Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Prof. Dr. C.G.N. de Vooys
| |
[pagina 81]
| |
Snellaert zelf beklaagt zich dat alle Noordnederlandse dichters zullen wegblijven: ‘niet één heeft zich opgegeven om het verbroederingsfeest met zijne lier te komen verheerlijken’. Toch komt B. ter Haar, met zijn gedicht ‘Parijs op een der Junidagen’ nog wedijveren met zijn kunstbroeders Van Beers en Nolet de Brauwere van Steenland. Zulke gedichten dienden niet alleen voor de feestelijke aankleding van het Congres, maar tevens als bewijs van de respectabele hoogte van de Nederlandse poëzie, voorzover die in Zuid en Noord het rhetorische voetspoor van Bilderdijk, Helmers en hun school getrouw volgde. Merkwaardig is, dat reeds op dit eerste congres met klem betoogd wordt dat voor de Vlamingen niet gemeenschap van taal en letterkunde hoofdzaak is, maar dat de Vlaamse beweging allereerst een sociaal vraagstuk is. Scherp is de sociale achtergrond van de taalstrijd getekend door Sleeckx. Zijn rede begint met een bittere klacht over de onderdrukking van de volkstaal: na vijftien jaren van onvermoeide strijd is nog weinig bereikt: wij hebben meer letterkundigen en dagbladschrijvers, maar ‘onze burgerij aapt nog altoos blindelings de hoogere standen na’. Van de liberalen is geen hulp te verwachten, maar van de Katholieken evenmin. Wij moeten steunen op het volk, de arbeidende klasse, maar Vlaanderen verarmt, sterft uit. Onze letterkunde moet niet een liefhebberij zijn, maar een ‘volklievende strekking’ hebben. Wij moeten ‘de overtuiging, de medewerking der meerderheid’ winnen. ‘De volksklas, de klas der nuttigste en minst bedorven wezens der belgische maatschappij, ziedaar onze strekking’. Terecht heeft men gezegd: ‘Weldra zullen er in Vlaanderen maar twee klassen van menschen meer wezen: rijken die geen vlaamsch en armen die geen fransch kennen’. ‘Ja, onbeschaafde, hongerige vlaamsche bedelaars en onverschillige fransche rijken’. De Vlaamse beweging was van den beginne een volkszaak, zal men zeggen. Ja, ‘maar gij hebt ze niet als eene volkszaak behandeld!’ Vandaar de mislukking. ‘Woorden genoeg! Mijne Heeren; thans daden!’ In de Handelingen staat na deze rede de veelzeggende toevoeging: ‘Hevige opschudding in de zaal’. Sleeckx vond een medestander in de radicale Brusselse advokaat Jottrand, die ook alleen van een sociale omkeer uitkomst verwachtte voor de Vlaamse zaak. Laten ze in de Vlaamse steden het gemeentebestuur omzetten en vervlaamsen, liever dan ‘als bedelaars te smeeken’ in Brussel. ‘De vlaemsche zaken moeten in handen komen van het vlaemsch volk - van geheel het vlaemsch volk. - Aldus wordt voor België het vraegpunt van het Algemeen Kiesregt belangrijk’. - Men moet dus ‘het vrije genot van al hunne leden hergeven aan menschen, die nu schijnen op krukken te moeten huppelen, omdat men hunne beenen arglistig vastgebonden heeft’. Als derde spreker steunde Diricksens (d.i. de schrijver Zetternam) dit betoog door te wijzen op de tekorten in de Vlaamse beweging, doordat het platteland verwaarloosd werd en dus het werkende deel te klein bleef: de leiding was eerst in handen van rederijkers, toen van letterkundigen, maar ‘de letterkundigen kunnen alléén de beweging niet blijven uitmaken’. Jottrand sprak over zijn optreden met zijn vriend, de bekende ‘agitator’ | |
[pagina 82]
| |
Jacob Kats, en zorgde dat deze een uitnodiging kreeg voor het tweede congres, te Amsterdam. Na overleg met een bevriende arbeider trokken zij er samen heen, verheugd dat Jacob gelegenheid kreeg om ‘onder al die hooggeleerden een stem uit het volk te laten weerklinken’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad was het een socialistisch geluid, dat hij in deze deftige omgeving horen liet. De heersende verfranste standen, ‘welke in de blindheid des volks hunne grootheid zoeken’, beletten de ontwikkeling van de werklieden, die voor het grootste deel geen onderwijs in hun moedertaal krijgen: ‘zulke lieden beminnen hunne arme landgenooten zoo als nog, op vele plaatsen de planters hunne slaven’. Vlamingen met Frans blijven ‘bastaard-Vlamingen’. ‘Door het Vlaemsch of Nederlandsch alleen kunnen onze Vlaemsche werklieden weder op den weg der beschaving vooruittreden’. Er moet dus een opvoedende letterkunde ontstaan, boeken met nuttige inhoud tegen de laagst mogelijke prijs. Deze redevoering zal wel met gemengde gevoelens of ergernis aangehoord zijn. De gebruikelijke toevoeging van ‘toejuiching’ ontbreekt na de gedrukte tekst. Het volgende jaar, te Brussel, trad Jacob Kats opnieuw als spreker op, met een dergelijk pleidooi voor volksontwikkeling door middel van de moedertaal, voor volksbibliotheken, want gelijkstelling voor de wet alleen zou weinig baten. Er moest in België ook een Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gesticht worden, als in Holland. Door de warme aanprijzing van deze liberale stichting wekte hij de ergernis van Alberdingk Thym. De aandacht voor volksontwikkeling, de pleidooien voor goede volksbibliotheken, voor het goede en goedkope boek, waarvan wij hier het voorspel hoorden, zal van Vlaamse zijde in de lange reeks van congressen telkens weer naar voren gebracht worden.
