wachten tot op het laatste moment, als de eerste tank al aan de draai van de weg verscheen en dan in volle vaart weg, zodat het zoefde en zwiepte langs zijn oren van vijandelijke
| |
| |
kogels en granaten. Maar in het gedreun van de motor en het geblaf van het geschut luisterde hij gespannen, voortjagend, het gezicht tegen zijn trillend stuur, naar het antwoord dat komen moest: de ontploffing van ‘zijn’ mijnen in een brug of een viersprong. Jubelend begroette hij dan het ontzaglijk gebrul der explosie, die weer voor een paar uur de opmars van de vijand moest vertragen, en waarvan hij physiek genoot als van de genadeslag van een afzichtelijk en dreigend monster.
***
Toen Wouters het op had dat zijn collega's hem bij het werk kwamen gadeslaan, verloor hij plots zijn tong. Hij maakte zich los uit de zwoegende soldaten, en ging wat apart staan, zoals het een commanderend officier eigenlijk paste. Maar ze kwamen hem allen begroeten en boden hem cigaretten aan. Met moeite werkte hij er een los uit het toegestoken pakje en stak ze op.
- ‘We dachten al, dat er je iets overkomen was’ zei Chovau bezorgd.
- ‘Onkruid vergaat niet’ mompelde Wouters en bloosde om zijn mislukte poging tot luchtig cynisme, waaruit hij zich redde door een gespannen aandacht te veinzen voor het afladen van de wagens.
Maar zij lieten hem niet los. ‘Heb je al gegeten?’
- ‘Neen, zei Wouters achteloos, maar dat heeft geen haast.’
Daarop ging Chovau persoonlijk naar de mess eten halen.
- ‘Wat is er, vroeg Wouters achterdochtig, moeten we al weer weg?’
- ‘Er is, zei Somèrs opgewekt, dat je direct met een wagen dynamiet meemoet, een brug gaan opblazen.’
- ‘Ge moet niet, viel Leleu hem autoritair in de rede. Er wordt alleen een vrijwilliger gevraagd. Het is gewaagd, maar het is een hoogst vertrouwelijke zending. Er staat vast een promotie op. En daar gij niet terug waart, wilden we zonder u niet beslissen.’
- ‘Waar is het’ vroeg Wouters nieuwsgierig. - ‘Kraaienkamp? Is die nog niet gesprongen?’ zei hij verbluft.
Voorzichtig kwam een lichte vrachtwagen aangereden en parkeerde voor de brug. Maar de motor bleef zachtjes doorronken. Dat scheen hen allen onaangenaam te treffen, want hun gezichten betrokken en ze kregen het op de zenuwen.
- ‘Jij moet gaan, zei Somèrs gejaagd en brutaal, dat is klaar. Wij hebben vorderingen op het leven, waar jij niet bij kunt!’
- ‘Zwijg, beet Leleu hem toe, gij stuk...!’
Met gekweld gezicht keerde hij zich naar Wouters.
- ‘Zie je, zei hij moeilijk, de waarheid is dat we allen een grondige reden menen te hebben, die ons weerhoudt dit waagstuk te ondernemen. Ik heb zeven kinderen; Chovau heeft zijn boek; Somèrs is de enige man in zijn zaak en Briot... nou, ja, die kon ook niet. Jij bent jong en vrij... Jij hebt een goed gesternte. We dachten dat jij... Hier zijn de orders.’
Zijn barse stem had bij het spreken gaandeweg alle kleur en klank verloren
| |
| |
en was onwillig en beverig geworden, als was hij beschaamd om wat hij vroeg en toch zo verlangend het gevraagde te bekomen. Hij stond daar als een verpletterd en schuldig man, die alle aanmatiging had afgelegd en zijn rechter alleen nog maar schuchter om genade smeekte.
