Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 93
(1948)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Prof. Dr. Edw. Rombauts
| |
[pagina 30]
| |
ridderroman, waarmede ze ook, naar de geest, hier en daar onbetwistbaar overeenkomst vertoont; het voornaamste onderscheid tussen beide ligt wel in de heroï-comische overdrijving in beschrijving en uitbeelding bij de dierenverhalen. Wie enigszins vertrouwd is met het middeleeuwse beschavingsleven weet dat het dierenepos vooral in de Franse, de Nederlandse en de Duitse letterkunde opgang gemaakt heeft. In de Franse ‘Roman de Renart’ kreeg de overal verspreide stof voor het eerst in de volkstaal artistieke gestalte. Deels naar het voorbeeld der Fransen, deels onafhankelijk van hen, schiepen Dietse en Duitse auteurs gelijkaardige verhalende gedichten die, in weerwil van stofontlening en overeenkomst der motieven, grotendeels zelfstandig staan. Deze zelfstandigheid hangt natuurlijk in belangrijke mate af van de scheppende persoonlijkheid der verschillende dichters; ze spreekt wel het sterkst uit het feit dat, al leverde de Franse letterkunde het model van het genre, de Nederlandse met Vanden Vos Reinaerde het meesterwerk bracht. We zouden evenwel slechts een zeer onvolledige kijk op het middeleeuwse dierenepos krijgen, indien we ons vrijwillig beperkten tot de werken in de voornaamste volkstalen van West-Europa. Ook in het Latijn werden dierdichten geschreven, die om hun geest en hun opvatting een zeer voorname plaats behoren in te nemen in onze beschouwingen. Bovendien kwamen ze tot stand in een tijd, waarin van een echt dierenepos in om het even welke volkstaal nog geen spraak was. Hieruit volgt nu weer niet dat ze aan de bron liggen van de Franse Roman de Renart, de Nederlandse Vanden Vos Reinaerde of de Duitse Reinhart Fuchs, zoals de Franse geleerde L. Foulet meende te mogen aannemen. Zonder dit oorsprongsprobleem te willen bespreken, wat ons te ver zou voeren, willen we het Latijnse dierenepos alleen als een verscheidenheid te meer beschouwen van het genre, als een verschijningsvorm, die én om zijn vroegtijdigheid én om zijn eigen geest van niet te onderschatten belang is voor het Europese geestesleven der Middeleeuwen. Zowel in de ontwikkeling van het dierdicht in de volkstaal als van het epos in het Latijn is een merkwaardig parallelisme aan te wijzen. Voor beide vormen van het genre liggen de lijnen van de evolutie zo, dat de beginpunten buiten, maar de hoogtepunten binnen de grenzen van de ‘lage landen bi der see’ vallen. Aan de oorsprong van het eigenlijke Latijnse epos staat de Ecbasis captivi (vlucht van de gevangene), dat volgens de laatste opzoekingen in het midden van de 11e eeuw gesitueerd wordt en in Lotharingen, vermoedelijk in het klooster Saint-Evre te Toul zou zijn gedicht. Het is het verhaal van een kalf, dat uit de veilige stal wegloopt en in de klauwen van de wolf geraakt. Een waakhond brengt de ouders op het spoor van de vluchteling en de tot de strijd opgeroepen dieren slaan nu het beleg rondom de burcht van de rover. Deze wordt tot de overgave gedwongen en sterft, terwijl het onvoorzichtige kalf bij zijn gelukkige ouders terugkeert. Ofschoon de allegorie niet overal even doorzichtig is, wordt toch algemeen aanvaard dat het kalf als het symbool mag gelden van de onervaren en nog ongevormde monnik, die zijn | |
[pagina 31]
| |
klooster ontvlucht en dan daarbuiten aan alle lagen en listen van de wereld ten prooi valt. Merkwaardiger dan alleen om deze allegorische betekenis is het werk omdat hier voor de eerste maal in een vrij lang verhaal, de dieren als mensen handelen en spreken, meer nog - en hier komt dan de kloosterlijke oorsprong van het stuk aan het licht - ze handelen en spreken als monniken. In de kringen van de geleerde ‘clercken’, die in de klooster- of kapittelscholen thuis horen, ontstond zonder enige twijfel ook de Isengrimus, het meesterwerk van het Latijnse dierenepos. Het stamt nog uit de twaalfde eeuw, de volle bloeiperiode van de Latijnse literatuur in het middeleeuwse West-Europa. De betwistingen omtrent het auteurschap en de herkomst van het werk hebben in zoverre zekerheid gebracht dat de Isengrimus in Vlaanderen, meer bepaald in het Gentse, mag worden gelocaliseerd. Terecht mogen we het dus met Prof. Dr J. van Mierlo S.J. begroeten