Een tweede merkwaardigheid, die zich al vroeg openbaart, en die in later tijd tweemaal zulke noodlottige gevolgen zal hebben, is het streven om voor de Vlaamse strijd steun te zoeken in Duitsland, in het bizonder door een geestelijk bondgenootschap met het Nederduits. De stichting van het ‘Vlaemsch-Duitsch Zangverbond’, in 1846, had al aanleiding gegeven tot ‘geestdriftige muzikale verbroederingsfeesten’Ga naar voetnoot(2) en van Duitse zijde had men aanmoediging niet laten ontbreken. Daarom werd in 1851, na het Brusselse congres, besloten de Handelingen namens de Belgische afdeling toe te zenden aan sommige Duitsers, begeleid door een merkwaardige ‘Brief aan de Hoogduitsche Letterkundigen’, waaruit wij de volgende passage aanhalen: ‘De Nederduitsche spraak, die, tijdens het Hanzeverbond, zoo bloeyend was, en zoo machtig veel tot de beschaving en verlichting van het Noorden bijgebracht heeft; die spraak, nu in uwe gewesten zoo diep vervallen, maar nog immer bemind, die spraak is ook de onze!’ En aan het slot: ‘Mochten, met der tijd, al de Germaansche stammen toch beter begrijpen, dat ze maar takken van eenen éénigen reusachtigen boom uitmaken; - mochten wij zelfs de | |
[pagina 83]
| |
dagen nog beleven, dat het niet voor eene hersenschim meer zal worden gehouden, het Duitschdom als ééne drievoudige eenheid te beschouwen, waarin het Noordsch, en voornamelijk het Nederduitsch, zich zoo krachtig zouden ontwikkelen als hunne zusterspraak, het Hoogduitsch’. Voor het volgende, Utrechtse congres waren o.a. professoren van Bonn, Greifswald en Halle uitgenodigd, die in vleiende brieven daarvoor bedankten. Het is bekend dat een pangermanistische verduitsing van het Nederlands al sinds 1839 bepleit werd door de Vlaamsgezinde Waal Hubert Delecourt (Van den Hove), die steun vond bij Prudens van Duyse, maar vooral bij de Limburgse dichter DautzenbergGa naar voetnoot(1). Deze trok tweemaal te velde op de congressen. In 1854 wees hij op De noodzakelijkheid eener nieuwe omwerking der Nederlandsche spraakkunst om in aansluiting bij het Duits de oude Datiefbuigingsvormen te herstellen, wat protesten uitlokte van Alberdingk Thym en N. Beets. In 1856 bereed hij hetzelfde stokpaardje. Hij wil ‘zijn lusthoveken weder herstellen in den geest des eersten en kundigsten aanleggers’, waarbij ‘zijn rijkstgegoede buurman’ hem lang vóór geweest was. Door het algemene taalbederf waren geslachten en buiging verwaarloosd. Hij eindigde dus met de wens ‘dat ons wandalisme ophoude!’ De Noord-Nederlanders waren minder ingenomen met deze verering van de Duitse taal. Toen I. de Borchgrave op het zevende congres gezamelijke studie van Hoogduits en Nederlands aanbeval, waarschuwde Jacob van Lennep, dat van Duitse zijde meer gevaar voor taalzuiverheid te duchten was dan van het Frans. Langzamerhand ontstaat bezorgdheid voor politieke invloed vanuit het Oosten. Terwijl in 1865 de gezant van de Koning van Hannover en zijn vertegenwoordiger Prof. W. Müller nog hartelijk verwelkomd werden, wijst De Geyter in 1867 op het dreigende gevaar dat Frankrijk België, en Bismarck Nederland zou kunnen annexeren. Waarom staan wij nu ‘als broedren met den rug naareen?’ In 1869 waarschuwde Prof. Vreede ernstig tegen pangermanistisch streven. Onze andere volksaard moet ons behoeden tegen Duitse overheersing. De aanwezige Hamburger Hirsche protesteerde tegen deze rede: gevaar van Duitse verovering was niet te duchten! Op hetzelfde congres sprak A. van der Linde over de ‘Taalvermoffing’. Desondanks bleef de Antwerpenaar C.J. Hansen met klem aandringen op nauwe aansluiting bij het Nederduits. De helft van Duitsland, betoogde hij, ‘spreekt onze Nederduitsche moedertaal’. Hij zou bereid zijn om in een taalverbond te treden voor ‘de gemeenschappelijke moederspraak’. Dezelfde kampioen komt nog in 1878, op het zestiende congres, De lof van Dietschland verkondigen en de eenheid met Noord-Duitsland bepleiten en verheerlijken in een gedicht Aan Dietschland. Het volgende jaar besteeg hij opnieuw het spreekgestoelte: een ‘Dietse’ gemeenschap zou 18 à 20 millioen mensen omvatten en door een ‘Aldietsche overschrijving’ zou een spelling ontstaan, die deze standaardtaal algemeen verstaanbaar zou maken. Een Limburgse medestander betuigt instemming: ‘In de Dietsche Beweging ligt de toekomst van onze taal, ja van ons volk besloten!’ | |
[pagina 84]
| |
Te voren had de Keulse dame Lina Schneider, op het dertiende en veertiende congres, triumfen gevierd met haar Duitse vertalingen van Vondel en van nieuwere dichters. Eindelijk kwam de verhouding tot Duitsland nog ter sprake op het 21ste congres te Gent (1891), toen W. Rogghé herinneringen ophaalde aan de luisterrijke feesten van het Vlaamsch-Duitsch-Zangverbond. In het debat wees de Vlaming Van Acker er op, dat dit verbond ‘min of meer als werktuig diende voor de Duitsche politiek in België’ en dat ook Noord Nederland daarin een waarschuwing kon zien tegen het Duitse gevaar. Alberdingk Thym haalde in dit verband het slot aan van een Nederlands spotdicht: ‘'t Geldt, arme raaf, uw kaas!’ In verband met de nu eerst rijp geworden plannen voor toenadering en economische eenheid, is het interessant een voorspel te zien in de overleggingen op de congressen. Verrassend is het b.v. als men in 1879 Edm. van Geertruyen ziet opkomen voor een Confederatie België-Holland, die het praesidium op zich zou kunnen nemen van de toekomstige Europese Statenbond. Immers, ‘kleine volkeren regeeren de grootere, wanneer zij dragers zijn eener groote gedachte’. Op zijn rede volgde een lange discussie. In 1884, op het Brugse congres, wordt gelijkheid van posttarieven aanbevolen, in 1891 wordt een tolverbond besproken, terwijl in 1906 in een vijfde afdeling, aan Stambelangen gewijd, het vraagstuk van een economisch verbond Nederland-België, met verlaging van spoorweg- en posttarieven aan de orde gesteld wordt. In 1906 sprak L. de Raet in de algemene vergadering over De economische zijde der Nederlandsche Taalbeweging. Nog op het laatste, dertigste congres (1908) behandelde Dr. D. Bos de Oeconomische toenadering België-Nederland.