Onthutst had Wouters toegeluisterd. Eerst dacht hij dat ze met hem den draak staken of dat Leleu een flauwte ging krijgen. Maar dan zag hij de gespannen gezichten der anderen en hun ogen die smeekten, smeekten met aandrang. Alle laatdunkendheid hadden zij laten varen. Onderworpen was hun houding alsof hij de kolonel was, die hen zojuist had geëxamineerd. Alleen Briot stond er onverschillig, maar nieuwsgierig bij. Maar zelfs de koele, arrogante Chovau stond daar met een dampend eetketeltje in de uitgestoken hand, als een plots versteende misdienaar met wierookvat, en wachtte met tragische spanning op zijn beslissing.
Het was de kleine Wouters te moede, alsof hij zijn eigen apotheose beleefde. Zelfs in zijn dolste machtsdromen had hij zich nooit zoiets kunnen voorstellen. Het was of hij reuzehoog boven hen allen uitsteeg, zodat hij er waarachtig duizelig van werd. Knipperend keek hij van hen weg, om zich tot het juiste besef van de werkelijkheid te dwingen. Er was een druk verkeer van voertuigen om het fort. Militairen liepen heen en weer aan hen voorbij en sloegen geen acht op hun klein en onbeweeglijk groepje. Een paar haveloze soldaten lagen langs de boord van de gracht te slapen. Toen toeterde, eensklaps ongeduldig, de hoorn van de wachtende vrachtauto; er sprong een soldaat uit, die vlug naar binnen liep.
Hadden zij nu gewoon de orders in zijn handen gestopt, dan zou hij binnensmonds gemopperd hebben, maar gegaan zijn. Steeds had hij zich, in de ijver van zijn minderwaardigheidsgevoel, hals over kop gestort op de uitvoering van elk schijntje van bevel. Alleen maar om te tonen dat hij alles aandurfde en met de vage bedoeling hen te imponeren. Want hij voelde zich veel kleiner tegenover hen, dan tegenover de vijand. Nooit had men het schijnen op prijs te stellen. Dat lag in de natuur der dingen. Zijn linksheid en blooheid in de mess en op de staf brachten noodzakelijkerwijze mee, dat hij ook steeds duivel-doet-al en vuilmeid was geweest in de dienst. Hij had nooit erkentelijkheid of waardering verwacht en die dan ook nooit gekregen.
Dit nu maakte veel goed. Het was of zijn koenheid en zijn gesloof eindelijk dan toch erkend werden en daarvoor ook in zijn eigen gemoed een onvermoede waarde verworven. Het vervulde hem met trots en dankbaar geluk. En hij voelde zich mateloos rijk, tot weldaden gedrongen, zwelgend in een overvloed, waarmee hij allen gelukkig ging maken. Kon hij dit moment maar rekken, doen duren! Glimlachend keek hij in hun angstige en deemoedige gezichten en zag niet hoe hun spanning in verslagenheid was overgegaan.
- ‘Het is natuurlijk geen bevel’ zei Leleu met doffe berusting.
Dat deed hem ontwaken.
- ‘Komaan, zei hij gretig, geef op!’