als ‘het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden’. Want het wordt langzamerhand tijd dat we ook de in onze gewesten ontstane en door Nederlanders geschreven Latijnse literatuur betrekken bij het beeld, dat het middeleeuwse geestesleven ons biedt. Van de Isengrimus bezorgde Prof. Van Mierlo een geslaagde Nederlandse vertaling in verzen waardoor het de belangstellende lezer eindelijk mogelijk wordt met dit dierenepos zelf kennis te maken. Vooraf had hij aan ditzelfde boek een belangrijke studie gewijd, die in de Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Vl. Academie in 1943 verschenen was en later ook als overdruk door de Standaard-Boekhandel in de handel gebracht werd. De uitkomsten van zijn onderzoek vatte de eminente geleerde samen in een ‘Nawoord’, dat hij op zijn vertaling laat volgen en waarin hij op het einde ook verantwoording geeft over het gedane werk. Het is ons in dit artikel geenszins te doen om de conclusies in het licht te stellen, die Prof. Van Mierlo in dit voorafgaand onderzoek bereikte. Het moge volstaan er op te wijzen dat hij grotendeels voortbouwt op de studiën, Welke geleerden als F.J. Mone, J.H. Bormans, en voornamelijk E. Voigt en Leonard Willems aan de Isengrimus hadden gewijd; de hoofdproblemen die het werk stelt, onderwierp hij evenwel aan een nieuw onderzoek, waardoor hij soms genoopt werd de meningen van zijn voorgangers te weerleggen of er in andere gevallen, belangrijke correctieven bij aan te brengen. Veeleer dan ons te wagen aan een oordeel over de gegrondheid van deze nieuwe inzichten willen we ons bezighouden met het epos zelf en het even vergelijken met de latere Vanden Vos Reinaerde. Zodoende hopen we verschil en overeenkomst van beide verhalende gedichten duidelijk te maken en tevens de eigen geest en atmosfeer in beide epen nader te bepalen. Laat ons, bij wijze van inleidende beschouwing, beklemtonen dat die eigen kenmerken, waardoor Isengrimus en Reinaert zo sterk van elkaar afwijken, geenszins hun oorsprong vinden in een zogenaamd verschil in tijdgeest. Uit de onderzoekingen van E. Voigt, L. Willems en Van Mierlo is gebleken dat het eerstvermelde werk omtrent het midden van de 12e eeuw voltooid werd. Van Mierlo preciseert 1148-49. De geschiedschrijver van onze middeleeuwse lette- | |
[pagina 32]
| |
ren heeft het anderdeels aanvaardbaar gemaakt dat de oudste kern van de Reinaert nog uit het einde van de 12de eeuw dagtekent en zijn felste tegenstander, de bekende ‘vossenjager’ Prof. J.W. Muller, heeft zich na lang beraad bij deze zienswijze aangesloten. Tussen het eerstvermelde en de kern van laatstgenoemd werk liggen bijgevolg slechts een goede 45 jaar en zulk een betrekkelijk kort tijdsbestek volstaat niet, althans niet in de Middeleeuwen, om een mogelijk verschil in tijdgeest te rechtvaardigen. Evenmin hebben we te denken aan andere bijkomstigheden als verschil van gewest, waarin de twee verhalen tot stand kwamen, wat ons zou noodzaken om, naar het woord van Goethe, in het land van beide dichters te gaan om ze ten volle te kunnen begrijpen. Zowel de Isengrimus als de Reinaert spelen zich immers, zoals thans algemeen aanvaard wordt, af in het middeleeuwse Vlaanderen, zodat geen verschil in landaard de uiteenlopende wezenstrekken van beide werken kan verklaren. Waarin het onderscheid dan bestaat? Wel in de allereerste plaats zoals vrij natuurlijk is, in de persoonlijkheid van de dichters zelf. We kennen dezen als magister Nivardus voor de Isengrimus en, aangenomen dat de stelling van het dubbele auteurschap van het Nederlandse dierenepos vervalt, als ‘Willem die Madocke maecte’, voor de Reinaert. Het feit dat alleen hun namen overgeleverd zijn, moge onze weetgierigheid onbevredigd laten; Nivardus en Willem hebben evenwel beiden, ieder op de hem eigen wijze, de stempel van hun volle persoonlijkheid op hun werk weten te drukken. De eigen aard hiervan treedt wel het duidelijkst naar voren in de uitwerking en de geest van de gedichten zelf. Willem heeft, naar onze opvattingen althans, het trouwst de eisen van het episch genre nageleefd; op enkele uitzonderingen na, waarin hij heel even op het verhaal vooruitloopt, gaat hij volledig schuil achter het vertelde. Hij voert ons binnen in een rijk geschakeerde wereld van dieren, welke weliswaar handelen en spreken als mensen