Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Raymond Pouilliart
| |
[pagina 132]
| |
zinnige woord - Marcel Proust - uitspreken, aan die jonge, delicate man, zo gedistingeerd en broos, zoals de schilder J.E. Blanche hem heeft begrepen? Hoeveel anderen denken niet aan de snob, de fanatieke en geparfumeerde ‘mondain’, de dwepende bewonderaar van Robert de Montesquiou (die J.K. Huysmans getekend heeft onder de naam van des Esseintes in A Rebours)? En hoevele anderen denken ten slotte slechts aan de schilder van Sodom en Gomorrha, aan een soort nieuwe Dante die slechts één krocht der Hel zou beschreven hebben, ditmaal in een zeer werelds kader? Voorzeker dit alles is Proust, maar slechts ten dele. Hoe verklaart men die onbekendheid met zijn werk, en wat erger is die mistekening en vervalsende eenzijdigheid bij de beschouwing van zijn figuur? Zie ik juist dan zijn hiervoor drie oorzaken. Ten eerste de vroege dood van Proust. De jongste der vier auteurs, die ik zoeven vernoemde, is het eerst gestorven, in 1922, amper 51 jaar oud. Hij heeft maar één enkele roman geschreven, waaraan hij overigens tot het laatste ogenblik gewerkt heeft (ik laat buiten beschouwing de artikeltjes en pastiches die hij liet verschijnen in verscheidene tijdschriften - merendeels met beperkte oplage - en in kranten, waar ze meestal niet gelezen werden). Een enkele roman dus, een die zich ‘en bloc’ met héél zijn philosophie en zijn eigen aesthetica, bij de onvoorbereide lezer aanbiedt! Bij de meeste schrijvers is er in hun eerste werken een moment dat zij zich zelf zoeken en als het ware naar het contact met hun publiek tasten, dat, in 't eerst verrast en onvoorbereid, ten slotte hun eigen-geaarde stem ontdekt en 't innerlijk evenwichtspunt van hun artistieke schepping. Proust echter heeft niets geprobeerd, maar ineens heeft hij zijn werk, zonder aanpassing van compromis of concessie, het publiek in het gelaat geslingerd. Men moet ook rekening houden met de omvang van die roman. Die omvang volstaat om Proust te excuseren omdat hij maar één werk schreef, indien men tenminste hem dit soms wou verwijten. Vijftien volumes, van 200 à 300 blz. dichte druk, omzeggens zonder hoofdstukken! En dan zwijg ik nog over de bouw van elk deel, over de stijl, over het thema van de roman - zovele redenen om de haastige, oppervlakkige lezers van hem te verwijderen, al dat soort boekenvreters die oordelen naar het eerste, vluchtige contact met een werk. Hij is, volgens deze gemakzuchtige lieden, een pluizer, een ‘précieux’. De enen keren zich van hem af omdat hij te lichtzinnig zou zijn en de anderen omdat hij zich als te ernstig, te philosophisch voordoet! Een derde oorzaak van zijn onbekendheid is dat Proust alleen romancier was. Gide, Valéry en Claudel zijn méér, men mag zelfs zeggen dat ze bijna alzijdig zijn: moralist, dichter, criticus, romancier (behalve Valéry, tenzij men Monsieur Teste als een verhaal opvat), en vooral hebben zij een houding van de mens tegenover het leven aangeduid, een houding die tot practische consequenties noopt = een moralistisch (of immoralistisch) aesthetisme bij Gide, een zuiver en intellectualistisch aesthetisme bij Valéry, een fideïsme vol temperament en blozende gezondheid bij Paul Claudel. Niets van dit alles bij Proust! Noemt men hem criticus, philosoof, psycholoog, dan is hij dit alles | |
[pagina 133]
| |
slechts in zoverre hij romancier is, in zijn romans. Wat het ‘practische’ leven betreft - dit heeft hij uit zijn romans gebannen om enkel de wonderbaarste bloemen van een leven-in-ledigheid en weelderige rijkdom te kweken. Wie Le Temps Perdu en Le Temps Retrouvé heeft doorgemaakt, moet zich verrijkt voelen in al de deugden van zijn menselijke geest maar geen enkele van zijn actieve deugden of zielskrachten zal in deze lectuur haar gading hebben gevonden, ja wellicht vindt hij deze na de lectuur van Proust verarmd terug. Dit voorbehoud wilde ik maken bij de aanvang van deze aantekeningen over Marcel Proust, want het lijnt meteen scherp de grenzen af van het Proustiaanse genie. Juist door de spanwijdte van dit genie worden zijn leemten, of beter, wordt zijn relatieve onmacht, zo gevaarlijk. Er is te veel in Proust te vinden, men wordt zodanig verrukt door zijn rijkdom dat men de proporties vergeet.