Alle gezichten klaarden mirakuleus op, alsof het nu eensklaps vrede was
| |
| |
geworden. Dadelijk kregen zij het allen vreselijk druk om hem weg te helpen. De een stortte zich op zijn motor, om te zien of die wel startklaar was en streelde hem met tedere afgunst, voorwendend hem te kuisen. De anderen liepen naar de vrachtauto om vast te stellen of daar alles wel piekfijn in orde was. Het was of zij elkander de loef wilden afsteken in vermetelheid bij het nakijken der lonten, batterijen en ladingen. Nu zij zelf niet konden gaan, zochten zij precies een compensatie voor hun teruggedrongen dapperheid in een koortsachtig en onverbiddelijk inventariseren van de volgeladen vrachtauto. Terwijl Leleu bulderend al wat op de inventaris voorkwam stond op te eisen, renden de anderen rond de wagen, klommen er op of duikelden erin, omarmden of bevingerden verliefd de afgeroepen kisten en apparaten en bevestigden geestdriftig de aanwezigheid der afgekondigde voorwerpen. De enkele soldaten, die op de wagen zaten te dommelen, hadden zij er onbarmhartig afgejaagd, spijts hun schuchter protest en hun bewering dat zij reeds alles hadden nagekeken. Onthutst en wezenloos stonden die nu toe te staren, als kinderen kijken naar het spel der groten, die hen van het plein hebben verdreven. Om dan plotseling op te schrikken voor een woeste uitval van Leleu, die handgranaten eiste, bevel dat de andere officieren tierend in koor herhaalden. Uitbundig en met een opgewekte verontwaardiging gingen zij tegen de arme soldaten tekeer wegens hun traagheid en slaperigheid en scholden op Briot, die hen in de weg liep en slechts een passieve belangstelling veinsde, als op een lafaard. Maar hun scheldwoorden klonken als verkapte juichkreten, precies of zij met hun zotheid geen weg wisten.
Alleen, overgelaten aan de lezing van de orders, sloeg Wouters hen van op een afstand gade. Naarmate hun uitbundigheid en drukte wies, voelde hij zich ontnuchteren en neerslachtig worden. Hun groeiende opgetogenheid werkte als een domper op de zijne, en zijn aanvankelijke overmoed week voor het vaag besef dat dit wel het einde kon zijn en dat het krankzinnig was, wat hij ging ondernemen. En in hun dwaze uitgelatenheid, meende hij een kwalijk verborgen leedvermaak te horen doorklinken.
Ook de anderen schenen het zakken van zijn stemming aan te voelen, - hij stond daar onbeweeglijk te suffen, met de orders in zijn hand - en als één man rukten zij zich los van hun spannende bezigheid en snelden op hem toe, overvloeiend van aanstekelijk goed humeur en opmonterende geestigheden.
- ‘Het is alleen maar een wedloop met de vijand en jij haalt het, ik ben er gerust in,’ lachte Leleu.
Ze bemoederden hem op alle manieren, of hij geen koffie wou, een fles cognac? Zij propten zijn zakken vol cigaretten en chokolade. Zelfs Briot stak hem een paar van zijn dure havanna's toe. Ze begroeven hem onder alle mogelijke goede raad, zelfs Chovau, die nooit iets had laten springen tenzij champagnekurken, en keken hem lachend en afgunstig aan alsof hij de geluksvogel was, die zo juist het groot lot had getrokken.
De majoor kwam hem persoonlijk de hand drukken en feliciteerde Leleu met de houding van zijn officieren, trok deze dan terzij en vroeg hem in vertrouwen of hij dacht dat Wouters het zou klaarspelen.
| |
| |
- ‘Dàt!’ zei Leleu behaaglijk, ‘als er nog één stukje van hem levend aankomt, dan gaat de brug.’
Toen was het de beurt aan de lagere officieren om hem veel geluk toe te wensen. En Somèrs zei met plompe tactloosheid en hypocrisie, dat hij maar hoopte dat hij zou terugkomen.
Leleu, die dat hoorde, viel hem met zijn zware stem verontwaardigd in de rede: ‘Terug? Natuurlijk komt hij terug en wij zorgen voor de fuif!’
Wouters antwoordde niet.
Toen Leleu de pijnlijke indruk van zijn woorden bespeurde, stapte hij monkelend op hem toe, als een vader, die de nesten uit het hoofd van zijn zoon wil praten. Hij vatte hem stevig bij de schouders en keek hem vol in het gezicht.
- ‘Luister, zei hij en zocht olijk zijn blik, ik ben je overste nietwaar, en naar mijn bevelen heb je te luisteren. Goed! Welnu, ik geef je het bevel, luister goed, het militair bevel, naar hier terug te komen.’
