| |
| |
| |
† Felix Timmermans
Adriaan Brouwer
(vervolg)
10
Nu kunt ge begrijpen dat het, terwijl Joos naar 't kasteel uit bakken ging, tusschen mij en Anneken koek en eieren was.
Zoo'n liefde telde voor een dozijn. Na den middag leerde ik Joos schilderen, die werkelijk zoo goed voort deed, dat hij reeds op zijn teenen ging staan om lid van de St Lucasgilde te worden. Trouwens ik had beloofd er mee voor te zorgen. En hij zou er waarlijk geen slecht figuur maken. Een wonder man, ik kan er maar niet van over hoe die iets van 't geheim van de schoone schilderkunst verstond. Ik was nog maar een goed jaar met hem bezig en hij had het volkomen te pakken in vinding, uitbeelding, compositie. Hij hield zich aan het door mij geliefde systeem dat Rubens ook min of meer toepaste: eerst in bruinen ondergrond het onderwerp met dunne verven te overloopen, in tegenstelling met Jordaens, die direkt met de volle verf aan den slag ging
Tusschen twee ovens in zat hij te wroeten en te werken. De kunstgenade werd hem zoo ingegoten. Hij deed mij nu niet meer na; 't waren wel dezelfde motieven, kroegen, kermissen, ruzies en vechtpartijen, maar anders gezien, anders samengesteld en uitpevoerd. 't Was dat uitvoeren, dat nop niet zuiver op de graat was, en waarbij ik hem met hand en tand raad gaf. Want het was voor mij ook een diep genot, een nieuwe kracht uit den donkere te trekken. Zoo lijk een hovenier, die een nieuwe bloem geënt heeft.
Hij kon reeds zijn werk laten zien, verkocht zelfs wat, en 't was er dan ook een geloop van groote en kleine konstminnaars, die naar zijn en mijn werk kwamen zien. Bezonder aangetrokken door de eigenaardigheid: een bakker, die kunstschilder is. En al was hij één en al passie om te kunnen schilderen, toch wou hij het bakken niet laten varen. Alleen om de eigenaardigheid zeker, ik weet het niet. Daar was hij nu eenmaal fier op, en dat was met geen hamers uit zijn dikken kop te klopnen. 't Was niet slecht bedacht. Want rap kwam hij meer en meer in den mond, men begon hem te noemen en te roemen: den bakker-schilder Joos. Hij trok bollekesoogen van trots en zwol op van kinderlijke blijdschap. Schoon om nazien. En 't was voor hem ook een reden om nog duchtiger te echelen op de goede komerschap!
| |
| |
's Avonds, ach! die winteravonden, als 't dan vroeg donkerde trokken wij er samen uit, op zoek naar modellen! Naar de kroegjes, bordeelkens en taveernen. Daar zijn plassen naar binnen geklokt! Ik verkocht toen goed, Van den Bosch kwam maar halen. Ik leende ook geld bij anderen, want ik kwam niet toe. Dus moest ik van zelf schilderen, dan zat er moeten en dwang achter. En ik die juist tegen allen dwang bijtensgereed stond, ik metste mij zelf in muren van dwang. Want anders zouden er dagen verloopen zijn, dat ik geen steek uitvoerde, door die liefde die mij verzengelde. Ik had dus geld om te trakteeren voor ons en voor iedereen, en zoo kwam het, dat wij, joos en ik, bijna eiken nacht, met of zonder maneschijn, arm in arm naar huis laveerden. Wij waren alzoo onze eigen modellen. Hij vond het vreemd dat Anneken hem nooit meer ruzie gaf. Hij kroop bij haar en afgeloopen. Maar 's morgens, alleen tusschen ons, smeekte ze mij van zoo toch niet door te gaan. - Uit eurazie naar u, was mijn rechtzinnig antwoord.
Ook schilderde ik hem soms, en hij mij, en wij overdreven elkanders trekken, en hadden daar ons plezier in. Hij had ook zoo gaarne, dat ik het portret van zijn vrouw eens zou schilderen.
- Nooit, Joos. Liever mijn penseelen in frut. Ik schilder alleen leelijke menschen.
- Dus ben ik leelijk?
- Nooit anders geweest!
- En toch de schoonste vrouw er uitgepikt! gloriede hij.
- Hoe ge dat hebt klaar gesponnen, versta ik nog niet, Joos!
- Ik ken den truc!
- Die moet ge mij eens leeren, Joos?
Dan pinkte hij, en dat wou zeggen: nooit.
Neen, nooit zal ik die vrouw schilderen!
Dat is als vloeken in een kerk, of speeken in een wijwatervat.
Het gaat er niet om die twee oogen, dien neus en dien mond, maar om dat andere, dat daar van binnen zit, dat u aantrekt, opzuigt en vernietigt. Als ge dat niet kunt doen spreken, en dat kan ik niet, blijf er dan af!