***
A la Recherche du Temps perdu is het verhaal van de roeping van een kind, dat zich langzaam, na vele teleurstellingen in gevoels- en geestesleven, bewust wordt van zich zelf en van de personen, die het rond zich leven ziet en waarmede het zich omgeeft. Zo schreef bondig-weg Ramon Fernandez in zijn boek over Proust (blz. 35). Feitelijk ontdekt men hier twee handelingen, twee drama's die zich ontwikkelen en die tot elkaar in onderlinge, veelzijdige én secuur verstrengelde, relatie staan. Men zou kunnen beweren dat La Recherche du Temps perdu zich voordoet als een symphonie, waarin twee hoofd-thema's evenwijdig met elkaar worden ontwikkeld, zodat ze elkaar kruisen en soms versmelten tot een uiterst subtiel contra-punt van eenheid, om dan uit te klinken in een volmaakt evenwicht. Het eerste thema is de geschiedenis van een kind, van een jongeling, van een man, die door het leven gaat met zijn dromen, genegenheden en illusies. Hij zoekt deze illusies te verwezenlijken, hij omtast de objecten zijner genegenheid met verkennende vingeren en dit contact met de werkelijkheid slaat geleidelijk om tot ontgoocheling. De wereld, die hem in de dagen zijner jeugd getooid scheen met een poëtische tover en vol van de ongelooflijkste rijkdom, wordt stilaan voor zijn blik onttoverd en ontpopt zich voor hem tenslotte als een comedie, waarin men als in een masker-spel zijn rol moet spelen en waarin men niet geloven kan. Zó beschouwd is La Recherche du Temps Perdu een poging om herinneringen te inventariëren en te rangschikken, een soort autobiographie van Marcel, de held van Proust (en die niet Proust zelf is, daar noch de plaatsen noch de personen in de roman nauwkeurig te identificeren zijn)Ga naar voetnoot(1). Al de beelden van zijn herinnering schommelen tussen twee gevoelspolen: een gevoel van genegenheid en huiselijkatmosferische intimiteit (geconcretiseerd in het milieu van Combray, waar Marcel zijn jeugd heeft doorgebracht) en een gevoel van poëtische exaltatie met een zeer complex karakter, waarin misschien snobis- | |
[pagina 134]
| |
me ligt, maar ook aestheticisme, verbeeldingsdrift, zin voor menselijke en levende schooonheid (verbonden met het milieu van Guermantes en de Parijse aristocratie). De grond van de genegenheid van Marcel is essentieel, als een burgerlijke erfenis, in zijn burgerlijke vorming te zoeken. Maar door de buitengewone mobiliteit van zijn intelligentie en van zijn gevoel heeft hij daaraan een weinig burgerlijk rhythme gegeven; ten slotte zal hij hierdoor buiten de wereld en de gemeenschap in een volledige eenzaamheid worden gestoten. De verbinding tussen het milieu der kindsheid en de aspiraties der jeugd wordt in de roman bewerkt door de critisch-ironische beschrijving van het milieu Verdurin, dat bestaat uit een groep van ‘bourgeois’, die zich tot het niveau van de intellectuele, rasechte élite willen optillen terwijl zij geen enkele deugd van geest en gemoed bezitten om dit burgerlijk spel werkelijk te spelen. Alléén Marcel is bij machte, evenals Swann (die hij bewondert) om dit groei-proces te voltrekken daar hij over méér beschikt dan over een hardnekkige wil om ‘er te komen’ t.w. reëel begrip van en eerbied voor de louter-mondaine levenswaarden. Terwijl Marcel aldus zijn jeugdherinneringen schikt en tot eenheid verbindt, schetst hij ons meteen een historisch beeld van de Franse zeden rond 1900, met de salons en de gesloten coterietjes, waarin het hele burgerlijke leven te Parijs en in de ‘provincie’ leeft en beweegt. Maar dit alles zou niet meer en ook niet minder zijn dan een uitvoerige show van burgerlijke personages en milieu's, met daarin verweven het boeiende - en zo jammerlijke - verhaal van een jong leven dat ten onder gaat omdat het niet verder kan komen dan zich bewust te worden van eigen futiliteit en die van anderen, indien niet het tweede thema (waarvan hierboven spraak was) hier kwam opdagen, zich op het eerste entte en er als 't ware voortdurend uit groeide. Naarmate het eerste thema aan betekenis gaat verliezen, komt het tweede los en wordt steeds sterker ontwikkeld om ten slotte, op volle kracht, de teloorgang der geestelijke levenswaarden te kunnen bezweren in Le Temps Retrouvé. Het verhaal van die roeping van Marcel, die langzaam vorm en vaste gestalte wint, die haar voedsel put uit de bitterheid van een