Er is nog een vraagstuk waaromtrent het inzicht langzaam rijpte en dat begrijpelijkerwijze de volle aandacht van de Congressen had: de eenheid van uitspraak, d.w.z. de verbreiding van algemeen beschaafd-gesproken Nederlands, en de eenheid van spelling. Herhaaldelijk heerste er misverstand, niet alleen doordat leken zich in het debat mengden, maar ook door ouderwets taalbegrip bij letterkundigen en taalgeleerden. Oudtijds meende men dat de eenheid voldoende gewaarborgd was, als de letterkundige en algemeen-geschreven taal in Zuid en Noord gelijk was: alle afwijking in de richting van de beschaafd-gesproken taal werd als verbastering en ontaarding beschouwd. In 1860 kwam de Utrechtse hoogleraar Brill op voor de ‘onverbasterde staat der taal’ en op het volgende congres pleitte ook de meer liberale M. de Vries voor de leuze ‘ééne taal, ééne spraakkunst’. Voor het Zuiden kwam daar nog iets anders bij: door de gehechtheid aan de dialektisch gekleurde eigen taal weigerde men vaak zich aan de gevestigde Noordelijke norm te onderwerpen. Bovendien kwam het Westvlaamse particularisme tot bloei, dat krachtige steun vond in een oorspronkelijke, verjongde letterkunde, maar dat van konservatief-liberale zijde in Vlaanderen als een gevaar voor de noodzakelijke eenheid tegenover het Frans beschouwd werd. Al deze botsingen vonden een weerklank in een reeks congressen. | |
[pagina 85]
| |
In 1856 betoogde David dat er behoefte was aan een beschaafde uitspraak ‘gegrond op 't geschrift’, want de Hollandse uitspraak was z.i. niet volmaakt. Op hetzelfde congres pleitte L. Vleeschouwer voor een beschaafde uitspraak van het Vlaams, vooral ten behoeve van het toneel, waar destijds een mengelmoes van dialekten gehoord werd. Hij zei o.a.: ‘Gij zult niet zonder verbazing gehoord hebben, hoe soms een vader des huisgezins zijnen Brugschen zoon in het plat Antwerpsch berispt, terwijl de moeder hare Noord-Brabantsche dochter op zijn Gentsch aanmaant zich wel te wachten voor eenen ligtzinnigen vrijer, die zijnen Brusselschen dialect niet heeft kunnen vergeten’. In Holland is dat anders, maar toch wil hij zich niet geheel aanpassen: ‘Het vlaamsch moet vlaamsch blijven’. Noodzakelijk is een officieel in te voeren uitspraak. In 1860 komt David reeds terloops op tegen het Westvlaamse particularisme. In West-Vlaanderen moge veel ouds bewaard zijn, er zijn ook ‘niet weinige gebrekkelijkheden’. Verloop en bederf zou het gevolg zijn, als dit streven veld won. Twee jaar later doet Heremans, in een rede Eenheid en provincialisme, een aanval zowel op het West-Vlaamse particularisme, dat ‘afbreekt met het roemrijkste verleden’, als op het Noordnederlandse streven om ‘organische deelen, die tot het wezen der taal behooren, weg te cijferen’, en op het aanwenden van straattaal, het ‘werpen van modderspatten op eenen statierok’. Ouderwets is de aansporing van Ternast, in 1867, tot volledige verbuiging van de possessieven. In Holland heerst misbruik: wij willen ‘geen arme naakte taal, met afgekapte staarten!’ Met juist inzicht schetste H. Kern, in 1875, de Verhouding tusschen heerschende taal en tongvallen: de Westvlaamse litteratuurtaal is geen dialect en de algemeen-beschaafde taal is geen ontwikkeling van Hollandse tongval alleen. Deze rede gaf aanleiding tot een levendig debat tussen Nolet de Brauwere van Steenland, die een felle aanval deed op ‘Rond den Heerd’ en proeven gaf van Vlaamse ‘taalverknoeiing’, en Alberdingk Thym, die het particularisme verdedigde. Op het Brugse congres van 1884 trad een van de voormannen, Hugo Verriest, zelf in het strijdperk. Met een beroep op allerlei taalgeleerden prees hij het Westvlaams als ‘het zuiverste Nederlandsch bij de oude Vlaamsche schrijvers’, en vroeg dus burgerrecht voor zijn rijke taal met zoveel kostbare oude woorden. Hij bestreed Omer Wattez die uitgeroepen had: ‘Dat het taalparticularisme verdwijne!’ De algemene vergadering, waar de discussie voortgezet werd, is in de Handelingen gekenschetst als een ‘rumoerige slotzitting’. Opzettelijk wordt op het Kortrijkse congres van 1902 de beschaafde uitspraak aan de orde gesteld. J. Libbrecht en M. Abeele voeren daarover het woord, maar bij de discussie gaat Hugo Verriest over tot het offensief: ‘Gij Hollanders, gij spreekt “patois”, Hollandsch “patois”.’ De Hollanders hebben sedert honderden jaren wonderlijken appetijt. Zij eten gedurig hunnen steert op (b.v. bij zonne, knape) en meer nog. ‘Zij eten ook de n op’. Nog op het voorlaatste congres (1906) wijst R. Adriaensen op de behoefte aan een Algemeen Beschaafd met verwerping van het particularisme. Het besef dat de verbreiding van een Algemeen Beschaafd afhankelijk is van | |
[pagina 86]
| |
het voorbeeld van toongevende kringen en van een goed moedertaalonderwijs - evenals in het Noorden sinds het begin van de negentiende eeuw - dringt eerst langzaam door. Op de congressen wordt nog heil verwacht van een officieel vastgestelde norm, liefst door een gemengde deskundige commissie. Reeds op het Gentse congres van 1867 heeft een uitvoerige gedachtenwisseling plaats: uit elke Zuidnederlandse provincie zal een lid aangewezen worden en daarnaast vijf Noordnederlanders, om het over een officiële uitspraak eens te worden. Van dergelijke plannen is niets terecht gekomen. Desnoods had langs die weg een officiële toneeltaal vastgesteld kunnen worden, evenals een Duitse ‘Bühnensprache’, maar een gezonde, lichtelijk gedifferentieerde beschaafde omgangstaal kan slechts geleidelijk ontstaan. Daarop wees Te Winkel in 1899, toen E. de Neef een voordracht gehouden had over De uitspraak van het Nederlandsch in België. Spellingeenheid op nieuwe grondslag is bij de congressen tweemaal aan de orde geweest. De eerste maal, tussen 1849 en 1865 gold het de spelling van het Woordenboek, door De Vries en Te Winkel geregeld. Ondanks tegenstand op ondergeschikte punten, als de Zuidnederlandse spelling ae voor aa, heeft het vrijwel onbetwiste gezag van M. de Vries de doorslag gegeven, zodat de nieuwe spelling officieel ingevoerd en algemeen aanvaard werd. Krachtiger was de tegenstand, evenals trouwens in het Noorden, toen op het Arnhemse congres van 1893 in de openingsrede de spellingvereenvoudiging ter sprake kwam. Herhaaldelijk kwamen voorstanders aan het woord, o.a. P.H. Mulder (1896), die van de voorzitter J. den Brink te horen kreeg: ‘'t Congres kan zijn eigen kind niet vermoorden!’ J. Koopmans (1897), bestreden door Max Rooses en opnieuw door Ten Brink: ‘De eenheid van de spelling is het palladium van ons congres’. Nog op de laatste congressen waar P. Tack (1906) en J.B. Schepers (1908) de spellingvereenvoudiging als volks- en stambelang verdedigden, hadden uitvoerige debatten plaats, die wel verheldering maar geen uitkomst brachten. Deze voorgevechten hebben nut gehad voor de latere uitbreiding van het front, zowel in Zuid- als in Noord-Nederland.
Welke rol hebben de dichters van Zuid en Noord gespeeld op deze ‘letterkundige’ congressen? Wij wezen er al op, dat hun gedichten sedert het eerste congres ter opluistering dienden en als een onmisbaar bestanddeel beschouwd werden. Na de klacht van de eerste voorzitter dat de Nederlandse dichters afwezig waren, lieten deze zich op het tweede, Amsterdamse congres in 1850 niet onbetuigd: deelnemers waren o.a. behalve Alberdingk Thym: Da Costa, Ter Haar, Heye, Jac. van Lennep, terwijl op de ledenlijst nog voorkomen: Potgieter, Tollens, Beets, S.J. van den Bergh, De Bull, Van Zeggelen, De Genestet, Hofdijk, Kneppelhout. Hoewel de voorzitter Des Amorie van der Hoeven Snellaert's woorden herhaalde: ‘het congres moet geen paradeplaats zijn voor geleerden en poëten’, zien we steeds meer dat men om strijd de dichters toejuicht en bewierookt. Vooral Jan van Beers en Nicolaas Beets kregen daarvan ruim hun deel. De eerste verwierf de lof dat hij ‘de teederste | |