en ons derhalve voortdurend in een vermomde mensenmaatschappij verplaatsen, maar die niettemin hun eigen wezen bewaren. Zijn epos is als een uitgebreid, op een hoger plan gebracht sprookje, dat, zoals dit laatste, alleen uit louter behagen aan het doen en laten van de dieren ontstond, en waarbij alle opzettelijke didactische bekommering achterwege bleef. Niet zo is het gesteld met de dichter van de Isengrimus. Reeds dadelijk treft het dat wij hier te doen hebben met het type van de geleerde poëet, die niet genoeg heeft aan het verhaal zelf. Ook de dieren laat hij niet om hun zelfs wil handelend optreden; veelal worden ze sprekend ingevoerd, zodat ‘woord en wederwoord’ de hoofdschotel van het gedicht vormen. En hierbij voelen we ons allerminst overgeplaatst in het rijk der dieren; voortdurend komt de dichter zelf aan het woord: op de geleerde, vernuftige, geestige en sarcastische wijze, die hem eigen is, laat hij zijn helden spreken, waarbij de van ouds als dom uitgekreten ezel van een even grote welsprekendheid en doordachte wijsheid blijk geeft als de sluwe en doortrapte vos. Kortom, zijn dieren missen voldoende differentiëring en nuancering: allen komen ze op | |
[pagina 33]
| |
een en hetzelfde plan te staan, dat niet het hunne is, maar dat van de wereldwijze en geestige geleerde. Bovendien maakt deze van elke gelegenheid gebruik om zijn personages naar eigen inzicht te laten philosopheren en hekelen, waarbij een aantal tijdgenoten, die hij niet in het hart schijnt te dragen, het moeten ontgelden. Hierdoor vertoont zijn epos veel meer overeenkomst met de fabel dan met het sprookje, want hekeling en zedengisping meer dan de lust tot verhalen schijnen magister Nivardus meermaals tot het dichten van bepaalde avonturen uit de Isengrimus te hebben aangezet.. In een werkelijke wereld van dieren leidt de auteur van het Latijnse epos, in tegenstelling met zijn latere kunstgenoot, ons niet binnen. Wolf, beer, kater, vos en leeuw handelen in de Reinaert onder de drang van eigen instincten en eigenschappen en, wat de echte epische kunstenaar kenmerkt, al handelend openbaren ze diezelfde wezenseigenaardigheden. Verder komt ons de dierenwereld als een werkelijke maatschappij voor, waarin ‘elk zijn rol krijgt en zijn deel speelt’: ieder dier blijft op de hem aangewezen plaats en neemt van daaruit, al naar gelang van de belangrijkheid van zijn functie, deel aan het gebeuren. De auteur van de Isengrimus heeft er anders over beschikt. Zijn dieren vormen insgelijks een wereld op zichzelf maar treden alleen bij uitzondering in enig geordend verband op. De meeste zijn slechts bijfiguren naast vos en wolf. Isengrim en Reinaert staan als werkelijke doodsvijanden tegenover elkaar: steeds zint de vos op de ondergang van zijn tegenstander en geen enkele gelegenheid laat hij onbenut om de wolf ten val te brengen. ‘Wantrouwend op zijn kracht, zoekt hij zijn hulp in list’ (boek VI, v. 136), aldus karakteriseert Nivardus met een enkel vers de listige, onbetrouwbare vos, terwijl hij op de lichtgelovige, eigenwijze en domme wolf het typerende spreekwoord toepast: ‘Zoo haastig is de dwaze als onbevoegd ter daad’ (boek VI, v. 186). Ras tot handelen bereid, wanneer hij enig voordeel meent te bespeuren, maar ondoordacht en steeds weer onbeholpen optredend, wordt de wolf door eigen schuld een al te gemakkelijk slachtoffer van zijn vijand. Daarbij komt hij niet, zoals in de Reinaert, alleen te staan tegenover alle andere dieren, maar behoudt hij zijn listen en lagen haast uitsluitend voor Isengrim voor en neemt bij gelegenheid zelfs andere dieren tegen de wolf in bescherming. Het verwonderlijke daarbij is dat die sukkel van een wolf en die kraan van een vos mekaar gedurig te woord staan in toespraken, die nu eens tintelen van dezelfde goedwillige geestigheid en dan weer krijsen van een identiek bijtend sarcasme. Worden wolf en vos aldus als eeuwig onverzoenbare vijanden tegenover elkaar geplaatst, dan zal de compositie van het verhaal daarvan ook de sporen dragen. In zijn drieledigheid vormt Vanden Vos Reinaerde een mooi samenhangend geheel, dat volledig schijnt te gehoorzamen aan de bekende wet van de middeleeuwse triptiek of de driedelige gothische boogvorm. In een eerste deel zien we alle dieren verzameld rondom de koning op diens hofdag: alleen de vos ontbreekt. Zijn vijanden maken er gebruik van om hem bij Nobel, die Reinaert reeds niet al te gunstig gezind is, van alle mogelijke misdaden te | |