leven dat enkel van dag tot dag verleefd wordt en die haar volle ontplooiing slechts kan vinden wanneer het volkomen besef der ijdelheid van al het andere in hem is gerijpt, dat verhaal transcendeert het louter-psychologische plan en voert de lezer mee tot in de hoogten van een profane mystiek, waar Marcel er toe komt de nutteloosheid van zijn bestaan te compenseren door het scheppen van een kunstwerk. Het allermerkwaardigste is dan nog dat hij het kunstwerk juist opdelft en ophaalt uit dit mislukte bestaan zelf, met al zijn nietige ijdelheid! Deze waarachtige artistieke zending van Marcel - en het is ook die van Proust geweest! - kon enkel aan het licht komen en zich ontwikkelen op het ogenblik dat de schrijver de wereld had verzaakt en als het ware opgehouden had in haar te leven. Het is pas in die jarenlange kunstmatige dood, welke hij in zijn ziekenkamer vond, dat hij zijn verleden leven heeft kunnen opbouwen op het hogere | |
[pagina 135]
| |
plan der schepping. Het is in de onthechting en zelf-verzaking die hem ondanks hem zelf werd opgelegd door de loop der dingen, dat hij de grondtrekken van zijn aesthetica ontdekt heeft en tevens het verlangen om deze aesthetica tot een mystiek te verheffen, in die mate dat het kunstwerk hem als de enige vorm van onsterfelijkheid op aarde gaat toeschijnen. Voorzeker heeft ook een dorst naar het absolute, die in hem leefde, tot de genesis van deze opvatting bijgedragen. Wanneer men tot de grondslagen van het opus magnum van Proust, die ontzaglijke constructie, doordringt, moet men erkennen dat onder de grote verscheidenheid van gezichtspunten en de veelheid van ontlede feiten - natuur, gemeenschap, individu - een fundamentele eenheid schuilt, die al deze elementen, hoe verspreid ook, samenbindt. Het is juist deze eenheid, die door de lezers het minst wordt opgemerkt. Tot vóór Proust was het element dat aan de roman synthese en kern moest geven: het avontuur, een verloop van gebeurtenissen dat de romancier verhaalt. Bourget had de traditie weer sterk hersteld door in zijn werken een dramatische reeks van gebeurtenissen op te bouwen, die in de ontknoping van een pakkende crisis haar bevredigende oplossing moest vinden. Welnu, juist deze voorstelling van de roman als een verhaal van dramatische gebeurtenissen is voor Proust van geen tel. Aan de feiten, aan het gebeurtenissen-verhaal schenkt hij geen aandachtGa naar voetnoot(1). La Recherche du Temps Perdu begint tien jaar vóór de geboorte van de held (in de episode getiteld Un Amour de Swann) en eindigt vijftig jaar na die geboorte. Men kan zich evenwel gemakkelijk voorstellen dat deze spanwijdte van zestig of zeventig jaar in de roman zou kunnen verruimd worden tot honderd of honderdtwintig jaar, en dat Proust in plaats van één generatie een ganse historische periode in haar evolutie zou hebben beschreven. Er is niets in en om de realia van het verhaal, dat de romancier er zou kunnen toe nopen het binnen bepaalde tijdsgrenzen te houden. Alleen de grenzen van de innerlijke beleving, die de schrijver in zich zelf vindt, verplichten hem ertoe de duur van zijn verhaal te doen samenvallen met die van een menselijk bestaan. Dit is dus een zuiver persoonlijke en innerlijke noodzaak, en heeft niets te zien met een kunstmatig in de tijd uitgeknipte duur, die geëist wordt door een intrige. Dit wijst dus op een fundamenteel-verschillende aesthetiek en techniek bij Proust en Bourget. Maar het wijst nog op veel fundamenteler verschil, want in de grond postuleert het onderscheid in de houding tegenover de werkelijkheid bij deze twee auteurs een zeer verschillende philosophie. Het is de afstand die Taine van Bergson scheidt: een intellectualistische opvatting van de mens en een voluntaristische visie op het te scheppen werk enerzijds, en anderzijds de opvatting van een soepele aanpassing aan de beweeglijke werkelijkheid - le réel mouvant - die in een staat van voortdurend ‘worden’ is. Hier raken we de diepste eenheidsgrond van het werk van Proust. Aan de opheldering van deze eenheid hebben critici als Benjamin Crémieux gedeeltelijk hun inspanning gewijd. | |
[pagina 136]
| |