Wouters glimlachte pijnlijk en verlegen: ‘als het van mij alleen zal afhangen’, zei hij schuchter.
Maar Leleu scheen aan de werking en de uitslag van zijn woorden niet te twijfelen.
- ‘Beloof het’ zei hij met aandrang.
- ‘Ik beloof het’ zei Wouters lijdzaam.
- ‘Op je woord.’
- ‘Op mijn woord,’ zei Wouters toen ernstig.
Dat scheen voor Leleu een zekerheid, waarvoor alle eventualiteiten, ook de meest waarschijnlijke en reële moesten zwichten.
Toen gingen zij de brug over, - Chovau voorop met de motorfiets - en schenen allen behoefte te hebben hem nog ergens aan te raken, alsof hij reeds een relikwie was, die geluk aanbracht.
Toen zij aan de vrachtauto kwamen, sprong Leleu vinnig op de treeplank en hield een korte toespraak tot de drie soldaten, die in het chauffeurshokje zaten. Ze hadden het voorrecht onder het kundig bevel van luitenant Wouters een hoogst belangrijke zending te ondernemen. Ze moesten hem volgen door dik en dun. De soldaten, die er niet de helft van verstonden en niet eens wisten waarheen de reis ging, gaapten hem verbaasd en achterdochtig aan en onthielden van zijn speech alleen dat zij niet mochten roken; waarover zij zeer verbolgen waren, daar zij zich aan dat verbod nooit gestoord hadden, bij dergelijk vervoer steeds gerookt hadden en tot nu toe niet in de lucht gevlogen waren. Ondertussen liepen de andere officieren nog eens goedkeurend om de wagen heen en klopten met heimwee op de gedempt snorrende motor, waarmee het hun niet vergund was te rijden.
Toen gaf Wauters het vertreksein en sprong op zijn motor, die met veel lawaai aansloeg. De vrachtauto reed langzaam vooruit en ook de motorfiets schoot in gang. De weg maakte een bocht om het fort heen. Daar keerde Wouters zich ten afscheid nog eens om. Ze wuifden hem hartelijk toe en
| |
| |
riepen: ‘Tot weerziens! Denk eraan, tot weerziens! Au revoir et bonne chance!’
Ze oogden hem welgevallig en behagelijk na, alsof hij zopas een reuzemop getapt had. Werktuigelijk keken ze toen bezorgd in de lucht en traden welgemoed weer het fort binnen.
Alleen zei Leleu: ‘Ik vraag me af wie nu de dienst van Wouters zal overnemen.’
Maar niemand antwoordde.
***
Ondertussen snorde Wouters over de hobbelige keien voort, met de dynamietkar achter zich aan en voelde zich al langer hoe woester worden.
Au revoir? Verdomde huichelaars! Au revoir et merci, zeker. Och, het was zijn eigen schuld. Zij maar goeie jongen, de anderen zullen wel van je profiteren. Waarom had hij nu niet van zich af gesproken? Waarom weeral maar dadelijk zijn vel geriskeerd om het hunne te sparen? En het was niet de eerste keer, maar dan waarschijnlijk wel de laatste. Ze zouden hem daarom geen ziertje hoger achten, waarschijnlijk hem nog wat meer misprijzen, de ellendige idioot! Had hij vierkant en bot geweigerd, dan zouden ze eens en voor altijd geweten hebben, dat hij niet met zijn voeten liet spelen. Maar nu was het te laat!
Grondige redenen...! Hij had toch ook zijn oude moeder. Dat telde niet, zeker? Nu ja, die had haar pensioen, van zijn vader, die als stationchef tweede klas verongelukt was; en zijn zuster, die onderwijzeres was. Of was zijn vel niet evenveel waard als het hunne? Duur zou hij het verkopen, daar konden zij staat op maken!...