[pagina 34]
| |
beschuldigen. Als voornaamste aanklager treedt de wolf op, maar hij blijft niet de enige. Vrienden en ‘magen’ van Reinaert werpen zich daarentegen op als verdedigers, waarbij zich voornamelijk de das Grimbeert onderscheidt. Zijn welsprekend advocatenpleidooi mist evenwel elk effect doordat Canteclaer de haan, juist op het pathetische ogenblik aankomt met het lijk van de hen Coppe, die door de vraatzuchtige vos de keel was afgebeten. Hieruit blijkt voldoende Reinaert's schuld en de grimmige koning wil de ‘felle metten roden baerde’ een voorbeeldige straf toedienen. Zonder dat Reinaert in deze eerste ‘pertië’ hier zelf op het toneel verschijnt, trekt hij in werkelijkheid alle aandacht op zich. Van meet af is hij de werkelijke held van het verhaal. Zulks blijkt verder ten volle uit de beide andere delen. In het tweede wordt hij door Nobel's gezanten driemaal gedaagd om zich aan het hof te verantwoorden. Eerst komt Bruin de beer op hem af, maar het ijdele en domme dier laat zich, door zijn vraatzucht misleid, lelijk door Reinaert beetnemen. Daarna doet de kleine, maar sluwe Tibeert de kater een poging om de vos te overhalen het vorstelijk gebod in te volgen, maar ook zijn hoofdgebrek - hetzelfde als dat van de eerste bode - wordt hem noodlottig. Ten slotte slaagt Grimbeert de das er in de onwillige mee te tronen. Zo verschijnt deze dan eindelijk aan het koninklijk hof, waar hij door zijn vroeger ergerlijk optreden tegenover de hem nog goedgezinde dieren als beer en kater slechts vijanden aantreft. Aldus geïsoleerd ziet hij zich, in het derde deel waarin over zijn lot zal worden beslist, alleen op eigen vernuft en list aangewezen. Maar zijn schranderheid laat hem niet in de steek. Onder voorwendsel een algemene biecht te spreken, dist hij een verzonnen verhaal op van een schat, die dienen moet om een opstand tegen de koning te financieren. Nobel en zijn echtgenote lopen er in en beloven Reinaert volledige kwijtschelding van zijn misdaden, zo hij hun het geheim van zijn denkbeeldige schat aanwijst. Zulks gebeurt; de vos wordt op vrije voeten gesteld en vertrekt als overwinnaar van het hof, terwijl zijn vijanden de nadelen en de schande van de nederlaag te dragen hebben. Het is de volslagen triomf van de list en de sluwheid op de dwaasheid, botheid en lichtgelovigheid van grote en gevaarlijke tegenstanders. In de Isengrimus volgt het verhaal niet zulk een stijgende lijn en ontbreekt ook de sterke eenheid van het gebeuren. Zeer ongelijk ingedeeld in zeven boeken, waarvan het langste - het vijfde - 1322 vv. en het kortste - het zesde - slechts 550 vv. telt, behandelt dit epos een twaalftal episoden uit de onderlinge vijandschap tussen wolf en vos, waarbij bij gelegenheid ook andere dieren worden betrokken. Bondig samengevat zou de inhoud van dit werk als volgt kunnen luiden: de treurige lotgevallen van Isengrim, die door Reinaert belaagd en geplaagd, door de andere dieren vervolgd en gekwetst, ten slotte door toedoen van de zeug en haar geslacht een rampzalige dood vindt. Het heeft er alle schijn van alsof Nivardus zijn gedicht heeft willen inzetten op het ogenblik dat de wolf de andere dieren nog enigszins de baas kon: | |
[pagina 35]
| |
alleen in het eerste verhaal: ‘De Boer met de Hesp’ (boek I, vv. 1-529) speelt hij een eervolle rol en verschijnt hij nog als een geducht tegenstander. Slechts in één stuk: ‘Reinaert en Sprotinus (de haan) I (boek IV, vv. 811-1044) en II (boek V, vv. 1-316), waarin de vos zelf door een zwakker dier om de tuin geleid wordt, ontbreekt hij; in al de overige zien we hem verschijnen als de sullige kwant, die zich door zijn waanwijs optreden belachelijk en door zijn nooit voldane vraatzucht gehaat maakt. Het gaat met hem steeds bergaf en in het laatste avontuur, waarin hij een smadelijke dood vindt, lijkt hij slechts de schaduw van wat hij eens in zijn glorievolle tijd was geweest. De compositie van de Isengrimus verloopt volgens een geheel eigen grondplan. Hier ook merken we een zekere drieledigheid, maar deze blijkt het product van een andere, meer bewuste techniek. De eerste drie boeken bevatten vier episoden: de boer met de hesp, Isengrim's visvangst, Isengrim's