Dit is een fundamentele, organische, onverwoestbare eenheid. Elke ontleding die de bouw en de bestanddelen ervan wil onderzoeken, moet zich overwonnen voelen, vóór ze haar taak begint. Want met Proust voelt men zich zó dicht bij de activiteitskern van het menselijk beleven, bij de spirituele haard waar alle leven in ons wezen begint en van waaruit alle schepping uitgaat, dat door elke poging tot dissociatie de kostbaarste eigenheid van die intieme levenskern wordt bedreigd. Het leven in de intiemste roerselen van het wordende en steeds vloeiende bewustzijn ontsnapt immers aan onze ontledende hand en er blijft de criticus of de biograaf niets in de vingeren dan een résidu van classificeringen, die hem alle min of meer willekeurig toeschijnen omdat het essentiële is ontsnapt. Is het trouwens niet kenmerkend voor het genie dat het mysterie schept? Die diepere, mobiele en toch bestendige, eenheidstrek in de roman van Proust, als een constructie-geheel beschouwd, is ook de diepere eenheid van het Proustiaanse Zijn. De critiek heeft het genoeg gehad over de dissociatie van de persoonlijkheid, over de atomische versplintering van de psyche in het heelal van Proust. Weinig schrijvers hebben zó zeer als Proust het besef van de essentiële eenheid, die in de weerstand van ons innigste wezen tot uiting komt, omdat juist zo weinig schrijvers zó ver gegaan zijn in de uitrafeling van onze psyche en onze menselijke gedragingen. Weinigen hebben met zoveel moed en koelbloedigheid pasklare oplossingen en geëikte opvattingen aangerand, alsmede al de conventies die de maatschappij van ons vordert en vóóral die, waarvan wij zelf, voor ons zelf, willen leven. Dat Proust de conventies van de eerste soort vernietigd heeft geeft men grif toe, en men brengt daarom graag hulde aan zijn helderziendheid. Maar wanneer hij ook het ijdele comedie-spel dat wij diep in onszelf voor onszelf spelen te lijf gaat en ons doet beseffen dat op deze of gene opinie, die wij er over onszelf op nahouden, een spatje zelfingenomenheid kleeft of een maskertje van zelfbedrog hangt, dan geeft hij niet enkel blijk van scherpzinnigheid maar ook van intellectuele moed. Want, om met de naakte visie op zichzelf en op de anderen, die Proust kenmerkt, in dit leven vol te houden en te blijven doorstáán, is een dosis intense energie nodig. En juist deze energie is onverenigbaar met een totale versplintering van het ik, die slechts zwakheid kan zijn en verstrooiing. De zin voor de eenheid - een diepe, verborgen eenheid - van de persoon moet men bij Proust als een fundamenteel besef aanvaarden, bij al zijn nawegen van stemmingen en nerveuze spanningen, bij al zijn ontleden van tics, gewoonten, karakters, temperaturen en hartstochten. Het is alsof hij hun samengesteldheid en hun stevigheid al experimenterend nagaat. Maar nadat hij al hun ijdelheid en broosheid heeft blootgelegd voor het naakte oog, laat hij iets onaangetast en vindt hij iets onaantastbaars: het substraat van de persoon. Dat dit vaak in zijn werk zeer dun blijkt te zijn - en soms ontbreekt - is zeker. Waar zou men persoonlijkheid, in de ware zin van het woord, zoeken bij een Legrandin, de snob bij uitnemendheid, voor wie al wat Jan of Piet doet, zegt of denkt, de wet is? De omstandigheden, waarin zich het talent van Proust ontwikkeld heeft - de uitsluitend mondaine milieu's, waarin hij leefde | |
[pagina 137]
| |
- hebben hem ertoe gebracht enkel mensen met zwakke persoonlijkheid te ontmoeten, of liever, enkel het ijdel vertoon van talenten te zien bij mensen die elders en in een gezonder milieu een hogerstaande persoonlijkheid hadden kunnen ontwikkelen. Ik denk hier vooral aan de schrijver Bergotte, de philosoof Brochard, aan Swann en Charlus, die als figuren, oneindig uitstijgen boven de rol die zij spelen in de salons, hoe voornaam die ook zij. En gaat de voorkeur van Marcel niet vooral uit naar de musicus Vinteuil, zonder twijfel omdat Vinteuil hem op het spoor gebracht heeft van zijn talent en van zijn artistieke ‘roeping’, maar evenzeer omdat die kloof tussen de reëele waarde van de mens enerzijds en anderzijds zijn sociale en zelfs psychologische functie, in Vinteuil zo volstrekt is. Marcel is ten slotte de figuur, waarin de innerlijke eenheid - als persoon het felst tot uiting komt. Wij weten weinig over hem - al is hij ons zo welbekend - want nergens beschrijft hij zijn eigen voorkomen en nergens leert hij ons zich zelf kennen in de meningen, die andere personen er over hem op nahouden. Wij kennen amper zijn leeftijd in de