[pagina 87]
| |
snaren van het hart roert’; Beets vierde triomfen met zijn gedicht over De taal. Pronkerig-rhetorische verzen als die van Prudens van Duyse, Nolet de Brauwere van Steenland en later van J.J.L. ten Kate en Schaepman vielen in de smaak. En wat erger is, allerlei dichters van lagere rang, als Laurillard, De Bull, Van Zeggelen, S.J. van den Bergh misbruikten het podium van de congressen als reklame voor hun kunst, in gezelschap van gelegenheidsdichters en prulpoëten. Dat zal mede aanleiding geweest zijn dat letterkundigen van naam in het Noorden zich van deelneming onthielden. De namen van de voornaamste figuren uit de Gids-kring na 1850: Potgieter, Schimmel, Bosboom-Toussaint treft men onder de sprekers of debaters niet aan. Dat Busken Huet weinig sympathie voor de Vlamingen had, is bekend. Dat bezorgde hem, wegens zijn propaganda voor het Frans in Vlaanderen, een afstraffing door Dyserinck op het congres van 1881. Een eigenaardige verschijning in dit grotendeels burgerlijk-liberale gezelschap was Multatuli, toen hij op het Gentse congres van 1867 een voordracht hield: Over een gepaste maat van vrijheid in het gebruik van ongewone woordvormen en zinswendingen. In een kring van puristen verdedigde hij, als ‘enfant terrible’ de germanismen, en verweet dus zijn gehoor hun ‘domme vrees voor -ismen’. Dat de jongere letterkundigen na 1885 afwijzend stonden tegenover de congressen, is begrijpelijk. Daar zetelden immers de mannen van het behoud, de dominee-dichters, hun doodsvijanden. Dat de onbarmhartige aanvallen van De Nieuwe Gidsers op de congressen niet onbeantwoord zouden blijven, was eveneens te verwachten. Edw. B. Koster beklaagt zich op het Gentse congres van 1891 over de Tachtigers die hem aangevallen hebben met ‘lage smerige taal’; in hun kunst is veel te waarderen, maar er zijn hinderlijke ‘uitwassen’. Taco de Beer, een trouw bezoeker van de congressen, betuigt daarbij zijn instemming, terwijl op het volgende congres te Arnhem (1893) de Brusselaar J.M. Brans het Nederlandse modernisme laakt als ‘zenuwziek’, ‘nevelachtig’ en ‘ongemanierd’, wat bijval uitlokt van Laurillard en een protest van Pol de Mont. Ten slotte trok Taco de Beer (Wat willen de modernen?) op het Nijmeegse kongres van 1901 nog eens te velde tegen de Tachtigers, maar de steun van Laurillard belette niet, dat zijn aanval op veel verzet stuitte in het debat. Soortgelijk is de houding die de jongere Vlaamse letterkundigen ten opzichte van de congressen aannamen. Bewonderaars van Gezelle als Albrecht Rodenbach, die evenals Hugo Verriest afgeschrikt werden door de geringschatting van de Westvlaamse kunst op de congressen, voelden natuurlijk weinig voor deelneming. De voorgangers van Van Nu en Straks: Vermeylen, Prosper van Langendonck, De Bom, Hegenscheidt, hielden zich ook afzijdig. De naam van Karel van de Woestijne komt eenmaal in de verslagen voor, toen hij op het Gentse congres van 1899 een verslag uitbracht, maar daarna heeft hij zich niet meer met de werkzaamheden bemoeid. Gedichten van de jongeren zouden daar ook niet op hun plaats geweest zijn. Uit letterkundig oogpunt beschouwd, zijn deze congressen dus van weinig betekenis geweest, al zou daartegenover gewe- | |
[pagina 88]
| |
zen kunnen worden op belangrijke voordrachten op litterair-historisch gebied, o.a. van Kalff en Te Winkel.