landmeter en de zieke leeuw; ze worden rechtstreeks verteld en behoren tot de verdienstelijkste van het gehele werk. De avonturen van boek IV en V vernemen we op één na: het verhaal van Isengrim en de ruin Corvigarius, uit de ‘jeeste’, waarin Bruun de beer de wederwaardigheden van de wolf in fraaie verzen had bezongen, die hij dan ter verpozing aan het hof door de ever laat voordragen. Het zijn: de bedevaart der dieren, Reinaert en Sprotinus, Isengrim monnik en Reinaert en de wolvin. De laatste twee boeken zetten het verhaal weer voort in rechtstreekse vertelling: ze brengen ons in een minder geslaagde en trouwens meer opzettelijk satirische vorm de verdere lotgevallen van het hoofdpersonage: de wolf en de ram, de verdeling van de buit, Isengrim's eed en ten laatste Isengrim's dood. Het epos eindigt met een felle aanval op de regerende paus Eugenius III en de schildering van het naderende wereldeinde, waarbij de dichter als uitbeelder van het leven der dieren geheel uit zijn rol valt. Dit pathetische slot belicht meer dan enige andere episode het onderscheid in geest tussen Vanden Vos Reinaerde en Isengrimus. Waar Willem ‘die Madocke maecte’ als geboren en gemoedelijk verteller zijn volle lust heeft aan het bedrijf der wereldwijze dieren, die hij met diep psychologisch doorzicht levensgetrouw uitbeeldt, voelt de geleerde Nivardus zich gedrongen voortdurend zelf de plaats van zijn personages in te nemen. Zulks gebeurt bijna altijd in de geleerde, geestige gesprekken met vaak zeer scherpe hekelende tendenz, die hij in de mond legt van zijn helden uit de dierenwereld. Geheel zijn werk is gekleurd door zijn sombere pessimistische levensvisie, die culmineert in het apocalyptische tafereel van het nakend wereldeinde. Overal ontwaart Nivardus verval en bederf: paus en prelaten worden beheerst door schraapzucht terwijl abten en monniken bezeten zijn door vraatzucht. Ware adel bestaat niet; alles moet zwichten voor de macht van het geld. In hoeverre deze scherpe satire werkelijke toestanden, zij het ook in de vertrokken vorm van de lachspiegel weergeeft, valt natuurlijk niet uit te maken. Van Mierlo en de andere onderzoekers hebben bewezen dat Nivardus gewillig het oor | |
[pagina 36]
| |
leende aan allerlei lasterpraatjes over paus en bisschoppen, die onder het volk de ronde deden. Zo slingert hij bv. een vlammende philippica naar het hoofd van paus Eugenius III, die hij er van beschuldigt de mislukking van de tweede kruistocht op zijn geweten te hebben, wat historisch volkomen vals bevonden werd. We moeten er ons natuurlijk voor hoeden al deze hekelingen, hoe vlijmscherp ze ook mogen wezen als klinkende munt te aanvaarden: ofschoon de auteur hier blijkbaar telkens zelf aan het woord is, toch worden deze satirische uitlatingen in de mond gelegd van sofistisch redenerende dieren die zich beroepen op zogezegde bestaande misbruiken om eigen wandaden te kunnen rechtvaardigen. Overigens behoorden stukken van die aard tot het gewone repertorium van de vagantenliteratuur waarin we ze, als een constante regelmatig kunnen zien opduiken. Maar zelfs wanneer we een gedeelte van de felle zedengispingen, die we in de Isengrimus aantreffen, op rekening zetten van satirische modezucht en van heroï-comische overdrijving, het dierenepos eigen, dan blijft niettemin het werk in zijn geheel de uiting van een verbitterde geest, die afkerig van wereld en mensen er zijn genoegen in vond of het zijn plicht achtte de baatzucht, het bedrog en de heerszucht, die hij overal meende waar te nemen, aan de kaak te stellen. Dat Nivardus een soort van religieus hervormer zou geweest zijn, die een vernieuwing van de christenheid beoogde onder de banier van de H. Benedictus, zoals E. Voigt meende, kan ik, evenmin als Van Mierlo, beamen. Daarvoor heeft zijn satire op de geestelijkheid, bij wie hij werkelijk geen schijn van deugd ontwaart, een te afwijzende, negatieve strekking. Iemand die in de tijd van de H. Bernardus van Clairvaux en de eeuw bij uitstek van de Kruistochten zulk een somber beeld van de mensen en maatschappij achtte te moeten ophangen, heeft vermoedelijk uit verbittering of zwartgalligheid, de glanspunten van het geestelijk leven niet willen of niet kunnen zien. Zijn aanklacht verraadt meer de sombere ongeluksprofeet dan de heilbrengende vernieuwer.