verschillende phasen uit zijn bestaan, die hij ons toelicht. De kennis die wij over Marcel bezitten is heel en al innerlijk; we verwerven ze in en door hem als in een spiegel. Eigenaardig genoeg brengt de bewustwording, die hij vóór onze ogen in zich zelf verwerft, ons niet nader tot de kennis van zijn uiterlijke persoon. Marcel identificeert zich met de lezer. Wij worden zijn bewustzijn en hij wordt het onze. Daarin schuilt wellicht een der treffendste charmes van het werk. Door een soort van ‘féconde humilité’ - zo heeft men ze genoemd - plaatst dit kunstwerk de lezer tegenover zich zelf en doet hem zich zelf dóórlichten doorheen de ogen en de intelligentie van Marcel, die zich steeds discreet op de achtergrond houdt. Het projectie-doek, dat door de romanciers wordt tussengeschoven is onzichtbaar en we worden het bestaan ervan slechts bewust wanneer wij plots die wonderbare helderziendheid in onszelf gewaarworden, die ons overweldigt. Het is alsof we ons een paar zeer sterke brilglazen hebben opgezet, of liever, we bekijken het leven, het onze en dat van anderen, door een telescoop. Die bescheiden rol, die discrete zelf-verberging van Proust - of van Marcel - wordt wel best verklaard door de bijzondere eigenaardigheid in zijn werk: dat de activiteit van zijn romanheld zich alléén beperkt tot het kennen, hetgeen voor een romanpersonage bevreemdend is. Geen enkele passie, hoe dan ook, heeft een actuele greep op hem. De man die La Recherche du Temps Perdu schreef is een mens, die aan alle passies ontgroeid is en zich nog alléén inspant om te kennen. Wij zullen terugkomen op de omvang van deze kennis en op de uitdrukkingsmogelijkheden, die zij bij de schrijver eist. Het is opvallend dat juist de primauteit van het kenleven aan deze roman een van zijn belangrijkste kenmerken verleent: in het blikveld van de intelligentie staan al de herinneringen, die de schrijver zich inspant te beheersen en te bezitten en die hem eens heftig bewogen in hun verrukking of hun bitterheid, genivelleerd en verschijnen als het ware op een effen, eenvormig plan. Daardoor wordt de actuele | |
[pagina 138]
| |
inmenging van de schrijver, als verhalende persoon, tot het uiterste gereduceerd. Deze inmenging zou zich immers vooral door het leven der passies en emoties moeten doen gelden. Maar Proust rukt de lezer nooit in de ban van zijn emotie, hij mengt zijn affect-leven niet in zijn werk, hij houdt de lezer bijna uitsluitend op het plan der intelligentie geboeid. Maar de fascinering die hij op dit plan uitoefent is zo oneindig verschillend van die welke Bourget in zijn ‘thesis’-romans op de lezer wil uitoefenen. Bourget wil zijn lezer dwingen om de oplossingen, die hij gevonden heeft, aan te nemen en al de feiten in zijn roman zijn gericht en geschikt naar die oplossingen; ze worden er als 't ware magnetisch naartoe getrokken. Zeker heeft ook Proust een oplossing gevonden voor het drama van zijn bestaan; maar die oplossing is alleen voor hem geldig, zijn roman is een persoonlijke verlossing. De inspanning die hij van de lezer vergt slaat enkel op de ontleding en hersamenstelling van de psychologische gegevens. Proust wil de oorspronkelijke ‘smaak’ terug ontdekken van zekere herinneringen, terwijl Bourget betrekkingen van oorzaak tot gevolg wil bewijzen, en ook veroordelen of goedkeuren. Proust onderwerpt zich aan de scheppingen van zijn geest, aan eigen gewaarwordingen en gevoelens en verbeeldingen - en daarin is hij werkelijk romancier; hij ondergaat zijn scheppingen om ze beter te begrijpen en volledig weer te vinden. Bourget daarentegen beheerst zijn creatief gevoels- en verbeeldingsleven én richt het om zich in zijn moreel, sociaal en politiek leven beter te gedragen - en anderen in dezelfde zin de weg te wijzen. De onderwerping van Proust aan de dingen die zich voordoen, zoals ze zich voordoen, is zo groot dat ze als het ware een onweerstaanbare zuiging op hem uitoefenen - iets wat men vooral in zijn brieven opmerkt, waar hij de nood gevoelt zich steeds op het denk- en gevoelsplan, op het gezichtspunt, in de plaats van zijn correspondent te stellen. Heeft hij eens deze ‘collage’ gerealiseerd, dan eigent hij zich, als door een verschijnsel van osmoseGa naar voetnoot(1), een aantal eigenschappen van die personen en dingen toe; op zijn beurt zuigt hij hen aan, extraheert hun ‘essence’ en zoekt deze, in zijn kunstwerk te redden uit de tijd. Daaruit volgt ook het objectief karakter van zijn analyses, die, alhoewel nauw verbonden met zijn gevoeligheid, hun litteraire existentie verwerven door een uiterste spanning van zijn geestelijke blik, in die mate dat men heeft mogen spreken van zijn ‘entomologische’ intelligentie, zó sterk is de koele strengheid van zijn observatie, zó opvallend is ook de afwezigheid van enige passie, buiten de drift tot het scherpe en rigoureuze ‘kennen’. De functie van die intelligentie, in haar opperste spanning maar zonder stijfheid toegespitst op de volkomen assimilatie van haar objecten, komt nog beter tot uiting door de rol die de verbeelding in het Proustiaanse leven speelt. Zij staat in het nauwste verband met het intellect. Verbeelding en intellect gaan samen op naar een contrapunt, dat zich evenwijdig ontwikkelt en in zekere zin verbonden is met het reeds vermelde dat door het levensverhaal én de roeping | |
[pagina 139]
| |
van Marcel wordt gevormd. Nauwkeuriger gezegd, de verbeelding is het bindmiddel tussen deze twee voornoemde, fundamentele thema's. Met stukjes en brokjes van onvoltooide en onvoldane verbeeldingen, vormt de schrijver zich een nieuwe verbeelding, die geheel naar het verleden en de feiten is toegekeerd, die zich daaraan geheel onderwerpt en zich inschakelt in het geheugen, maar niettemin scheppend is. Zij heeft Marcel de waarde van de oneindig-gevariëerde levensrijkdommen doen inzien en de onuitputtelijke veelvuldigheid van de mogelijkheden die er in zit verscholen (zegt Marcel niet dat hij niets dichterlijkers kent dan een treingids, omdat dit boekje op de meest verrassende en veelvuldige wijze het leven van de droom in ons kan activeren?). In zekere zin is La Recherche du Temps Perdu de ontwikkeling van een verbeeldingsleven dat in een kenleven wordt opgelost en van een illusie die verzwindt voor de realiteit. Maar het is belangrijk op te merken dat de verbeelding bij Proust nooit geheel verdrongen wordt; nadat ze wordt naakt gesteld en veroordeeld door de feiten, door de middelmatige al te banale werkelijkheid, krijgt ze pas haar waarachtige functie als helpend vermogen voor de intelligentie, als inspirerende en voedende krachtbron van het geheugen; zij levert Marcel een overvloedige voorraad herinneringen op, geput in het verleden; zij biedt hem deze aan in hun oorspronkelijke frisheid. De hele actie van een roman terug te brengen tot de ontledende studie van feiten uit het verleden en van de eigenschappen dier feiten is op zich zelf reeds een waagstuk. Zulke opzet herinnert aan Adolphe van Benjamin Constant, maar met, daarbij, een wanhopig onderzoek, een spanning van het hele wezen om de onherleidbare en specifieke geaardheid van zekere emoties nauwkeurig te bepalen. Er is echter vooral één belangrijk verschil tussen deze twee werken. Proust stelt feiten uit het verleden voor, maar de interpretatie die hij ze schenkt is een actuele, m.a.w. zijn geestelijke ophelderingsarbeid is aan de actuele tijd gebonden, terwijl de gegevens waarover het gaat tot het verleden behoren. En daarin ligt juist het essentiële van zijn romandynamiek: een voortdurend hernieuwde poging om in het verleden te putten, om de ontelbare geheimen van dit verleden, die voor de geest verschenen maar waarvan het meerendeel ontsnapte en verloren ging omdat het middel om ze fris-levend te houden ontbrak, te bewaren. Hier wordt dus op het probleem van het kennen - met zijn analytische functie - een ander probleem geënt: dat van het geheugen. Er is evenwel nog méér, want Proust vraagt niet enkel aan het verleden, bij middel van het geheugen, een reeks feiten - hij wil deze ook herscheppen tot een synthese. Hij moet, indien hij aan de vlucht van de tijd wil ontkomen en aan de ijdele vergankelijkheid van het leven ontsnappen, een middel vinden om die feiten uit het verleden buiten de greep van de tijd te situeren, los van de ontluistering die zich aan alles voltrekt. Hij moet dus de weg vinden naar een eeuwigheid, die hij zelf zal bouwen met de louter menselijke middelen waarover hij beschikt, een kunstmatige eeuwigheid. De kunst-schepping zal ze hem verlenen. Niet zoals aan Flaubert die in de schepping van een objectief en buiten hemzelf staand kunstwerk de duurzaamheid zocht als van een granieten | |