Ach, zoo'n liefde als ik voor die vrouw heb! Ge kunt dat niet vertellen, ge weet er geen blijf mee. Ge peinst er gedurig op, wat het eigenlijk is, dat u zoo beneemt en verovert. Wat is het? Is het een kwestie van te kunnen veroveren? En als men haar bezit is het dan mogelijk, dat zoo'n liefde, zooals de hare, zou kunnen verslappen, zooals ge dat in alle huwelijken ziet? Me dunkt het zou bij mij nog meer opvlammen en bij haar ook.
Opdat wij elkander zouden bezitten moet die Joos sterven... zie, dan begint men te zweeten van ontzetting, omdat men eigenlijk een moordenaar is in den wensch van zijn hart. Dat wil men bij God en alle Heiligen niet zijn.
En stilaan of plots, dat hangt er van af, begint men in te zien, dat het verkeerd is wat men doet, dat het kwaad en zonde is. Men probeert met slappen wil iets te verzinnen om het gedaan te maken, heelemaal gedaan, en men is blij dat men niets vindt.
| |
| |
Dan maar voort aandoen en men gooit alle stremsels op zij. Men wil den zweer niet opensnijden, alleen maar pappen, in de hoop dat hij niet openbreekt. Het lijden, de wroeging, de kwelling maken mee deel uit van het geluk en de geneugte van die liefde. Die geheimzinnige, benevelende kracht en hartstocht, om zich in elkander weg te doen smelten het vernietigen van elkander in elkander. En wat toch niet gaat. Waarom met haar en niet met een ander?
Waarom juist die? Leg het maar uit, Socrates, het trekt toch op niets, en 't deugt tot niets. Ja, nu versta ik de heiligen, die voor God op hun vingeren zuigen van den honger, zich voor Hem in duizend stukskens laten knippen, hun vel laten aftaren en inzouten, zich aan een braadspit laten rijgen, of vijftig jaar lang op een pilaar op één been gaan staan. Uit liefde tot God! Zot van liefde. Hoe grooter liefde, hoe zotter! Dan bestaat er niets meer dan dàt. God vraagt het niet, maar men doet het, zooals men zich verdrinkt, zonder dat uw lief daar iets over gesproken of gewenscht heeft. Het is de leus: Zóó geerne zie ik u! Liefde is het groote, volste leven, meer dan kunst, dan roem, dan alles, meer dan uw eigen.
Maar aan de liefde voor God komt geen einde, aan de liefde voor den mensch wel.
Het was te schoon om te blijven duren. Niet door ons zelf zakte het in. Wel door 't gekonkel van de anderen. De dood heeft een oorzaak. De geburen, de vrienden, de tongen. Kwatongen durf ik niet zeggen, want ze zegden geen kwaad; druppel voor druppel lekte het door in het volk: hij maakt van Joos een schilder en een hoorndrager!
Houd zoo iets maar tegen! En men begon zoo stilaan Joos te tergen en te plagen en steken onder water te geven. Goed dat ik er niet bij was, of er hadden platte neuzen geweest.
Ik wist er van, door haar, want Joos kloeg haar zijn nood en zorg, terwijl hij haar toch telkens zei: - Natuurlijk dat ik daar niets van geloof, maar ze vegen het mij onder den neus. Anneken zei tot mij: - We moeten voorzichtig zijn, Adriaan.
Aan mij liet de bakker niets blijken.
Maar op een morgen hadden ze met krijt op den muur geschreven: Bakker, houd u wakker, zie uit uw oogen, ge wordt bedrogen! Van toen af werd Joos stil. Hij zat op iets te prakkezeeren. Er was iets aan en 't kwelde hem. Zijn gespraakzaamheid verminderde. Onder 't schilderen bleef zijn penseel soms staan, en bij den drank zat hij in zijn pint te zien.
- Wat is 't?
- Pijn in den kop.
Ik voelde het aankomen. Ik dacht: als hij begint met zijnen ‘ziet ge’, dan is er iets verstopt. We zaten samen, elk voor zijn eigen werk. Hij deed weer geen trek. Hij stond ineens op en ging eens luisteren aan de deur, dan kwam hij schuchter en met bijeengeraapten moed achter mij staan zuchten, en zei aarzelend, half binnensmonds:
- Luister, meester... Adriaan, ziet ge...
| |
| |
Daar was het! Had ik mij omgedraaid, dan zou hij geen woord meer hebben durven zeggen. Ik bleef schilderen, en hij stamelde verder:
- Ik moet u spreken... maar ik zeg u op voorhand, ik geloof er niets van, heelemaal niets....