Tot de eigenaardigheden van het dierenepos als genre behoren ook de luimige, heroï-comische verhaaltrant en de stijlfiguren der overdrijving. Deze treffen vooral in de Isengrimus, die hier niet naast heldenepos of ridderroman als een speelse afschaduwing van die ernstige verhalende gedichten komt te staan, maar met deze stijlprocédé's is voorgegaan. Comische overdrijving, we vinden ze in allerlei vormen: in de soms tot het burleske opgedreven avonturen, in situaties, die uitsluitend in een lachwekkend aspect worden gezien en weergegeven, in beelden en vergelijkingen zelfs. Iets geheel onbeduidends noemt de dichter het zesde van een neet of het negende van een vlo. Het gewicht van de ezel bepaalt hij op de volgende gekke wijze: ‘Carcophas woog... wel zes Friese ossen en drie korrels zout er bij’. Maar vooral in de schildering van de mens, die hij evenals Willem van de Reinaert, met het oog van de dieren caricaturaal weergeeft, maakt hij ruimschoots gebruik van deze geestige en melodramatische overdrijving. De pastoor, aan wie Reinaert een | |
[pagina 37]
| |
vette haan ontstolen heeft en die, na een vruchteloze tocht de achtervolging moet opgeven, beschrijft Nivardus als volgt: ‘Toen de ongelukkige priester zag, dat hem voor goed
Zijn vijand was ontvlucht, bezweek in hem de moed,
En, in bezwijming, stond hij van den dood geslagen;
Men sprinkelt hem 't gelaat met koude watervlagen.
Toen reet hij met zijn nagels bei zijn kaken op,
En slingerde in den wind de haren van zijn kop.’ (I, 948-953).
De volksvrouw Aldrada, die de in het ijs gevangen wolf - hier spottend als abt voorgesteld - met de bijl te lijf gaat, laat hij aldus haar woede botvieren: ‘Aldrade alleen woedt voort en wil, moe van 't geweld,
Toch nog geen rust, heeft zij den abt niet 't hoofd geveld.
Een zware, groote bijl in beide handen wringend,
En naar 't rampzalig hoofd met doodsbedreiging springend,
Stoot zij wat stukken woorden met een heesch geluid
- Elf tanden en een half ontbreken - hak'lend uit.
Haar tong slaat even 't kwijlend zog en 't zeeverbraken
Verwatert en verminkt haar stamelende sprake.’ (II, 3-10).
De geestigheid van Nivardus is er een van een zeer bizondere soort. Ze varieert van de boertige luim tot het meest vernuftige woordenspel en omvat daarbij de hele tussenliggende gamma van verfijnde humor, goedige scherts, grove spot, stekelige ironie en vlijmscherpe satire. Vaak mist zij alle natuurlijkheid en ontaardt ze in een gekunsteld spel van gezochte en duistere toespelingen, zoals geleerden ze doorgaans plegen te beoefenen; soms neemt ze de vorm aan van de parodie, wanneer bepaalde comische situaties verlopen op het rhythme van de koordienst in de kloosters zoals bv. de scene van Isengrim's dood in het laatste boek. Beeldspraak en vergelijkingen krijgen een aparte geestig-ironische bijsmaak, doordat ze ontleend worden aan of in verband gebracht worden met klooster en kerkdienst. De zeug Salaura nodigt de oude en stervende wolf uit zich in haar muil te storten met de woorden: ‘Werp u in mijnen offerblok’. In haar maag, zo gaat ze verder zal hij zich voelen als een heilige in een schrijn: ‘Geen heilige die zich in zoo snellen roem verheugde,
Al zou die barsten zelfs uit overvloed van deugden.
Eens heil'gen lichaam wordt uit 't graf geopenbaard:
Mirakelen toonen hem: dan heft men hem uit de aard.
Men bergt hem in een schrijn en schrijft dan eerst zijn leven.
Hun wordt geen zelfde eer, doch naar hun deugd gegeven.
Zij, laat na hunnen dood, gij, levend wordt geschrijnd.