Het Nederlands buiten Europa wordt binnen de kring van de belangstelling der congressen getrokken, sedert in 1878 voor de toestand van onze taal in Zuid-Afrika aandacht gevraagd werd. De rede van de hoogleraar Brill klonk als een alarm: Het Nederlandsch in Zuid-Afrika verbasterd. Hij acht het treurig dat de Afrikaners hun Nederlands hebben laten verworden tot zo'n ‘kinderachtige taal’. Wanneer J. de Geyter zes jaren later steun vraagt voor de Zuid-Afrikaners en aanmaant ‘zend boeken en woorden van broederliefde’, dan bedoelt hij ook wel propaganda voor het ‘zuivere Nederlands’. Een warm vriend van Zuid-Afrika betoont zich de hoogleraar C. Bellaar Spruyt, die herhaaldelijk opkomt voor de Belangen van den Nederlandschen stam (1887) De Afrikaner beweging (1891), en de Onthulling van het Monument te Burgersdorp in herinnering brengt (1893). Intussen had ook de vertegenwoordiger van Zuid-Afrika, Viljoen, op het congres van 1891 een beroep gedaan op steun door boekenzending, want tot nu toe was ‘te weinig werkdadige sympathie’ gebleken. In de lijn van Brill bleef Jan Te Winkel, die in 1897 er op aandrong niet het Afrikaans te steunen, maar de grotere partij die aansluiting bij ons Nederlands wenst. Deze opvatting werd aanvankelijk gedeeld door N. Mansfeld, die zich in een voordracht van 1901 over De toestand van het Nederlandsch in Zuid-Afrika beriep op zijn ervaring gedurende een vijf-en-twintig jarig verblijf als superintendant van onderwijs in de Zuid-Afrikaanse Republiek. ‘Voor eenzijdige beoefening van het Afrikaansch (de zoogenaamde Patriot-taal) - beweerde hij - behoeft men na 't herstel van den vrede niet te vreezen. Reeds vóór den oorlog was de Patriot-beweging zoo goed als doodgebloed’. Het Afrikaans achtte hij ‘een gebrekkig wapen in den strijd om 't bestaan tegen het machtig Engelsch’. Als hij het volgende jaar weer een voordracht houdt over Het Afrikaans Hollands, dan klinkt al minder beslist zijn vraag: ‘Zal Afrikaansch of Nederlandsch de toekomstige taal zijn?’ een vraag die hij twee jaar later op het Deventer congres herhaalde. Maar terwijl hij in 1906 te Brussel nog pleitte voor Nederlandse scholen en boekerijen in Zuid-Afrika, is hij op het laatste congres, te Leiden reeds overtuigd dat het Nederlands voor het Afrikaans zal moeten wijken. Zijn rede over De nieuwe Afrikaansche taalbeweging eindigt met een pleidooi voor het Afrikaans. Op de latere congressen komt ook het belang van het Nederlands in de koloniën ter sprake. Prof H. Kern opent de rij door in 1897 een voordracht te houden over Gebruik van onze taal in Nederlandsch Indië. Maar een verrassing was het, toen in 1899 zich voor het Gentse congres een Indonesiër aangemeld had, namelijk Raden Mas Pandji Sosro Kartono. Zijn rede is belangwekkend, omdat veel van wat hij zeide, nu na een halve eeuw actueel geworden is. Met klem bepleitte hij het recht op ontwikkeling van zijn volk, al beseft de inlander, voorlopig onverschillig, daarvan niet alle voordelen. Maar ook de | |
[pagina 89]
| |
Nederlander is zich daarvan niet voldoende bewust: hij is vaak te trots en vermijdt ongedwongen omgang. ‘Helpt ons volk zich te ontwikkelen van kind tot man’, riep hij uit. Kennis van het Nederlands is daarvoor noodzakelijk, maar als de inlander vooreerst fouten maakt, lach hem dan niet uit. In scherper vorm uitte zich twee jaar later te Nijmegen de eerste luitenant Clockener Brousson. Als Indisch militair had hij veel aanraking gehad met inlanders en vriendschap gesloten. Hij klaagde dat er bitter weinig voor hun ontwikkeling gedaan was: men was in Indië nog ‘aarts-conservatief’, en de inlanders worden afgesnauwd in plaats van aangemoedigd, als zij het wagen Hollands te spreken tegen hun meerderen. ‘Wij Hollanders hebben aan deze menschen veel goed te maken’. Op het laatste congres, in 1908, voerde opnieuw H. Kern het woord. Ook hij drong aan op ontwikkeling der inlanders: Java wil vooruit, maar Java moet Java blijven. ‘Een volk dat zijn eigen karakter verliest, wordt karakterloos’.