Verder vond de kleine Wouters geen gelegenheid om zijn verbittering uit te diepen, want zij moesten hun snelheid vertragen vanwege de steeds dichter wordende vloed van vluchtelingen. Maar hij kliefde er door als een roekeloze ijsbreker. Steeds weer moest hij de weg vrijmaken en schoonvagen voor zijn gevaarlijke lading. Dan deed hij zijn motor razend daveren en reed als een wilde op de mensen in, die jammerend en vloekend uitweken. Dan moest hij weer tegen de koppige en onwillige stroom van aftrekkende troepen invaren. Maar die brug zou het uitzweten. Wat er verder zou gebeuren, daar dacht hij niet meer aan.
De wegen werden vrijer, maar nu waren het weer de wachtposten, die hem alle vijf voet deden stoppen en zijn papieren vroegen. Het begon verschrikkelijk op zijn humeur te werken. Vervloekte parachutistenangst!
Eigenaardig dat het wantrouwen wekte als je naar de vijand heenwou en niet als je er vandaan kwam gelopen.
Weeral: halt! Dynamiet, riep hij woest. De wachten weken verschrikt op zij. Naarmate hij meer het front naderde, hoorde hij duidelijk het gedonder van het geschut en zag hij de vijandelijke vliegers zwermen. Met volle geweld
| |
| |
daverden ze langs kapotte huizen en verlaten dorpen weer het open veld in. Overal sporen van granaten. Het begon boven hun hoofden te sissen en te fluiten. Soldaten zagen ze haast niet meer. Die zaten verdoken in hun gevechtsposten. Hier zou blijkbaar de zak toegesnoerd worden.
Toen kwamen ze in het zicht van een stadje, waar het overal brandde en waar ze granaten bliksemend zagen inslaan. Maar hun weg liep er dwarsdoor. De mannen van het chauffeurshokje wenkten hem naderbij.
- ‘Dat gaat toch niet, luitenant, zeiden zij bedrukt, met die lading hier dat spervuur inrijden.’
- ‘Alles gaat, zei hij, als we maar snel genoeg rijden. Vooruit!’
Het stadje leek totaal verlaten. In volle snelheid hotsten zij er door, over verse puinhopen en door opengereten straten. Plots zagen zij aan het eind van de straat, een paar pretentieloze huizen schichtig opfonteinen, dan in een wolk van stof en gruis ineenzakken. Het hagelde stenen op de huif. Maar even, dan waren zij er voorbij.
Een eind buiten het stadje kwamen hen drommen verwilderde soldaten te gemoet, die hen wilden dwingen te stoppen om hen op te nemen en rechtsomkeert te maken. Ze scholden hen uit voor zelfmoordenaars en parachutisten. Een schoot zijn geweer op hen af.
De wagen begon te dokkeren. Lekke band! Geen tijd om te verwisselen. Tussen de bomen, langs de weg stond een batterij. Maar zij vuurde niet meer. Als razenden gingen de soldaten de kanonnen en vooral de kulassen met hamers en breekijzers te lijf. De officieren stonden apathisch papieren te verbranden. Die verwachtten blijkbaar elk ogenblik de vijand. Hier en daar lagen in de grachten verlaten vrachtwagens te branden. Dan verwijderden zich langzaam het rumoer van de slag en ook hun opwinding bedaarde.
Toen verhief zich langzaam en plechtig de brug boven de nare stilte der mastebossen, of zij naar hen kwam uitkijken. In wijde bocht ging de baan er op af. Er was geen levende ziel te bekennen. Wouters zette dadelijk een man als wacht uit en toog met de anderen aan het werk aan de pijlers waar de ladingen moesten zitten. Was het zand? Het was geen zand, maar dynamiet in goeden staat. Maar de ontsteking functionneerde niet. Draden doorgeroest of wat?