Ik hoorde hem met zijn mouw het zweet van zijn gezicht vagen:
- Ze zeggen, ze zeggen, maar ze zeggen zooveel, ziet ge, dat er tussen u en mijn vrouw iets is... maar ik geloof er niets, niets van, heelemaal niets, anders zou ik er u niet over spreken, maar ze zeggen het, ziet ge...
Toen sprong ik recht: - Joos, mijnen kazak! op den eigensten stond ga ik hier uit den huis!
- Meester! Meester! Dát nooit! Ik zeg u immers dat ik er niets van geloof. Gij blijft, gij blijft, en den eerste, die er nog durft over titsen of op schimpen sla ik mispel!
- Ik ga Joos. Ik wil niet dat er om mij één kwaad woord, of een simpele verdachtmaking over uw huis en uw vrouw gezegd wordt!
Hij smeekte, beefde. Ik moest blijven, niets aan te doen. Och wat had hij spijt: - Ik zal het nooit meer doen, er nooit meer iets over zeggen, en ook geen woord er over aan mijn vrouw, of ze krabt mij dood!
Er is daar dan niet meer over gesproken tusschen Joos en mij. Wel tusschen Anneken en mij. Vreemd nu werkte hij weer hartstochtelijk, hij sprak weer en lampette om er zelf dorst van te krijgen. De pijn in den kop was over. Maar nu deed hij anders. Als hij wegging naar 't Zuiderkasteel om te bakken, was hij daar ineens terug, hij had iets vergeten. Als hij thuis was, dan gebeurde het, dat hij naar den winkel ging of naar den kelder, maar dan stond hij door de kier van de deur te loeren. Maar geen woord er over, hij kon zwijgen lijk over die familiezaken. Zijn strijd was groot, hij werd opgefret. Tegelijkertijd wou hij ons betrappen en mij toch houden. Zijn roemzucht was grooter dan zijn jaloezie. Ik moest hem immers in Sint-Lucasgilde binnen loodsen, en hij wist dat hij van mij nog veel moest leeren in de kunst. En toch was zijn zielelijden snijdend en wanhopig. Op een keer, zij vertelde mij het geval, had die onnoozele knul, terwijl ik uit teekenen was, het niet beter gevonden, om zich van hare liefde te overtuigen, dan met roode verf zijn borst in te smeren, roode verf op den grond te vegen en roode verf aan een broodmes te doen, was dan gaan neerliggen en begonnen te roepen lijk een gekeeld varken: Ik sterf! Ik sterf! Zij kwam hobbel en sobbel naar boven geloopen. Ah! nu ging hij eens zien of ze werkelijk echtig van hem hield. Zij, die dus van niets wist, zag hem daar liggen spartelen in zijn bloed, met het mes nog in de handen.
En natuurlijk, zij dacht dat het echt was, hoe zoudt ge zelf zijn? verschoot om dood te vallen, viel op haar knieën, en huilde, weende en smeekte:
- Jooske! Jooske! Wat hebt gij gedaan! Sterf niet! Sterf niet! Mijn liefste Joos!
Toen schoot hij in een lach: - Ach! Ach! Ik heb het voor kèks gedaan, 't is allemaal verf, niets dan verf. Nu weet ik dat gij mij geerne ziet, en nu mogen de menschen zeggen wat ze willen!...
| |
| |
Anneken en ik, we voelden dat het zoo niet kon blijven duren, zijn wanhoop zou wel eens een anderen draai kunnen nemen, en ge zoudt er niet moeien van verschieten, dat hij ons met de tafel allebei ineens doodsloeg. Zoo'n sterke beer. Als w'er dan samen inbleven zou het nog zoo erg niet zijn. Zoo fel was onze liefde.
We moesten een besluit nemen om van elkaar te gaan. Maar als ge zoo al maanden warm aaneen-geschroeid zijt, dan wordt uitstel achterstel. Bij hem was het ook geen zuivere blink. Hij bleef loeren en spionneeren. Hij leed er geweldig onder, en toch schilderde hij voort met een drift, die ge moest bewonderen. Hij wou kunstschilder worden, en daar moest alles plaats voor maken, zelfs zijn hart...
Op een Zondagavond, als zij met het kind naar Tante Beth was, zat ik met Joos aan den haard een pijp te smoren, en te vertellen over Frans Hals en over Rubens. Ineens begon die dikkop te weenen.
- Wat is 't jongen? Wat is 't? Familiezaken? vroeg ik.