[pagina 140]
| |
architectuur. Madame Bovary houdt stand door de objectieve kracht van zijn constructie, door de naaktheid en waarheid der feiten die er in worden verhaald. Dit werk blijft evenwel (en zal immer blijven) buiten Flaubert; nu het eenmaal is ‘gerealiseerd’ herinnert het nog slechts aan de figuur van de romancier door de agonieën van de scheppingsarbeid, die hij er aan besteed heeft. Voor Proust is La Recherche du Temps Perdu niet alleen zulk een waarborg van objectief voortbestaan op het aesthetische plan. Het moet niet alleen een ‘alibi’ zijn, een vlucht naar een regioon buiten de schrijver, waarheen Mallarmé ook verlangde: ‘La chair est triste, hélas, et j'ai lu tous les livres... Fuir, là-bas fuir! Je sens que les oiseaux sont ivres...’ en waarheen ook Baudelaire hunkerde: ‘Mon enfant, ma soeur, songe à la douceur d'aller là-bas vivre ensemble’. Het ‘là-bas’ van Marcel Proust is niet zozeer dat verre oord, waarheen de Sehnsucht gespannen staat maar waar men toch niet moet hopen ooit te belanden. Het ligt veeleer in de dichter, aan de grond van zijn persoonlijkste, innerlijkste wezen. Déze zoektocht naar een innerlijk ‘là-bas’ wordt bij hem een poging tot het verwerven van een persoonlijk en psychologisch voortbestaan. Proust schept niet alleen een werk dat - zoals hij verhoopt - zal duren na zijn dood, maar volgens zijn verlangen moet dit werk tijdens zijn leven, vóóral tijdens zijn leven, voor hem zijn verleden, zijn ervaringen, zijn ganse bestaan opbewaren; het moet in hem de illusie onderhouden, die bij elke lectuur kan worden vernieuwd, dat zijn verleden ‘ik’, de zo talloosvele ikheden die hij heeft beleefd, niet voor eeuwig verzwonden zijn. Als verstikt door de rijkdom en overvloed van zijn innerlijk leven, wordt hij tot schrijven gedreven. De jonge man, die op zijn zeventiende jaar schreef: ‘J'ai tant à dire. Ça se presse comme des flots’ is dezelfde als de rijpe man, die onder een levenslast, die twintig jaar werd opgestapeld, gestuwd wordt tot schrijven. En zo verschijnt Marcel ons ten slotte als de gedaante van Proust, ‘tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change...’ Zo blijkt dus dat analyse en synthese in zijn werk nauw samengaan, wat als een nieuwe waarborg van de eenheid, waarover we reeds spraken, kan worden beschouwd. Door de kracht van zijn analyse verraadt Proust een wetenschappelijke geest; hij is én een der meest soliede, omvattende geesten én een der scherpst-doordringende psychologen, die de literatuurgeschiedenis aanwijzen kan. Hij dankt deze superioriteit mede aan dat wonderlijke vermogen om zijn indrukken en gevoelens met de meest uitzonderlijke scherpte en duidelijkheid te registreren en aan de gave om het kapitaal, op die manier verworven, te exploreren en uit te baten met een drang én kracht tot omvattend begrijpen, waarin de uiterste hardnekkigheid met een ongewone helderziendheid gepaard gaat. Zonder twijfel knoopt hij aan bij de Symbolistische traditie in vele opzichten, die wij hier niet kunnen ontleden, maar hij streeft het symbolisme voorbij. Hij verbindt in zich te veel tradities en hij vernieuwt ze op een te sterke wijze om als partijganger van deze of gene bepaalde stroming of school geclassificeerd te worden. Hij is de enige Franse romancier die zou kunnen gelden als tegen- | |
[pagina 141]
| |
hanger van Balzac en die waardig is als opvolger van de schrijver der Comédie Humaine te worden geëerd. Reeds van nu af moet men hem die plaats voorbehouden. Het lijdt geen twijfel dat de tijd ons vandaag nog te weinig afstand gunt om zijn rol, zijn invloed op de generatie, die de publicatie en verspreiding van La Recherche du Temps Perdu meemaakte, juist te bepalen. Toch zijn er enkele punten, die ons nu reeds de richting aanduiden, waarheen Proust zijn lezers zal hebben georiënteerd. Het is nuttig eerst aan te stippen dat hij geen rechtstreekse invloed schijnt uitgeoefend te hebben op kunstwerken van tijdgenoten in het gebied van de romanGa naar voetnoot(1). Zijn invloed heeft zich veeleer uitgestrekt op het innerlijk leven en de artistieke opvattingen van de schrijvers: de lezing en meditatie van zijn oeuvre is voor velen een soort ascese geweest, die bron was van vreugde en bewondering voorzeker, maar evenzeer van zelftucht en verzaking - een ascese, die beoefend wordt vóór het