Uw deugd behoeft geen lied, waaruit haar glorie schijnt.
| |
[pagina 38]
| |
Gij zijt nu heilig reeds en waardig opgenomen
In 't schrijn, met vollen lof gevierd voor alle vromen.’ (VII, 385-394).
en eindigt ten slotte met een loflied op dat lichaamsdeel, dat ze als haar grootste vijand ook het meeste liefde verschuldigd is: ‘De Schrift verklaart, dan men zijn vijand zal beminnen;
Wie zijnen vijand mint zal ook Gods liefde winnen.
'k Houd dit gebod; en welken vijand, is uw vraag;
Waar is de vijand, die me meer schaadt dan mijn maag?
Die brengt me in schand, bedreigt me, geeft me stooten:
Hem min ik, of ik word nog buiten 't heil gesloten.
Want die verwoest al wat 'k ooit won met heel veel zweet,
En door geweld, of steels, of weinig billijk vreet.
Ik geef hem liefst wat zoetst is en wat uitgelezen,
Opdat mijn hart van heilige liefde vol zou wezen.
De liefde is heiliger naar gelang men zuiver mint;
En geen, dien 'k, na u, liever dan mijn vijand vind.
Zoo wil 'k mijn dierb'ren aan mijn dierb'ren toevertrouwen.
Hoe zeer gij mij behaagt zult gij zoo spoedig schouwen.
Gij zult, mij lief, in mijnen lieven vijand gaan,
Als mijn u lief geslacht in u vaak heeft gedaan.
Opdat zoo heilige liefd' zich uitbreid', gaat ge in allen.
Ik ben niet waardig, dat me alleen dit heil bevalle.
Zoo vindt ge in velen te gelijk een waardig schrijn.’ (VII, 397-415).
Doorheen het gehele epos ligt een schat van levenswijsheid in kernachtige spreuken en puntige gezegden verspreid. Soms dragen deze de sporen van de wrang- en bitter-gestemde geest, die ze hun kunstige en gedrongen vorm verleende. Maar vaak ook treffen ze door hun frisheid en speelsheid, die de echtheid en de natuurlijkheid er van nog sterker doen uitkomen. Zulks blijkt ten overvloede uit het volgende fragment, ontleend aan het verhaal over de verdeling van de buit. Koning Nobel, vos en wolf zijn samen op rooftocht uitgetrokken en weten een kalf in hun macht te krijgen. Op verzoek van de vorst gaat de wolf tot de verdeling van de gevangen prooi over maar haalt zich de woede van Nobel op de hals wanneer hij elk der deelnemers een even groot stuk wil reserveren. Blijkbaar verlangt de vorst de gehele buit voor zich alleen en de vos, die deze stille wens geraden heeft, stuurt zijn gestrafte makker dan de volgende half-ernstige, half-luimige vermaning toe: ‘Wat baat het, oom, dat 'k u zoo dikwijls onderricht?
Hoe meer ik u vermaan, hoe meer gij dwaasheid sticht.
Wie 't vreemde dwaas begeert, verliest zich met 't begeerde.
Weet gij dan niet, wat 't volk 't eenvoudig spreekwoord leerde:
| |
[pagina 39]
| |
Laat 't vroonooft liever rotten dan er aan te knagen,
Een volle glas zal men op vlakke schotel dragen.
Oom, laat dit slechts hier onder ons gedrieën gaan:
Gij sneedt het deel des konings al te gierig aan.
Niet bijten moest gij daar, zooals gij woudt, maar likken.
De padde weegt, herweegt, het zand, vóór het te slikken.
Het hof luikt de ogen voor wie likt, maar bijt wie bijt,
en eischt 't gebetene weer met woeker en profijt.
Gij waart, hadt gij verstand, gaaf, 's konings vriend vertrokken;
Maar laat, als velen, door een erge kwaal u lokken:
De vraatzucht, die met wijsheid moeilijk samengaat;
Die teugelloozer steeds den zwakkere verslaat.
Wie eigen goed misbruikt, zal hij het vreemde sparen?
Wie zich zelf niet bewaart, wat zal hij wel bewaren?
De maag, die 'n grond verkocht, verkoopt zich aan den nood;
Behoeftige maag verkoopt recht, onrecht, voor wat brood.
Daarom woudt gij uw deel met dat des konings samen:
Dat wekte 's konings toorn, zoodat u beide ontkwamen.’
(VI, 295-316).