- Ik kan 't niet uithouden, snikte hij, laat ons vrienden blijven! vrienden!... Ziet ge, overal waar ik voorbij kom, of mijnen kop maar door de spleet van een deur steek, krijg ik steken en vegen te hooren, dat tusschen u en mijn vrouw iets bestaat... Ik geloof het niet, neen, ik kan het niet gelooven, maar... Ik moet in mijn vrouw toch betrouwen kunnen hebben, gerust in haar kunnen zijn. En spijts alles, ik kan het niet. Gij zijt een schoone kerel en jong, ik ben ouder dan gij, en leelijk, gij hebt het mij zelf gezegd, en ik weet dat het waar is. Daarbij heeft mijn vrouw dan nog altijd een pik op mij om zekere familiezaken... en 't is zoo in den mond dat er tusschen u en haar iets is... en ziet ge, het doet zoo zeer, meester, het doet zoo zeer... Ik zou potverdomme de muren kunnen neêrkloppen van eurasie!
Hij stond op, was vreeselijk om zien, en hij beefde lijk een riet en blonk van 't zweet. Ik hield mij kalm. Een verkeerd woord en ik had plas geweest.
- Dus weggaan? 'k gaf hem de pap in den mond, want daar ging het om. Hij zuchtte als een drenkeling, die opgetrokken wordt.
- Ja meester, ja... mijn hart breekt als ik het zeg. Ga weg. Doe het voor mij, voor mijnen naam en mijn rust, en ook voor mijn vrouw... Ik kan dien toestand niet meer dragen, ik ga kapot... die pijn hier in mijn hart, als ze mij bespotten, 't gaat als een bundel messen door mijn borst. Ik ben lijk een klein kind, ik loop van de menschen weg, uit angst iets te hooren. Ik heb er al voor gevochten... We kunnen vrienden blijven. Want ik geloof u, meester, er is niets tusschen u en mijn vrouw, maar 'k ben de kluts kwijt. Ja, we zullen vrienden blijven... Ik kan nu al goed genoeg schilderen... dat ik op mijn eigen een beetje voortkan... Ik zal met mijn schilderijen tot bij u komen... Dat kwaad gerucht moet den kop ingeklopt worden... En ge zult toch blijven zorgen voor 't lidmaatschap van de Sint-Lucasgilde?
- Goed, Joos, ik ga weg. Ik doe het voor u. Hij smakte van geluk. Wij kwamen overeen van aan de vrouw niets te laten uitlekken. En een van de dagen zou ik zeggen, dat ik op reis ging naar Frankrijk b.v. Eenmaal buiten
| |
| |
dan zou ik doen alsof ik mij bezonnen had. Maar zou toch hier in huis niet meer terug komen daar het er te klein was. Zoo iets in dien aard. Zulke comedie moest ik spelen.
- Maar dan zet ik hier ook nooit een voet meer binnen, Joos!
- Neen, zoo is 't niet gemeend! riep hij. Maar ge zaagt het zelfs met uw knieën, dat hij er geweldig blij mee was.
Toen zag ik eerst fijn, dat hij wel in onze verhouding geloofde, ja, er zeker van was.
's Anderdaags, als Joos naar 't Zuiderkasteel gaan bakken was, vertelde ik haar het plan.
- Ik zal dezen avond aan 't eten zeggen, dat ik op reis ga, ge doet dat ge zoo wat flauw spijt hebt, enz. Dan namen wij elkander nog eens vast, zooals men dat doet, als 't voor de laatste keer is. Het is machtig geweldig en hard.
Zij kloeg en weende. Zij werd lijk in een kevie opgesloten. Ik ben voor de rest van den dag op slenteren gegaan, en kwam 's avonds weer om de bewuste comedie te spelen. Comedie in 't echt.
Zij zaten al aan tafel toen ik lachend binnen kwam.
- 'k Heb groot nieuws, vrienden! Ik vertrek naar Parijs!
Zij verschoten alsof ze echt verschoten.
- Ik heb in den ‘Robijn’ een kunstverkooper ontmoet, die morgen in de vroegte naar ginder vertrekt. Hij neemt mij op zijn kosten mee, ik moet voor hem schilderen de landschappen en de kroegen, die wij onderwegen schoon vinden.
Ik deed daar een heel vertelsel uiteen. 't Was van weerskanten van: ‘hoe spijtig, hoe spijtig, dat ge hier weggaat!’. Geen van die drie viel uit zijn rol. Met warmen wijn klonken we op het afscheid. Van weerkomst was geen noot muziek te hooren.
Als zij slapen ging, bleef ik met Joos, die nu van gemoed was lijk een frisch kind, nog een gatje in den nacht zitten smoren en drinken, en toen vroeg die sukkel van een man - zoo goed had ik mijn rol gespeeld:
- Is 't echt waar, dat ge naar Parijs vertrekt?
‘Ja!
- En de Sint-Lucasgilde dan? vroeg hij bezorgd.
- Dat is geregeld.
Toen begon hij te zingen.
Als ik 's morgens in alle stilte, voor dag en dauw met pak en zak er met Carolus van onder muisde, zooveel wetend waarheen als de stomme steenen, was er een fijne motregen tegen mijn gezicht. Een schoon weer om te dolen.
(vervolgt.)
|
|