eigenlijke scheppingswerk begint en waarvan de sporen in de scheppingen zelf enkel aan de basis te vinden zijn, en dan nog vaak haast-onmerkbaar. Proust heeft geen belangrijke invloed gehad op de Franse romantechniek, noch op de psychologie der personenschepping. Zijn ‘methode’ is hem te eigen en ze is ook zó moeilijk te realiseren in de perfectie van haar subtiel evenwicht (waarin alle zielskrachten zijn betrokken) dat weinig schrijvers er in geslaagd zijn ze na hem weer op te nemen en nog minder ze uit te diepen. Het is merkwaardig dat zijn invloed méér op de critici heeft ingegrepen dan op de romanciers en hun werk. Charles Du Bos en Ramon Fernandez, om slechts twee der belangrijkste namen uit de Franse critiek tussen de twee oorlogen te noemen, zijn in vrij grote mate afhankelijk van Proust. In hen vloeit de invloed van Proust samen met die van Bergson; de invloed van de kunstenaar was als het ware de illustratie en de levende projectie van die van de wijsgeer. De leer van Proust aan de litteraire omgeving van de tijd schijnt vooral drie punten te behelzen. Ten eerste, heeft hij aan de generatie van 1920 de primauteit van de aesthetische beleving voorgehouden. Dit is het oudste en ook het meest broze element in zijn ‘boodschap’, want hierin is hij verwant met het symbolisme en schaart hij zich bij Valéry en André Gide, de twee andere meesters voor wie de aanzet tot artistieke schepping een voldoende reden tot bestaan en zelfs een grond van noodzakelijkheid voor het bestaan is. Zonder twijfel waren de motieven om de primauteit van de kunstschepping te beklemtonen bij Proust nog dwingender dan bij zijn beide tijdgenoten; het ging om zijn leven, om het te redden en het een zin te geven. Is dit een van de oorzaken waarom hij de litteraire critiek zo sterk heeft beïnvloed? Want ook zij beschouwt immers het kunstwerk als haar bestaansreden en bestaansdoel. Een tweede element is zijn ootmoedige houding tegenover de psychologische feiten. Hierin is hij met André Gide verwant. Wij hebben er op gewezen dat Proust door een geest van wetenschappelijke onderwerping aan de objecten | |
[pagina 142]
| |
wordt bezield. Het terugschouwend onderzoek over de voornaamste ervaringen van zijn verleden leven én over de ervaringen, die zijn artistieke roeping mede bepaalden, voert hij steeds door met een rigoureuze eerlijkheid, met de zuiverste instrumenten. Geen neiging tot het ombuigen van feiten, geen romantisme dat ze kan opblazen of misvormen. De grillen en omwegen van de Proustiaanse stijl zou men soms een gebrek van gezwollenheid willen noemen. Vermeend gebrek, in de ogen van wie zich aan schijn bedriegt! Al die grillige en ingewikkelde omwegen hebben een onmisbare functie. Wie dit inziet weet de stijl van Proust gekenmerkt door organische noodwendigheid en eenvoud. Ten derde is de deemoed tegenover de feiten, die er steeds op let niets te zeggen dat niet nauwkeurig geverificeerd is, bij Proust verbonden met een andere eigenschap van de geest - de aandrift om, met algehele inzet van zijn krachten, zijn object volledig kennend te omvatten en te begrijpen, tot het uitgeput is. Hier staat Proust ver van die lichtvoetige achteloosheid, welke voor Gide kenschetsend is. Zijn kunst ontstaat en groeit uit een bestendige dwingende zelf-tucht. De artistieke ascese, waarover we spraken, is bij hem fundamenteel. Meteen dwingt hij zijn volgelingen tot deemoed en bescheidenheid, en - hoe vreemd dit ook moge klinken bij de schrijver van een zó langademige roman - tot economie van de taal en tuchtvol maatbesef in voelen en denken. Dit alles veronderstelt zoveel geesteseigenschappen en natuurlijke begaafdheden dat weinigen hem kunnen volgen op de weg die hij als ontdekker is voorgegaan. Men kan er zich over verwonderen dat een schrijver, die zo werd gelezen en bewonderd door de intellectuele élite van tussen de twee oorlogen, geen litteraire nakomelingschap nalaat (behalve misschien Malègue). Het is ook waar dat hij zijn speurtochten in het binnenste rijk van de mens-van-alle-tijden zo ver heeft doorgedreven dat een zekere tijd moet voorbijgaan alvorens het hedendaagse denken en kunstscheppen zal kunnen assimileren al wat hij geschonken heeft. Zo komt zijn huidig isolement ons voor als een teken van de uitzonderlijkheid zijner geniaal-begaafde en sterke persoonlijkheid. |
|