Deze citaten mogen volstaan om een voorsmaakje te geven van de vertaling aan wie het werk in zijn geheel lezen wil. Hij die zich deze moeite getroost zal Prof. Van Mierlo, die dit dierenepos ten bate van de Nederlandse philologie in onze moedertaal bewerkte, dankbaar zijn. Pas nu kan de Isengrimus voor goed zijn blijde intrede doen in het rijk van de ‘Letterkunde der Nederlanden’. Want wie der onzen, enkele knappe latinisten niet te na gesproken, voelde zich in staat om het moeilijke en duistere gedicht in de oorspronkelijke vorm aan te pakken? Aanvankelijk lag het niet in de bedoeling van Van Mierlo de zeven boeken in Nederlandse verzen over te brengen, maar goede vrienden hebben hem er toe aangezet het werk te voltooien. Hun naam weze gezegend, want zonder hun steun en hun aanmoedigingen zou de vertaler, wie het werk blijkbaar meermaals ‘harde te suere’ geworden was, er vermoedelijk het bijltje bij neergelegd hebben. Over de wijze waarop Van Mierlo zijn vertaling opvatte, geeft hij in zijn ‘Nawoord’ (blz. 231-232) de volgende verantwoording, waaruit wij een paar passages lichten: ‘Een rhythmische, nog wel een berijmde vertaling, die ik noodzakelijk achtte om in de poëtische atmosfeer van het oorspronkelijke te blijven, kan geen woordelijke vertaling zijn. In dien zin is ook deze een vrije overzetting. Toch heb ik er naar gestreefd zoo veel mogelijk van den Latijnschen tekst te behouden; het is geen omwerking wat ik bied, maar een vertaling: vers voor vers, ten minste distichon voor distichon werden getrouw in het Nederlandsch overgebracht. Het spreekt van zelf, dat de noodzakelijkheden der berijming wel eens dwongen om gevoels- of gedachtenschakeeringen weg te laten, wat toch, hoop ik, bij min of meer overbodige of onbeduidende bijzon- | |
[pagina 40]
| |
derheden beperkt bleef. Ik heb den alexandrijn verkozen, omdat die een Nederlandsche versvorm is, die ongeveer met den Latijnschen hexameter en pentameter overeenstemt, waarin althans een Latijnsche hexameter of pentameter zich nog het best vertalen laat.’... ‘Ik wil geen aanspraak maken op eenig dichterschap. Ik stel er mij mede tevreden, dat het vers er door kan en de rijmen voldoende zijn. Men zal wel meer dan één zwak vers in den koop moeten nemen: het is me niet altijd gelukt, iets behoorlijks te vinden. Het Latijn dwingt ook tot beknoptheid: ik hoop dat de vertaling niet al te stroef zal aandoen. Men legge ook de schuld voor mogelijke duisterheid niet altijd op mij: ik moest het Latijn volgen, waarvan het begrip, ook bij alle klaarheid der woorden, nog inspanning vergt. Moge zoo Isengrimus naast Vanden Vos Reinaerde een plaats vinden in de belangstelling van de ontwikkelde Vlamingen die de monumenten van hun nationale cultuur niet willen laten verloren gaan. Ten slotte wijs ik er met nadruk op, dat deze vertaling streng voorbehouden lectuur is.’ Het wil me voorkomen dat de verdienstelijke vertaler hier een al te grote bescheidenheid aan de dag legt. Ongetwijfeld stuiten we af en toe op zwakke of minder krachtige versregels, maar deze blijven uitzondering naast de vele kernachtige en geslaagde. Wie meent hierop critiek te moeten uitbrengen, bedenke voor welke moeilijke taak Van Mierlo zich geplaatst zag en wat al duistere woordspelingen, precieuze gezegden en ingewikkelde zinswendingen hij in begrijpelijk Nederlands had om te zetten. Wil men zich hiervan overtuigen, dan vergelijke men slechts enkele regels van de Latijnse tekst met de Nederlandse bewerking: na zulk een proef geeft zich ook de moeilijkste gewonnen. De wens van de schrijver dat de Isengrimus hiermede ‘naast Vanden Vos Reinaerde een plaats moge vinden in de belangstelling van de ontwikkelde Vlamingen...’ zal, hopen we, volledig in vervulling gaan. Het dierenepos van magister Nivardus verdient deze belangstelling immers ten volle en wel om een drievoudige reden. In de eerste plaats biedt het een interessant vergelijkingspunt met Willem's Vanden Vos Reinaerde, al kan het ook qua kunstwerk niet zo hoog worden aangeslagen. Ten tweede levert het ons een uitstekend specimen van een uiterst-bewuste, geestige geleerden-poëzie, tegenbeeld van de zo vaak als naïef geprezen middeleeuwse gemeenschapskunst. Ten laatste leert deze felle satire op kloosterlingen en geestelijkheid ons ook de schaduwplekken te zien van de beschaving der bij uitstek als christelijk geroemde tijden, waardoor ons beeld van de Middeleeuwen wellicht iets van zijn luister zal inboeten, maar daarentegen zal winnen aan echtheid en juiste nuancering. |
|