In de voorafgaande bladzijden is geen volledig overzicht gegeven van de onderwerpen, waarvoor in Zuid- en Noord-Nederland gemeenschappelijke belangstelling bestond: de vaderlandse geschiedenis, het archiefwezen, onderwijs en opvoeding, toneelzaken, de boekhandel, de zang en het Nederlandse lied, de strijd voor taalzuiverheid. Ten dele werd dit alles besproken in afzonderlijke afdelingen, waaraan ten slotte zelfs een vijfde afdeling voor stambelangen toegevoegd werd. Het enthousiasme bij de leiders bleef niet onverzwakt. Al spoedig verneemt men klachten, dat de uitkomst niet beantwoordde aan de hoog gespannen verwachtingen. In 1856 klaagde Gerth van Wijk dat er ‘weinig wezenlijks tot stand gebracht was’ en dat men liever een duurzaam ‘Nederlandsch Taalverbond’ moest stichten. Deze wenk werd herhaald in 1881 toen er zelfs een plan opgemaakt werd voor een dergelijke vereniging met behoud van de congressen. Op hetzelfde congres wilde Jan ten Brink de letterkundigen liever verenigd zien in een ‘Letterbond’. Max Rooses, die zich in ziin brochure De Nederlandsche Taalcongressen van 1868 al onbevredigd toonde, nadat hij het vorige jaar in het Nederduitsch Tijdschrift een overzicht van de negen eerste congressen geleverd had, verklaarde in zijn openingsrede bij het Antwerpse congres van 1896 dat ‘het meeste nog te doen was’. De kritiek van buitenaf zal ook niet altijd vriendelijk geweest zijn. Nog in 1904 beklaagt de voorzitter J. te Winkel zich, dat de congressen blootstonden aan ‘geringschattend geschrijf’. In het Noorden, waar men het zwaartepunt zocht in degelijke wetenschappelijke bijdragen, zal men vaak geërgerd zijn, als dilettanten op taalgebied het hoogste woord wilden voeren of letterkundigen voor den dag kwamen met verouderde of prullige poëzie. In het Zuiden, waar men de congressen allereerst beschouwde als een publieke tribune om het goed recht van de Vlaamse Beweging te bepleiten, uiting te geven aan tekorten en grieven, steun te zoeken in de zware strijd tegen een verfransing in toongevende kringen, nam men er aanstoot aan dat de taalbroeders in het Noorden niet altijd begrepen dat het een levens- | |
[pagina 90]
| |
belang gold en afdoende steun onthielden. Nog in 1891 deed Plancquaert, in een rede over Nederland en de Vlaamsche Taalstrijd een dringend beroep op hulp uit het Noorden. ‘Tot nu toe zijn wij min of meer overgelaten aan ons lot’. Men is ons ‘werkdadigere hulp’ verschuldigd. Op het volgende congres (1893) sluit Paul Fredericq zich daarbij aan, als hij spreekt over Plichten van Noord-Nederland tegenover de Vlaamsche Beweging: ‘er komt verbetering maar traag’. De wederzijdse letterkunde is veel te weinig bekend. De volledige balans van de werkzaamheid der congressen zal dus eerst na een uitgebreid onderzoek opgemaakt kunnen worden. Tot nu toe werd als voornaamste resultaat telkens gewezen op de totstandkoming van het grote Nederlandsch Woordenboek, waaraan de eerste stoot gegeven werd op het eerste congres en waarvan de wording en voortgang op alle congressen met volle aandacht werd gevolgd, dank zij de ijver en volharding van de warm toegejuichte Matthijs de Vries. Maar er is meer te vermelden, gelijk uit het medegedeelde al gebleken is. Ter aanvulling wijzen wij nog op de aandacht voor moderne dialektgeografie door het initiatief van H. Kern (1873), Taco de Beer (1884) en Te Winkel (1893 en 1906), voor toponymie, waarover gehandeld werd door Van Speybrouck (1884), Gallée (1893) en Soer Warren (1896), op taalzuivering en op een lange reeks van grondig-wetenschappelijke voordrachten, die voor een goed deel nog niet verouderd zijn, destijds stellig aan beide zijden van de grens de bestudering van taal en letteren aangemoedigd en bevorderd hebben, en een aansporing geweest zijn om gemeenschappelijke taken op zich te nemen. Er zijn dus - zoals gebleken is - al vroeg problemen gesteld en wensen geuit die na langzame rijping eerst in onze dagen de oplossing genaderd zijn. Vergeten mag ook niet worden, dat de persoonlijke aanraking van toongevende Zuid- en Noord-Nederlanders - al was hun kring nog zeer beperkt - vruchtdragend geweest is door bevordering van sympathie en vriendschap; dat men elkaars land en landaard tot in de kleinere steden beter leerde kennen. De organisatoren van de Taal- en Letterkundige Congressen zijn wegbereiders geweest voor toenadering en samenwerkers, die verdienen door het nageslacht herdacht te worden. Intussen vereisten de tijdsomstandigheden instellingen op ruimer schaal en breder grondslag. Voor de stambelangen stichtte Hippoliet Meert in 1895 het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat op het Antwerpse congres van 1896 met grote instemming begroet werd. De wetenschappelijke werkzaamheden werden gesplitst: al in 1898 begon de reeks van Philologen-congressen, waar met uitsluiting van dilettantische deelneming, de taal en letterkunde in volle omvang naast de geschiedenis in samenwerking van geleerden uit Noord- en Zuid-Nederland van vakstandpunt beoefend werd, terwijl de Natuur- en Geneeskundige congressen op ander gebied hetzelfde doel beoogden. De eigenlijke, voorbereidende taak van de Taal- en Letterkundige Congressen was dus omstreeks het begin van de twintigste eeuw volbracht. |
|