In de stilte van hun werk hoorden ze toen duidelijk het geratel van machinegeweren, dat tot hun wanhoop steeds dichterbij kwam. Plots werden zij door een luid getier gestoord. Enige Ardennese jagers kwamen van de overzijde per fiets de brug opgestoven. ‘Spoed u, riepen zij, zij zijn op duizend meter!’ Ter zelfder tijd hoorden zij het doffe dreunen van vele zware motoren.
De vrachtwagen stond midden op de brug. Wouters liep er met zijn mannen heen, verdeelde de handgranaten, beval ze af te trekken en op de kisten in de pijlers te leggen. Hij zag hoe zijn mannen zich in aller ijl van hun taak kweten en zich dan fluks in veiligheid brachten. Het begon van uit de bossen te knallen. Kogels zoefden om hem heen, alsof er met onzichtbare wissen werd gezweept. Snel trok hij de laatste handgranaten af en lei ze in de wagen. Reeds
| |
| |
zag hij de koepel van een vijandelijke tank, die van de overzijde de helling kwam opgeknarst.
Zijn mannen lagen al beneden in het gras. Als een hert liep hij ze na. Plots vlijmde het in zijn been. Hij wankelde de brug af, viel en rolde de berm af.
Toen werd plots alles zwart. De grond begon te stuiptrekken en alles doofde voor hem uit.
***
In Augustus fietste Jef Wouters diepzinnig door de Vlaanders, de weg op naar het gedeclasseerd fortje. Militair waren nog zijn schoenen en zijn verschoten rijbroek. Voor het overige droeg hij een gewoon Lacostahemd en was blootshoofds.
Zijn rechterbeen was nog wat stijf. Nu, drie maand hospitaal en dan nog zoveel maanden krijgsgevangenschap. Maar de brug was toch gesprongen! De vrachtwagen ook en de Duitse voorhoede ook. Het had wel niet veel geholpen....
Promotie was er niet geweest, decoratie ook niet. Nu, dat kon hem ook niet schelen. Hij had zijn werk toch gedaan. Nu nog het bezoek aan het fortje. Dan was alles weer voorbij. Hij had het immers toch beloofd!
Aan het fortje was niet veel te zien. De kruin leek wat ingedrukt... Daar lagen ze nu allen, voor eeuwig veilig. Stuka-aanval! Dat moesten ze zien uit de lucht, natuurlijk, al dat verkeer naar dat afgelegen fortje.
Naast de ingang stonden kruisjes. Allen dezelfde. Een voor de majoor, een voor Leleu, voor Briot, voor Chovau, voor Somèrs. En nog enkele andere. En toch hadden zij zulke grondige redenen om niet te sterven. Vorderingen op het leven hadden zij! En toch ging het leven verder, zonder hen.
Lang stond hij voor de kruisjes te suffen en dacht aan hen. - ‘Kom terug, beloof het, dan kom je zeker terug...’ Hij hoorde nog hun dringend gesmeek, maar nu was het gefluisterd. Langzaam verzwond het voor de monumentale rust, het mysterie en de adel van hun dood. En alles wat zweemde naar wrok of leedvermaak, verzwond uit zijn gemoed. De dood verleende hun een meerderwaardigheid, die zij nooit hadden bezeten, toen zij hem kleineerden, maar die nu plechtig op hem inwerkte, nu zij daar hulpeloos maar onverstoorbaar onder die bescheiden en verweerde kruisjes lagen. En hij stond daar weer voor hen, even stroef en bedeesd als vroeger, maar het was hem nu plechtig en vreedzaam te moede en hij boog voor het onbewegelijk, in zichzelf gesloten mysterie, dat zij nu waren geworden.
Hun gezichten waren reeds in hem vervaagd. Verwelkte bloemen lagen voor de kruisen. Onkruid schoot er welig tussen op.
Langzaam kwam hij tot het besef van de absolute stilte om hem heen en van het doelloze van zijn bezoek.
Toen besteeg hij moeizaam weer zijn fiets en peddelde traagzaam weg.
|
|